Molenzorg
navigatie Temse, Oost-Vlaanderen
Foto van Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen, Temse, Foto: Maarten Osstyn, Beveren-Waas | Database Belgische molens © Foto: Maarten Osstyn, Beveren-Waas

Watermolen
Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen
Wilfordkaai 23A
9140 Temse
op de monding van de (nu gedempte) Vliet, tegen de Schelde
kadasterperceel D696
51.123577, 4.217009 (Google Maps)
Stad Temse
voor 1281 / voor 1484 / 1588 / 1616
Onderslag watermolen
Korenmolen
Leien dakbedekking
Houten onderslagrad (verwijderd); thans neprad
Verwijderd
Gerenoveerd als gebouw
M: monument,
23.07.1989
Geen
Als tentoonstellingsruimte
51310 (allemolens.nl)

Beschrijving / geschiedenis

De Watermolen van Temse is een getijwatermolen met onderslagrad op de monding van de (nu gedempte) Vliet tegen de Schelde, aan de Wilfordkaai 23A. De vroegere twee waterraderen en het binnenwerk zijn verwijderd. 

Een eerste watermolen dateert uit de 13de eeuw. In de hoofdcijns van de Sint-Baafsabdij van Temse vermeldde men "de kinderen van Kateline Gaylincs aut de Molenbeke". In 1484 werd de molen de "Herckenmolen" genoemd. De Gentse Sint-Pietersabdij verhuurde deze molen in 1484 voor een termijn van 6 jaar aan Gillis Cuppens alias Coppiins.  De molen, ooit in het bezit van de voogdenfamilie Vilain, verdween door oorlogsgeweld.

Graaf Karel van Mansveld, gehuwd met Maria Christina van Egmond (dochter van de beroemde Lamoraal van Egmond), had op 2 maart 1587 de heerlijkheid van Temse bij decreet (dus gedwongen verkoop) gekocht in de Grote Raad van Mechelen. De vorige eigenaar Charles baron de Trazignies had zijn goederen te Temse zaar gehypothekeerd en kon zijn schuldenlast niet meer aflossen, zodat hij verplicht was toe te stemmen in een gerechtelijke verkoop van deze goederen.

Karel van Mansveld had grote plannen voor de uitbouw van zijn nieuw verworven heerlijkheid. Als generaal van de artillerie van Zijne Majesteit Philips II, koning van Spanje en de Nederlanden, was het voor hem niet moeilijk om van zijn vorst een vergunning te verkrijgen tot het oprichten van een watermolen. Een geschikte plaats was voorhanden, nabij zijn kasteel, waar de Vliet in de Schelde stroomde. 

Om zijn verzoek tot oprichting te staven, gaf de heer van Temse als argument aan dat de bestaande windmolens bij windstilte niet konden malen. Als erkenning voor het gebruik van het water, dat evenals de wind als heerlijk recht aan de vorst behoorde, werd bedongen dat de heer van Temse jaarlijks 12 pond zou betalen, ieder pond van 40 grooten Vlaams geld waard. De betaling hiervan moest ieder jaar rond Kerstdag voldaan worden in handen van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. Hier blijkt weer het principe "geen vergunning zonder profijt voor de staatskas". Het octrooi werd in naam van de vorst getekend door de graaf van Arenberg en door Pierre Doverlope, hoofdschatbewaarder van de vorst, in Brugge op 24 mei 1588. Het originele charter, voorzien van de nodige waszegels, werd enkele malen gekopieerd en aan één van deze duplicaten staat een interessant bijvoegsel dat een beeld geeft van de wijze waarop de watermolen werd opgericht. De inhoud luidt: "Estimatie van den Watermeulen die mijne heere Grave Caerle van Mansfelt wilt maecken aende brouwerije genaempt Backersveer binnen de heerlijcheyt van Temsche tweeten van thimmeragien.
Item welcke vors. meulen met alle haer gaendewerck ende alle haer thoebehoorten met haer bedden, sluyssen, meulenhuys, steenbedden, peloten (pijlers, heipalen) met alle het ijserwerck naegelen, arbeyt van thimmeragien, het rieten dack vant meulenhuys, het saegen van alle hout tot die volmaecken van voirs. Watermeulen sal costen in alles de somme van 4300 guldens op secker conditien die daer aff gemaeckt sullen. Behalven dat syne exc. sal gehouden sijn te leveren alle het eyckenhout dat van noode sal sijn tot volmaeckinge van vors. meulen ter naesten plaetsen daer die voris. meulen gemaeckt sal worden, tot zijnen laste. Noch sal Zyn Exc. gehouden sijn te doen maecken alle dijcken, rijsbermen aende meulen commende met dijck, den damme daer in kille om drooge alle pillotaigen ende bedden van meulen te leggen sonder enige cost oft last van avenants. Noch sal Sijne Ecx. gehouden sijn te leveren alle die meulensteenen die noodich sullen sijn om die meulen mede te maelen." Men had dus het voornemen een eikenhouten gebouw met rieten dak op te richten, zoals de eerste watermolen van Rupelmonde, die trouwens als voorbeeld in het octrooi wordt aangehaald.

Buiten de steenbedden waarop het molenwiel moest worden aangebracht is er nergens sprake van steen voor het oprichten van het molenhuis.  

Als plaats van oprichting werd opgegeven: nabij de brouwerij "Backersveer". Dat is op de plaats waar het huidige gebouw "Watermolen" staat. Het gebouw dat in de 18de eeuw grotendeels gerenoveerd werd, had eigenlijk een dubbele benaming. Al in 1577 werd het vermeld als brouwerij "Sint-Anna" of het Backersveer. In 1578 lezen we "Sint-Annenhuys" en meermaals "Backersveer" of "Backersveer alias Sint-Anna".

Backersveer alias Sint-Anna was in particulier bezit van Ingelbrecht van den Kerckhoven de oude. Op 1 juni 1588 kwam hij met de vertegenwoordigers van graaf de Mansfelt tot een akkoord over de verkoop van de brouwerij Sint-Anna. Er werd overeengekomen dat de heer voor de som van 5000 guldens eigenaar zou worden van het gebouw en van het brouwersalaam. De eerste helft van de koopsom moest contant worden betaald, de overige 2500 guldens moesten vereffend worden tegen september 1588. Bovendien werd een huurovereenkomst vastgelegd waarbij de zus van Van den Kerckhoven gedurende enkele jaren de brouwerij in pacht kreeg voor 400 guldens per jaar. Ze zou in de toekomst ook voorrang krijgen tot de pacht, voor dezelfde som die een andere, nieuwe pachter zou bieden voor dit pand.

De reden van aanschaffing van dit gebouw is duidelijk. De ligging van het gebouw aan de Vliet, leende zich uitstekend voor het oprichten van de ontworpen watermolen. Verder kon de brouwerij en de hieraan gekoppelde moutmolen, die hierna wordt beschreven, vreedzaam verder bestaan, verhuurd aan particulieren.

Toch blijven er twijfels of de watermolen door de Mansfelt werd gebouwd. Nergens vindt men rekeningen over deze oprichting, ook niet in de nog bestaande baljuwrekeningen van die tijd. Natuurlijk kan de Mansfelt de oprichting voorzien hebben als een particuliere geldbelegging en is het mogelijk dat, wanneer hij alleen de kosten draagt, de onkosten niet in de baljuwrekening van de heerlijkheid voorkomen. Onze twijfel wordt echter nog versterkt door het ontbreken van de namen van de pachters.

Remigio Cantagallina, een Italiaanse kunstenaar, die tijdelijk in onze gewesten verbleef en verschillende tekeningen van Temse heeft nagelaten, heeft in 1612 ook de gebouwen van Backersveer alias Sint-Anna getekend. Op twee van deze tekeningen ziet men duidelijk de bijgebouwen die westelijk van de Vlietmonding lagen. Op één ervan ziet men een waterrad.

Tien jaar na de aankoop, op 24 november 1598, werd er wegens schuldenlast beslag gelegd op de gebouwen van het Backersveer die per decreet openbaar verkocht werden door de stadhouder van Temse. Uit deze akte blijkt wel dat er een rosmolen is ondergebracht, maar men spreekt niet van een watermolen. De verkoop ging door op 16 februari 1599 en het pand werd toegewezen aan Richard Moenins, baljuw van de heerlijkheid. Die handelde blijkbaar in opdracht want later zal hij de goederen overdragen aan de vrouw van de heerlijkheid.

Er zijn twee mogelijkheden, ofwel ging de verkoop die in 1588 gepland was niet door, ofwel ging het hier enkel over de verkoop van een zakelijk recht, namelijk het vruchtgebruik van de gebouwen en het alaam, en bleef Van den Kerckhoven naakte eigenaar. De beslagleggers werden vernoemd, de eigenaar van het pand niet, maar vermits Van en Kerckhoven bezwaar indiende tegen de beslaglegging, was hij zeker nog zakelijk in deze goederen geïnteresseerd. Het is mogelijk dat men uit discretie de naam van de schuldenaar verzwegen heeft, indien de eis gericht was tegen de vrouw van Temse. Na het overlijden van haar man de Mansfelt, moest zij immers de heerlijkheid aankopen en kon zij hierdoor in financiële moeilijkheden zijn geraakt.

In ieder geval was het pand te belangrijk om het zomaar in vreemde handen te laten overgaan. Baljuw Moenins zal dus opdracht gekregen hebben een bod op de gebouwen te doen . In 1602 transporteerde de baljuw deze goederen in handen van zijn kasteelvrouw Marie Christina Van Egmont, douarière van graaf Karel van Mansfelt.

In 1614 werd Alexander de Bournonville, zoon van Marie Christina van Egmont uit haar eerste huwelijk met Oudar de Bournonville, eigenaar van het kasteel, de heerlijkheid en het hier beschreven gebouw. 

Twee jaar later, in 1616, liet hij een stenen molenhuis bouwen, zoals het nu nog bestaat. Leverancier van de bouwmaterialen was Lieven De Clercq, schepen van Temse. Het jaartal van opbouw blijkt niet alleen uit de nog bestaande rekeningen, maar wordt evenens gewezen door de muurankers, die het jaartal 1616 vormen en in 1986 bij het archeologisch onderzoek werden ontbloot.

De oudste prijzij van de Watermolen dateert van 14 oktober 1627. Op 15 oktober 1627 maakten de molenmakers Laureys en Pieter Vaerewyck en schrijnwerker Nicolaas Janssens een staat op waarin zij de verschillende uitgevoerde herstellingswerken specifieerden. Hieruit blijkt dat er toen al een graan-, schors- en oliemolen aanwezig was in de Watermolen. Er waren twee waterraderen: het ene voor de aandrijving van een graan- en schorsmolen en het andere voor een oliemolen. In de 17de en 18de eeuw werd er ook mout gemalen. In de 18de eeuw werd een derde steenkoppel geplaatst door de familie Rooms. In 1630 vermeldde men de schorsmolen, maar stelde ook dat er nu graan op gemalen wordt. In 1636 werd er zeker graan en mout gemalen, welke toestand zich bestendigde tot 1642. Telkens is er sprake van twee afzonderlijke waterwielen. In 1682 maakt men melding van de beneden- en bovenmolen. In het figuratieve kaartenboek van 1740 zijn er twee achter elkaar geplaatste waterraderen te zien.

In 1781 vermeldt men nog twee molens, waarvan de ene de "benedenwatermolen" werd genoemd en het dichtst bij de Schelde stond. Hij werd dan ook de "Scheldemolen" genoemd. 

Uit de prijzij of schattingsverslag van 1 oktober 1833 blijkt nog steeds de aanwezigheid van twee afzondelrijke waterwielen. Men spreekt hier van de molen naast de Vliet die in de 17de eeuw ook wel "Vlietmolen" werd genoemd en van de "benedenmolen" naast de Schelde. Een gelijkaardig verslag van 3 oktober 1839 bevestigt deze toestand.

Uit de voorlopige beschrijving van de oude molenconstructies, opgemaakt op 23 oktober 1986 door archeoloog Dirk Van Eenhooge, aangesteld door de dienst Monumenten Landschappen, blijkt het volgende: "... Eén van de twee constructies is zeer goed bewaard gebleven, en is symmetrisch opgebouwd. Duidelijk herkenbaar zijn de locaties van de as met binnenwiel, en de verticale as met lantaarnwiel en steenkoppel. Van de tweede constructie zijn uit deze periode (17e eeuw) geen resten bewaard gebleven; wel is duidelijk dat het tweede waterwiel iets hoger lag dan het eerste. In de tweede periode 2e helft 18e tot eerste helft 19e eeuw) wordt de basisvloer in het molenhuis verhoogd tot niveau 9,20. In de opvulling vonden we glazen flessen, pijpjes in witte pijpaarde en een porceleinen schoteltje, evenals een fragment van een maalsteen in zwarte lavasten, waarschijnlijk Duis van herkomst. Doordat de vloer in het molenhuis werd verhoogd moesten de toegangen tot de tweede constructie worden gewijzigd. Deze gewijzigde toegangen zijn beiden bewaard gebleven."

Op alle ons bekende figuratieve kaarten ligt het watermolengebouw aan de verbrede Vliet, dat men het "Meulenwater" noemde. Het was een spaarbekken dat het stromend water van de Vliet opving. Bij hoogtij kwam het Scheldewater eveneens in di spaarbekken. Eén of meer sasdeuren sloot de uitgang naar de Schelde af. Over deze sluisdeuren was een brugje getimmerd langs waar men vanuit de hovingen van het kasteel in de molen kon komen. Dit brugje bleef bestaan tot 1851, want artikel 10 van het pachtcontract van de molen voor dat jaar legde de pachter de veplihctingop de deur vande molen naar de molendijk gesloten te houden, zodat niemand over de brug naar het kasteel kon gaan. Na een zekere gemeenteraadsverkiezing werd dit brugje de "kiesbrug" genoemd. In 1630 was, waarschijnlijk ten gevolge van een storm, de dijk doorgebroken en het sasbrugje was gaan drijven. De brug werd toen hersteld door schrijnwerker Pieter Symoens, die eveneens de sasdeuren herstelde. Het loopbrugje bestond van bij de oprichting van de molen.

De monding van de Vliet, vooral h et gedeelte waar de watermolen in maalde, moest herhaalde malen hergraven worden. In 1637 betaalde de ontvanger van de heer van Temse aan Gillis Everaert, herbergier in Sint-Joris, txwee ponden grooten Vlaams voor het vertier van het bier door de werklieden, die de afgravingswerken verricht hadden. Later kwam de last van het graven ten kosten van de pachter van de molen.

De gebouwen van de watermolen en het molenhuis

Volgens de tekening van Cantagallina was de toenmalige Watermolen een vroeg-renaissance gebouw met trapgevel, opgetrokken in handvormbaksteen en met een scherp zadeldak van leien. De aanpalende bijgebouwen werden op dakniveau van de hoofdbouw ingewerkt onder de vorm van een schijndakkapel. Deze tekeningen uit 1612 geven waarschijnlijk een beeld van de bouw die teruggaat tot voor 1577. In 1616 evenwel werd het eigenlijke molengebouw vernieuwd, zodat hoofdgebouw en molenhuis een dubbeldak vormden met ongeveer gelijke, naast elkaar staande puntgevels.

Uit het archeologisch onderzoek van 1986 dat eerder het karakter had van een noodopgraving door de aan de gang zijnde verbouwingswerken, werden enkele vaststellingen gedaan, die ons een verdere visie geven op de constructie van het oudste complex. Uit deze studie blijkt dat niet minder dan 7 opeenvolgende vloerniveaus aanxezig waren. De onderste vloer bestond uit in visgraatverband gelegde bakstenen, daarboven een tweede vloer van in zigzagverband gelegde geel- of bruingeglazuurde grote tegels. In de derde vloer van rode, niet-geglzuurde tegeltjes, waren twee potteningewerkt die uit de 17e eeuw k unnen dateren. De volgende vloer bestond eveneens uit rode tegeltjes met ingewerkte kruismotieven in zwarte tegels. Verschillende bewaard gebleven, oorspronkelijke ramen en balksleutels met peerkraalprofiel dateren uit de 15de en 16de eeuw.

Het molenhuis geraakte in 1638 door oorlogsomstandigheden beschadigd. Tijdens het beleg van het kasteel was vooral het dak van het molenhuis zwaar getroffen door inslaande projectielen. Op verzoek van de toenmalige pachter richtte baljuw Thomas Fraes een verzoek tot herstel aan de hoofdtresorier van Financiën. Men moet weten dat Alexander I de Bournonville,heer van Temse, beschuldigd was van hoogverraad en voortvluchtig was. Al zijn goederen waren geconfisceerd en dus ook de Watermolen. Om de kosten te drukken zou de reparatie wordn uitgevoerd met strobedekking in plaats van schaliën. De kosten vann deze herstelling werden door baljuw Fraes geschat tussen de 300 en 400 guldens afzonderlijk voor molenhuis en Backersveerhuis. Op 2 december 1639 werd toelating tot herstelling verleend en op 31 december 1639 werden de werken aanbesteed.H et bedekken vanhet dak met riet werd uitgevoerd door strodekker Cornelis Verstappen voor een som van 19 pond, het leveren van het materiaal inbegrepen. Het timmerwerk was al in 1638 uitgevoerd door Lieven Matthys, maar hierover zijn geen details bekend.

De uitgevoerde herstellingen blijken ook uit een paar afbeeldingen van Temse. Op het schilderij, algemeen gekend als dit van De Coninck, gedateerd 1621 maar heel waarschijnlijk tien jaar jonger, ziet men de Watermolen en het Molenhuis met zeer spitse kap en leien dak. Op de afbeelding van Sanderus in zijn "Flandri Illustrata" uit 1641-1644, dus na de veranderingswerken, ziet men de Watermolen met minder spitse kap en bedekt met riet.

Na de herstelling werd het "Groot Huys", zoals men het Backersveerhuis noemde, verhuurd aan verschillende personen. Vanaf 27 november 1640 waren er verschillende huurcontracten van gedeelten van verpachtingen van het Groot Huis. Soms bestaat dit uit enkele kamers, soms één kamer en een kelder of een zolder. Dat bracht natuurlijk problemen mee. Het gebouw wasq immers niet ingericht als een modern appartement. Een typisch contract is dit opgesteld op 23 april 1653 met Hans Smet Cole, een schipper uit Temse. Hij huurde twee kamers op het gelijkvloers en een kelder. Conditie was echter dat hij al de andere inwoners van het huis doorgang moest verlenen door één van zijn kamers "... om hun gevoeg te gaen maecken t'allen tijde op een heimelyckheid of secreet dat men verstaet te maecken achter buyten op een besloten plaets van een messing" Deze laterine werd bij het archeologisch onderzoek aangetroffen en de bijbehorende aalput leverde bij het onderzoek een rijke oogst aan potten, kommen, steelpannen en borden in aardewerk en enkele in majolica en faiënce te dateren in de 17de eeuw.

In 1783 werd de oude burcht van Temse gesloopt en vervangen door een modern kasteel. Dit gebeurde door de toenmalige eigenaar, Joseph de Crumpipen, kanselier van Brabant, getrouwd met Marie Catharina Helman, die de bezittingen van haar oom, Jan Baptist Van Schoor, had geërfd. Het waren ook deze echtgenoten die in 1787 het woonhuis van de Watermolen voor het grootste gedeelte lieten afbreken en weer heropbouwen. Het werd praktisch een nieuw gebouw, opgetrokken in dezelfde bouwtrant als het vorige, zoals het er nu nog staat.

In 1795 werden de heerlijke rechten afgeschaft door de wetten van de Franse Republiek en de molens werden niet meer als banmolens verpacht, maar alleen als een onroerend goed tegen een vooraf bepaalde pachtprijs.

Molen en woonhuis van de Watermolen waren tot de Franse Revolutie bezit gebleven van de heren van Temse. De laatste heer van Temse, graaf de Lichtervelde, was wegens financiële moeilijkheden - zij werden door de regering extra belast - op 5 november 1808 verplicht een hypotheek te nemen op de Watermolen in voordeel van Jan Boodts, gewezen griffier van Temse, voor een som van 14.367 Franse frank. Op 7 november 1817 werd het complex samen met het kasteel en de andere goederen door de erfgenamen van voornoemde heer verkocht aan Idesblad baron Snoy d'Oppuurs. Het pand kwam zo in het bezit van zijn enig kind Georges. Deze laatste verkocht zijn eigendommen op 14 november 1872 voor het ambt van de notarissen de Weert en De Kepper te Hamme, aan senator Benedikt Janssens-Smit. Op 4 november 1903 bij akte van deling en erfenis verleden voor notaris Boone te Turnhout, kreeg zijn zoon Antoon Janssens de Varebeke, het kasteel en de Watermolen in zijn bezit.

Intussen was de Watermolen rond 1904 bewoond door Louis De Vree-Van Cotthem. Hij was niet enkel uitbater van het hotel "De Watermolen" maar eveneens eigenaar van de plezierboot "Eulalie". Hij wist zijn hoteluitbating te koppelen aan pleziertochtjes op de Schelde.

In deze periode vormde Temse de aanlegplaats bij uitstek voor toeristische uitstappen van de "Sinjoren" (Antwerpenaars), die eens een dagje wensten te varen. Regelmatig organiseerden vaartmaatschappijen boottochten vzanuit Anterpen en Hemme en brachten toeristen n aar Temse, die zich te goed deden aan de bekende paling in 't groen. De Watermolen kende als hotel zijn hoogste bloei in de periode van uitbating door de kinderen van dit echtpaar. Op 10 augustus 1922 kochten zij de Watermolen voor een som van 100.000 frank. Louis Suy, neef en erfgenaam van de familie De Vree, verhuurde de Watermolen aan Louis Bellemans, die het restaurant een ongekende bloei gaf. Hij behoorde tot de orde van de 33 meesterkoks van België. De Watermolen kende wel niet meer de populariteit zoals tijdens deuitbating van de familie De Vree. In standing en specialiteit gaf het restaurant echter wel de toon aan. Met het vertrek van Louis Bellemenas naar Oostende in 1971 en de overstroming van de kaai op 14 december 1973, waarbij het restauerant deerlijk gehavend werd en de inboedel totaal vernield werd door waterschade, verdween de roem vanh et hotel-restaurannt "De Watermolen".
Op 10 oktober 1960 werd het etablissement verkocht aan brouwer Paul Van Goethem uit Steendorp. Deze verkocht de Watermlen op 1 april 1980 aan het gemeentebestuur van Temse, dat het gebouw voorbestemde voor culturele activiteiten en tot toeristisch centrum van Temse. Het vormde dan ook voorwerp tot wettelijke bescherming en restauratie.

Op 1 augustus 1986 werden de restauratiewerken aangevangen. Aangezienh et gemeentebestuur al in april 1986 een aanvraag tot bescherming van de Watermolen als monument had ingediend, werd door het Bestuur van Monumenten en Landschappen een archeologisch onderzoek ingesteld. Door tussenkomst van schepen van cultuur en toerisme Luc De Ryck, bij Edgard Goedleven, adviseur-hoofd van deze dienst, kreeg Dirk Van Eenhooge, licentiaat in Oudheidkunde en Archeologie, de toelating om gedurende een maand archeologische opgravingen te doen in de Watermolen. Zijn doel was o.a.het blootleggen van de grondvesten en de oude constructie van het oorspronkelijk molenrad en het vinden van nog oudere molenconstructies, waar hij ook voor het grootste gedeelte in geslaagd is. Ook werd dan vastgesteld dat de oudste vloeren dateren uit het laatste kwart van de 16de eeuw. Zo bevestigde het archeologisch onderzoek de inhoud van de oudste geschreven documenten.

De laatste verpachting van de Watermolen vond plaats op 20 maart 1873. In 1874 werd echter een begin gemaakt met de overwelving en kanalisering van de Vliet. De eerste aanbesteding van deze werken, meer bepaald aan de "Steenenbrug" in de Kasteelstraat en aan het verlengde van de Stationsstraat (de huidige Guido Gezelleplaats), vond plaats op 8 juli 1874. Ook op de kaai en voor het molenwater werden werken uitgevoerd die voor gevolg hadden dat de monding van de Vliet verzandde zodat het steeds moeilijker werd het molenrad draaiend te houden. De laatste molenaar spande hierover een proces in tegen de Staat dat hij ook won. Vanaf 1891 werd het molenhuis enkel nog als magazijn gebruikt.

Het laatste rad van de watermolen werd gemaakt door Janneken Temmerman, vader van schrijnwerker Stien Temmerman en grootvader van Jos Temmerman.

Het draaiende werk van de watermolen werd afgebroken en op donderdag 18 mei 1893 werden de afbraakmaterialen verkocht door notaris De Schaepdrijver te Temse. Het geheel van het te koop gestelde materiaal bestond uit: "2 koppel grauwe en 2 koppel witte 17ders stenen, 2 koppel witte 16ders en twee kleine grauwe stenen, alles met aanhorigheden, 4 staakijzers met schachten, speurpotten en reinen, 5 gelopen en 1 sterrewiel, 3 staakijzers en 3 poulies in ijzer, 3 pannen, 3 kolonnen en 2 travers, 3 galgen met vijs, 2 wielen van onder commande van het waterwiel, staande as met 2 poulies en schoon groot ijzeren waterwiel, 1 schof, 1 as met 3 poulies, 2 riemen, poort met schof, bak met trachter, lijnpoederbreker, twee stenen met bak, samen commende, 12 scherphamers, eiken balken, planken en verder brandhout."

De pachters van de watermolen
De eerste gekende pachter was Adriaan de Bruyne, die op 18 oktober 1627 afgaande pachter was. Waarschijnlijk had hij minstens 3 jaar voordien de pacht verkregen.

Hij werd opgevolgd door Hans Vereecken. Hij werd in oktober 1629 vermeld en ook nog eens in 1630. Er is evenwel geen pachtcontract terug te vinden maar op 5 en 20 mei 1631 wordt hij aangehaald als gewezen pachter van de watermolen, toen hij twee gerechtelijke eisen indiende in verband met de nalatige bzetalingen van meelleveringen. Deze Vereecken was verwant met Joannes Vereecken (°Tielrode, 24.04.1594), zoon van Jacobus en Joanna Loemans. Zijn moeder behoorde tot het muldersgeslacht van de Veldmolen van Temse.

Op 6 oktober 1630 pachtte Christoffel Van Dooren uit Moerzeke de molen en de huur ging in vanaf 9 oktober daaropvolgend tegen de pachtprijs van 853 gulden 9 penningen. Jan Geltmeier was zijn borg.

Van 9 oktober 1633 tot 9 oktober 1636 was Franchoyus Zack de nieuwe mulder. In 1636 diende hij een klacht in tegen hoofdbaljuw Ingelbert Van Hese, stadhouder Pieter Van Damme en de Temse griffier Jan De Hondt, als aangestelde ontvangers-administrateurs van de graaf van Henin, gewezen heer van Temse. Alexander de Bournonville I was immers beschuldigd van hoogverraad en was gevlucht. Hij had als gewezen pachter over het jaar 1635 een som van 860 guldens betaald, daar waar hij zelf meende dat 430 guldens volstonden.

Op 9 oktober 1636 werd hij vervangen door Carel Everaert, Janszoon, die ook op de Oevermolen (windmolen) van Temse actief was. 

Een pachtbrief van 9 oktober 1639 vermeldt Charel De Vos als nieuwe mulder voor 640 guldens 4 stuivers en met de borgen Adriaan Cornelissen en Gillis Van Wauwe. Hij liet de Watermolen, gehavend door oorlogsgeweld en "tempeest", herstellen, nadat hij hiervoor toelating had gekregen van de Rekenkamer van de vorst.

In 1642 werd hij vervangen door voormelde Carel Everaert. Hij kreeg op 1 juni 1647 uit handen van baljuw Fraes, 28 gulden 5 stuivers terug voor de pacht van het jaar 1645 wegens de grote verliezen in oorlogstijd. Het was de Financiële Raad van de vorst die hem deze gunst op 7 februari 1647 verleende. Dit gebeurde nogmaals in 1649: Everaert ontving toen 371 guldens en 13 stuivers.

Intussen, waarschijnlijk in 1645, werd de Watermlen gedurende enkele tijd gepacht door Huybrecht De Munter, die kort daarna aan een besmettelijke ziekte overleden is. Zijn zoon Jacques De Munter werd bij patentbrief van 25 mei 1646 een teruggave van 400 carolusguldens toegekend. De kwijtgescholden som behelsde de pacht van de molens te Temse, namelijk de Oever- en de Watermolen. De reden van kwijtschelding was de doorbraak van de dijk en de "contangieuse ziekte" waarmee Huybrecht De Munter besmet was. Daardoor bleef de watermoolen zeven maanden buiten gebruik.

Op 10 mei 1654 was het opnieuw voormelde Charel De Vos die mulder werd voor 675 guldens per jaar. Hij overleed echter op 21 februari 1655. Tot hiertoe was de pacht telkens voor een periode van drie jaar toegestaan. Op 18 december 1656 werd aan zijn weduwe Margriet van Raemdonck, de pacht voor 6 jaar verlengd. Op 4 juli 1662 werd haar andermaal voor 6 jaar de pacht toegekend.

Jan Mets, die met de weduwe getrouwd was, wordt in 1667 als pachter vermeld met een huurgeld van 750 florijnen. Hij wordt voor de laatse maal in deze hoedanigheid vermeld op 20 juni 1686. Hertrouwd met Catharina Coppens, liet deze na de dood van haar man op 21 juni 1681 "prijsije" opmaken van de watermolen.
Catharina Coppens hertrouwde met Frans Van Rompaye. Hij pachtte de molen vanaf 26 juni 1693. Zijn schoonvader Pieter Coppens stond voor hem borg. Eigenaardig aan deze pachtbrief is het feit dat de huur verleend werd door graaf van Morckhoven, als gemachtigde van de graaf en de gravin van Copigny en de illustere Marie Françoise de Bournonville. Men moet weten dat de toenmalige heer van Temse, Alexander III de Bournonville officier was in het Frnse leger en regelmatig in Parijs verbleef. Waarschijnlijk heeft hij zijn familielieden gemachtigd om zijn zaken te behartigen. Het betreft hier Isabella de Bournonville en haar echtgenoot Côme d'Ongnies, graaf van Coupigny, en Maie de Bournonville gehuwd met Claude Richardot, prins van Steenhuyse, beidn zusters van Alexander III de Bournonville en kinderen van Alexander II Hippoliet, die in 1690 overleden was.

Op 27 april 1705 ging Frans Van Rompaye een nieuw contract aan met Alexander III de Bournonville. Het liep over een nieuwe termijn van zes jaar en de pachtsom bedroeg 1100 guldens per jaar voor de pacht van deze molen en 1/12 van de Veldmolen. Na het overlijden van Franchoys Van Romay op 10 oktober 1705 zette de weduwe de pacht verder. Zij hertrouwde met Jan De Winter. In 1710 werd hij als mulder op de Watermolen aangehaald.

Op 29 juli 1711 ging hij samen met zijn echtgenote, voornoemde Catharina Coppens, een contract aan met Alexander Coemans, intendant van de heer an Temse, waarbij hij als pachter ontheven wordt vanhet graven van het Meulenwater. De heer van Temse zou voortaan deze taak op zich nemen. De eerste contractanten moesten echter hiervoor de ezelstal, de koestal en de hof met de materialen afstaan aan de heer. Het ging hier hoogstwaarschijnlijk over zaken die de pachters in eigendom haddenof zelf hadden opgericht. De mulders verbeterden de molen dikwijls op eigen kosten. Na eenproces tegen de heer van Temse over de pacht van de molens, bleef hij enkel nog in het bezit van de pacht van de Veldmolen, die voor 11/12 zijn eigendom werd. De Staat van Goed die na zijn overlijden werd opgemaakte te Rupelmonde op 1 juli 1732 haalt aan dat Jan De Winter een huis had in de Sint-Anna- of De Visscherstraat.

Jan De Winter werd opgevolgd door Jan Baptist Rooms Adriaanszoon die vanaf 9 oktober 1711 pachter werd van de Watermolen en de Oevermolen. Deze bleef pachter van de beide molens tot zijn overlijden op 4 december 1744. Kort voor zijn dood had hij nog een nieuw contract laten opmaken dat op 9 oktober 1744 van kracht werd en maar eerst op 9 oktober 1753 verviel. Zijn weduwe, Marie van Hoomissen zette, met de hulp van haar zoon, de pacht verder.

Deze zoon Jan Baptist Rooms trad op als pachter van de  Watermolen wanneer hij op 16 juli 1761 een vraag richtte aan zijn heer om de kom van de beneden watermole te mogen verlagen. Vermits deze werken schade zouden kunnen aangericht hebben aan de teerlingen waarop het waterrad rustte, hetgeen aan de eigenaar grote onkosten had kunnen berokkenen, werd de aanvrager verplicht zich ertoe te verbindn alle wrken zelf te bekostigen. De toelating werd hem verleend, nadat hij zich akkoord had verklaard om gedurende de volgende tien jaar alle mogelijke onkosten te dragen van de schade die aan de installatie van het waterwiel voorviel. De pachter modest al zijn goederen - bestaande en toekomende - in pand stellen en bovendien een borg stellen in de persoon van Joannes Ferdinand De Volder, die eveneens te pand stond met zijn goederen.

Uit dit contract weten we dus dat gezegde Rooms zeker tot 1771 de watermolen huurde. In 1775 staat hij in de pointingenboek van het dorp ingeschreven als pachter van de Watermolen:
"In 186. (dorpsnummer) Jan Baptist Rooms pacht van den heer thuys een Watermeulen, oost den vliet suyt de mestcaeye west de straete 10 (roeden).
In 186. Pacht bij coope van heere alsnu een nieuw groot huys, oost den vliet suyt den heere west de straete ...
In 186 proprieteit bij koope van den heer als van een deel van het nieuw groot huys ... 1785 ..."

Volgens deze tekst moet hi zelf nog een gedeelte van het woonhuis van de Watermolen van de heer gekocht hebben. Na zijn overlijden op 13 november 1787, zette zijn weduwe Anne Marie Claus de pacht verder, bijgestaan door haar zonen Antoon Philip en Franciscus Rooms. Net zoals op de Oevermolen van Temse, werd zij opgevolgd door haar tweede zoon Franciscus Rooms. De oudste oon was op 22 april 1794 overleden (zie voor meer genealogische gegevens over de molenaarsfamilie Rooms bij de Oevermolen).

Na het opheffen van de wetten op de feodaliteit tijdens de Fanse Republiek kwam er ook een nieuwe wetgeving op de molens, die voortaan niet meer als banmolen maar enkel als een onroerend goed zouden verhuurd of verpacht worden.

Volgens de weeldetaks was de weduwe van Jan Baptist Rooms, samen met haar zoon Franciscus Rooms, pachter van deze molen (Voor de geneal

Uit een akte, opgemaakt op 31 oktober 1808, verleden voor notaris Jen Jospeh Montoisy te Rupelmonde, geregistreerd te Hamme op 22 november 1808, blijkt de Watermolen in het bezit te zijn van de erven van Graaf de Lichtervelde, laatste heer van Temse, die de molen aan de hogergenoemde weduwe Rooms verhuurden.

Op 9 oktober 1821 werd er "prijsije" gedaan door de molenmakers Domien Passen van Sint-Niklaas, Frans Willems van Sinaai en Paul Staes van Rupelmonde. Dit gebeurde op aanvraag van de afgaande pachter, Victor Dhaens, die we al kennen van de molen te Tielrode.

De erven van graaf de Lichtervelde hadden op 7 november 1817 in een akte verleden voor de Gentse notaris Lamme de Watermolen en zijn woonhuis verkocht aan Idesbald baron Snoy d'Oppuurs. Deze had de molen verpacht aan voornoemde Victor Dhaens, tot 1812 nog mulder op de Kroonmolen van Tielrode.

Op 9 oktober 1821 was de nieuwe pachter Joannes Parijs, die door Jan Baptist Coppieters te Waasmunster, rentmeester van voornoemde baron, de pacht toegewezen kreeg, zowel van de hier beschreven Watermolen als van de Oevermolen.

De weduwe van Jan Livinus Parijs liet op 30 september 1833 "prijsije" opmaken door molenmaker Pieter Cornelis De Maeyer. De nieuwe pachter Joannes Carolus Dhaens stelde ook een molenmaker aan,  amelijk Petrus Bulens uit Sint-Niklaas. De nieuwe aankomende pachter was een zoon van de voormelde Victor Dhaens.

Op zijn beurt deed hij "prijsije" opmaken op 2 oktober 1839 door Jan Frans Willems uit Sinaai, toen hij als pachter rekenschap moest geven aan de rentmeester van de baron bij het einde van zijn pacht. Hij was niet alleen molenaar geweest maar ook distributeur in meel. Hij maalde tevens mout. Hij werd opgevolgd door Joannes Bauwens, die als molenmeester-schatter voornoemde Pieter De Maeyer uit Sint-Amands aanstelde. Joannes Bauwens was geboren in Overslag (Zeeland, NL) rond 1817 en huwde met Anna Maria Bosman uit Kampenhout. De pacht ging in op 3 oktober 1839. Hij huurde niet enkel de Watermolen maar ook de windmolen van de heer in de Akkerstraat. In de Watermolen maalde hij graan en mout voor de brouwerijen. Tegelijkertijd was hij meelhandelaar. Hi betaalde voor patentrecht van molenar 500 frank per jaar of 2% op de gevraagde meelprijzen. Bauwens vertrok op 24 oktober 1851 naar Sint-Niklaas en was tot in dat jaar mulder op de Watermolen.

De Watermolen werd op 18 juli 1851 in pacht gegeven voor een termijn van 6 jaar, ingaande vanaf 9 oktober 1851. De pachtgeefster was Julienne de La Croix de Sayve, markgravin, vrouw van Leon Robiano te Brussel, handelend in n aam van de miderjarige George Idesbald baron Snoy, zoon uit haar eerste huwelijk met baron Alphonse Snoy. Nieuwe pachter was Jan Baptist Van Fraeyenhove, broodbakker en landbouwer te Bornem. Jan Baptist Fraeyenhove was geboren in Bornem op 28 juli 1834 als zoon van Jan Baptist en Maria Cammaert. Hij huwde in Temse op 26 oktober 1859 met Maria Theresia Varendonck, geboren in Temse op 24 oktober 1839. Bij zijn huwelijk stond hij al als mulder ingeschreven.

Op 2 november 1872 ging Van Fraeyenhove een nieuw contract aan met de toenmalige eigenaar senator Louis Janssens-Smit, waarin hij vermeld wordt als molenaar en koopman in graan. Op 17 maart 1873 werd hij in faling bevonden. De advocaten Dhanens en Weert werden als zijn curatoren aangesteld. Door de faling verlor hij het recht op verdere uitbating van de watermolen.

Op 20 maart 1873 werd een nieuw contact opgesteld waarbij de Watermolen verhuurd werd aan bakker Julien Lambrechts en molenaar Joannes Franciscus Droessaert, beiden van Temse. Julianus Josephus Lambrechts was geboren in Temse op 28 augustus 1827 als zoon van Anselmus en Anna Josepha Wauman. Hij huwde te Temse op 10 september 1855 met Petronella Smet (°Tielrode 20.05.1823) en overleed in Temse op 9 november 1891. Jan Frans Droessaertwas geboren in Moerzeke op 27 maart 1825 als zoon van Augustien en Seraphina Van de Voorde. Hij huwde met Joanna Maria De Grave en overleed in Temse op 12 mei 1888. De pacht was maandelijks opzegbaar en ging in op 1 april 1873. De pachtsom werd vastgesteld op 100 frank per maand. Ondanks dat Lambrecht de eigenlijke pachtnemer was, oefende Droessaert het muldersambacht uit.

Deze nieuwe pachters zouden niet lang van dit contract profiteren. Zoals we al aanhaalden was door de kanlisering van de Vliet, die in 1874 begonnen was, de Vliztbeek aan het verzanden. Met moeie werd de molen nog draaiend gehouden. Het noodzaakte Lambrechts om hierover te procederen met de Staat. Hij won het proces, maar de maaldersactiviteit kon men opgeven. Het was Droessaert die het ergst getroffen werd omdat hij als mulder zonder werk viel. Lambrecht daarentegen had nog steeds zijn bakkerij.

Het was het droevige einde van deze zomantische watermolen, die met zijn groot waterrad het boegbeeld vormde van de schilderachtige gebouwen op de kaai.

Tegen het einde van de 19de eeuw werd de molen buiten werking gesteld. In 1886 werd het gebouw na vergroting beschreven als huis en in 1895, na gedeeltelijke afbraak, beschreven als magazijn. Er bleef een foto bewaard uit 1890-'91 waarop het houten onderslagrad nog te zien is.

Toen de Vliet enhet Molenwater volledig gedempt werden, werd het intacte waterrad veijderd. Later werd hier een sierwaterrad aangebracht als herinnering aan de bedrijvige watermoeln. Het is echter maar een surrogaat van het vroegere indrukwekkend waterwiel.

Op 23 juli 1989 werd de molen beschermd als monument. Het gebouw, waaraan thans een neprad is aangebracht, is ingericht als kantoor van de stedelijke Cultuurdienst. 

Eigenaars na 1830:

- voor 1834, eigenaar: Snoy Idesbalde, te Brussel
- later, eigenaar: Snoy Georges, baron te Braine-le-Château
- 14.11.1872, verkoop: Janssens-Smits Benoit Aloïs, eigenaar te Temse (notaris De Weert)

Jerome SMET, Lieven DENEWET

-------------------------------------------------

Dirk VAN EENHOOGE (B.M.L.), De voormalige watermolen van Temse 

Een buitengewoon aggressief springtij veroorzaakte op 14 december 1973 een overstroming van de Schelde, waarbij het aan de Wilfordkaai in Temse gelegen hotel-restaurant 'De Watermolen' zodanig werd beschadigd, dat de eigenaar van verdere uitbating afzag. Na jaren leegstand werd het pand in 1980 door het gemeentebestuur van Temse aangekocht; pas in 1986 werden verbouwingswerken opgestart. Toen bij de eerste werkzaamheden archeologische sporen werden aangesneden, werd de hulp ingeroepen van de Afdeling Archeologie van het Bestuur voor Monumenten en Landschappen, die besloot zelf een onderzoek in te stellen; het was immers duidelijk dat een archeologisch onderzoek nog veel elementen kon aanbrengen, nuttig voor een verantwoorde restauratie. Anderzijds spoorde gemeente-archivaris Jerome Smet historische en archivalische gegevens op, waarvan dankbaar gebruik gemaakt kon worden voor het vervolledigen van de archeologische informatie. 

Een vroeg-industriële context

'De Watermolen' is in feite een vroeg-industrieel site, en bestaat uit twee afzonderlijke gebouwen: enerzijds een brouwerij - waarschijnlijk met rosmolen - uit de 16de eeuw, en anderzijds een watermolen, opgericht eind 16de of begin 17de eeuw.

Omstreeks 1640 werd de brouwerij omgevormd tot een soort pension; in 1787 grepen verregaande herstellingen plaats. De watermolen zelf bleef in bedrijf tot 1893.

De molen was opgericht op de Vrouwenhofbeek, die daar via een vliet uitmondde in de Schelde. Uit historisch kaartmateriaal blijkt duidelijk dat de watermolen van Temse een getijmolen was, die dus niet zozeer afhankelijk was van het water aangevoerd door de Vrouwenhofbeek, maar gebruik maakte van de getijden van de Schelde. Ten oosten van de molen tonen de kaarten een grote spuikom die door een dijk van de Schelde was afgesloten; bij vloed liet men de spuikom vollopen, bij eb deed het water dat terug in de Schelde liep, de waterraderen draaien (1). In een pachtcontract uit 1851 worden de Vliet en het molenwater dan ook afzonderlijk vermeld (2). 

De westgevel van de watermolen. Opmetingsplan (D. Van Eenhooge)

De archeologische sporen van de periodes IVa en IVb. Perspectieftekening (D. Van Eenhooge)
De binnenzijde van de oostgevel van de watermolen. Opmetingsplan (D. Van Eenhooge) 

Bouwgeschiedenis

Tijdens het onderzoek in september-oktober 1986 werd in de watermolen een grote sleuf geopend (die ca 40 % van de vloeroppervlakte omvatte), op de vermeende plaats van de vroegere asput.

In de geschiedenis van de watermolen konden zes periodes onderscheiden worden. Periode I wordt gedateerd door een octrooi uit 1588 waarin Filips II aan de heer van Temse toelating gaf een watermolen op te richten (3). Of de watermolen toen effectief werd opgericht is onzeker: geen enkel iconografisch, archivalisch of archeologisch bewijsmateriaal is voorhanden, zodat we deze eerste periode als hypothetisch beschouwen.

In 1616 wordt het huidige gebouw opgericht (periode II), zoals blijkt uit de muurankers en uit de rekeningen die bewaard bleven in het archief van de familie 'de Bournonville' (4); het was immers Alexander de Bournonville, de toenmalige heer van Temse, die de watermolen bouwde. Het is een sober bakstenen gebouw, met spaarzame toepassing van zandsteen. Opvallend zijn de korfboogdeuren, de sierlijke muurankers en de balksleutels met een sober renaissanceprofiel.

Periode III (XVIIB - XV1IIA), periode IVa (XVIIIB - XIXA) en periode IVb (XIXbc) vertonen elk verbouwingen aan de maalconstructies. In periode V (1893) worden de maalconstructies ontmanteld, en de asput gedempt. Bij de inrichting tot restaurant (periode VI) werd vooral het interieur van de watermolen verminkt, zodat niets meer aan zijn vroegere functie herinnerde. Over periode I tot en met III zijn weinig of erg onvolledige gegevens beschikbaar, zodat we onze beschrijving beperken tot periodes IVa en IVb. 

Periode IVa (XVIIIB - XlXa)

In periode IVa zijn in de watermolen drie afzonderlijke maalconstructies aanwezig, die elk één aspect van de evoluerende molenbouwtechnieken illustreren. Het is dan ook waarschijnlijk dat twee van deze constructies in feite tot de voorgaande periode teruggaan.

Een belangrijk deel van de binnenruimte van de watermolen werd ingenomen door de diepe - nu echter gedempte - asput, waarin twee assen draaiden, elk aangedreven door een waterwiel. Er waren dus oorspronkelijk twee afzonderlijke constructies: de 'beneden Molen' in de zuidelijke, en de 'boven Molen' in de noordelijke helft van de asput (5). Twee nissen in de oostgevel lokaliseren deze twee assen; duidelijk is dat de as en dus het waterwiel van de 'boven Molen' zich iets hoger situeerde dan die van de 'beneden Molen'; hieruit leiden we af dat de twee waterwielen achter elkaar opgesteld stonden, dus onderslagraderen waren. 

Algemeen gezicht op het gebouwenensemble met de brouwerij (links) en de watermolen (rechts). Toestand tijdens de jongste aanpassingswerken (foto O. Pauwels)
De watermolen tijdens de opgravingen, na vrijlegging van de fasen IVa en IVb (eigen foto) 

Een bijzonder probleem stelt zich bij de reconstructie van de maalconstructies. Zich enkel op basis van de opgegraven resten aan zo een reconstructie wagen was niet mogelijk. Gelukkig beschikken we wel over een 'prijsije' - of schattingsverslag - uit 1839, waarin de maalconstructies beschreven staan (6). Uit wat volgt zal blijken dat deze 'prijsije' zowel archaïsche als meer geavanceerde technieken beschrijft; het is bijgevolg een overzicht van de oudste en later veranderde of ingebrachte constructies die op dat ogenblik in de watermolen aanwezig waren. Voor de interpretatie van de gegevens baseerden we ons op illustraties uit oude molenhoeken, in het bijzonder het Theatrum Machinarum Molarium van J.M. Beyer uit 1735, omdat dit molenhoek verscheen omstreeks de overgang van onze periodes III naar IVa. 

De 'beneden Molen'

Van de onderbouw van deze 'molen werden in de opgraving belangrijke resten aangetroffen; op het laagste niveau een arduinen plaat, waarop het uiteinde van de as bevestigd was. Aan weerszijden hiervan twee U-vormige bakstenen constructies waarin een zware balk rustte; hierop lag een tweede balk, waarmee via een hefboommechanisme, de molensteen kon worden opgelicht. De hefboom bevond zich in de hierachterliggende put, waarin men via enkele treden kon afdalen.

Voor de verdere reconstructie moeten we ons wenden tot de prijsije. Deze vermeldt: ... het kamwiel met zijn geloop en spille..., ... rijn, pan, spoor ..., ... de loopenden steen ..., ... de liggenden steen. 

Uit deze elementen valt een eenvoudige, zogenaamde archaïsche opstelling af te leiden: het kamwiel (groot verticaal wiel, aangebracht op de wateras) drijft een kleiner, horizontaal wiel of geloop aan. Dit geloop is bevestigd onderaan de spille, een verticale as, die door de onderste of liggenden steen loopt, en door middel van de rijn of molenijzer is bevestigd aan de bovenste of loopenden steen (loper). Het onderste uiteinde van de spille draait op het spoor, een metalen plaatje dat gevat zit in de pan, een uitholling in de pasbrug.

Verder vermeldt de 'prijsije' het luiwerk waarmee de graanzakken werden opgehesen, en dat zich op de zolder bevond. Met een vlegel (hefboom) werd gezorgd voor het in- en uitschakelen van de aandrijving van het luiwerk; deze aandrijving lag in de asput en gebeurde door een klein wiel dat door het kamwiel in beweging werd gebracht.

Uit de 'prijsije' blijkt bovendien dat het opentrekken van de molenstenen gebeurde met een steenreep (reep = touw), aangedreven door een trommel met trommelreep en een klauwwindas met klauwreep.

De aldus uit de gegevens van de 'prijsije' gereconstrueerde archaïsche opstelling zou er kunnen op wijzen dat de in 1839 geschatte constructie van de beneden molen in feite teruggaat tot de 17de eeuw. Deze mogelijkheid wordt echter niet door ander bewijsmateriaal bevestigd. 

De 'boven Molen'

Van deze tweede maalconstructie werden in de opgraving weinig interpreteerbare elementen teruggevonden, zodat we voor een reconstructie hoofdzakelijk op de 'prijsije' van 1839 zijn aangewezen. Deze vermeldt voor 'de Molen naest de Vliet' zoals die daar wordt genoemd: ... het kamwiel met zijn geloop ..., ... rijn, pan en spoor, geloop... .

De verschillen met de beschrijving van de 'beneden Molen' vallen onmiddellijk op, vooral de afwezigheid van de spille, een term die vooral voorbehouden schijnt geweest te zijn voor de steenspil of as die rechtstreeks door het geloop wordt aangedreven (7), zoals in de archaïsche beneden molen het geval was. Dat de overbrenging van de beweging van het kamwiel naar de loper niet op deze rechtstreekse manier gebeurde, wordt bovendien bewezen door de vermelding van twee geloopen. Bijgevolg moeten we een ontdubbeling van de overbrenging reconstrueren: het kamwiel drijft een eerste geloop aan, dat bevestigd is op een kleine as, die bovenaan een zogenaamd spoorwiel (niet vermeld in de 'prijsije'!) aandrijft; dit spoorwiel drijft het tweede geloop aan, en aldus de loper.

Uit het Theatrum Machinarum Molarium blijkt dat een dergelijke ontdubbelde overbrenging reeds in de eerste helft van de 18de eeuw werd toegepast. Het is dus goed mogelijk dat deze 'boven Molen', die een 17de-eeuwse oliemolen verving, reeds in het begin van de 18de eeuw werd geïnstalleerd. Het principe van de ontdubbelde overbrenging met spoorwiel bleef in de meeste Vlaamse watermolens in gebruik, ook in de laat 19de-eeuwse constructies met gietijzeren overbrengingen. Met deze ontdubbeling was het immers mogelijk om meerdere - tot vier - steenkoppels aan te laten drijven door één waterwiel, terwijl in de archaïsche watermolens elk waterwiel slechts één steenkoppel kon aandrijven. 

De 'Middelmolen'

De 'prijsije' van 1839 vermeldt nog een derde maalconstructie die, zo blijkt uit diverse pachtcontracten, voorlopig ruwweg in de 18de, uiterlijk begin 19de eeuw kan gedateerd worden. In een pachtcontracht uit 1851 is sprake van „... de derde Coppel Steenen en daeraen behorende werken voorgaandelijk door den mulder Rooms geplaetst in den watermolen ..." (8). Uit andere pachtcontracten en de bevolkingslijsten van Temse is gebleken dat de molenaarsfamilie Rooms van 1715 tot 1817 de watermolen van Temse uitbaatte; de laatste, Frans Rooms, deed dit van 1787 tot 1817 (9). 

Zoals hierboven reeds aangegeven, kon deze derde, later ingebrachte 'Middelmolen' niet aangesloten worden op de archaïsche 'beneden Molen', maar leende het spoorwiel van de 'boven Molen' zich hier juist wel uitstekend toe.

De meest eenvoudige en logische oplossing ware dan ook geweest dit derde steenkoppel aan te drijven door een geloop, dat de beweging van het spoorwiel van de 'boven Molen' overnam. Deze constructie, waarbij twee steenkoppels door één spoorwiel worden aangedreven, werd reeds toegepast vóór de invoering van gietijzeren overbrengingen op het eind van de 19de eeuw (10), en is een logische uitbreiding van het principe van de onderaandrijving, waarbij de loper wordt aangedreven door een as en geloop die zich onder de steen bevinden.

Uit de gegevens van de 'prijsije' blijkt echter duidelijk dat dit niet het geval was bij deze 'Middelmolen'. De schatting vernoemt: “... de staende as ..., ... sterwiel en wich..., geloop ..., het staekijzer met rijn, pan en spoor ....” 

Onmiddellijk vallen de termen “staende as” en “staekijzer” op, twee termen die afkomstig zijn van de windmolenterminologie, waar de bovenaandrijving (as en geloop boven de loper) radicaal verschilde van de onderaandrijving van de archaïsche molens. De term wich troffen we slechts aan op een recent gepubliceerde ontwerptekening van een watermolen in Mechelen, waar de wich een soort tussenwiel blijkt te zijn (11). 

De 'Middelmolen' kunnen we nu als volgt reconstrueren: het spoorwiel van de 'boven Molen' drijft de wich aan, die bevestigd is onderaan de “staende as”; bovenaan deze grote as bevindt zich het sterwiel dat zelf een geloop aandrijft, bevestigd bovenaan het “staekijzer” dat met de rijn in de loper is bevestigd. De 'prijsije' vermeldt eveneens het mechanisme waarmee de molensteen werd opgelicht: “... pasbrug en vondel; ligt en ligtijzer en ligtboom ...”.

Door het feit dat hier dus het principe van de bovenaandrijving is toegepast, is het ons mogelijk de toevoeging van de Middelmolen iets preciezer te dateren: 16de- en 17de-eeuwse boeken over molentechniek geven enkel onderaandrijving weer, wat ook het geval is in het Theatrum Machinarum Molarium uit 1735, een Duits molenboek. In Nederland verschijnt de bovenaandrijving in de eerste helft van de 18de eeuw, waarschijnlijk onder invloed van de windmolentechniek. De invoering van de bovenaandrijving in Vlaamse watermolens is dan ook waarschijnlijk niet vóór de tweede helft van de 18de eeuw te situeren. 

Wel moeten we hier op wijzen, dat de bovenaandrijving in watermolens, die dus vooral in Nederland ontwikkeld en toegepast werd, in Vlaanderen betrekkelijk onbekend bleef (II); de scheidingslijn tussen beide systemen zou zich ongeveer ter hoogte van Antwerpen situeren (13). Hoe deze bovenaandrijving dan in de watermolen van Temse terechtkwam, is een vraag die we onbeantwoord moeten laten. Was het wellicht toeval dat een molenbouwer werd aangetrokken die deze - toen betrekkelijk nieuwe - technologie kende en hier toepaste? 

Samenvattend kunnen we stellen dat in 1839 de watermolen van Temse in zijn geheel een goed overzicht gaf van ongeveer twee eeuwen molentechniek: de archaïsche opstelling van de 'beneden Molen', de reeds iets meer geavanceerde techniek van de ontdubbelde overbrenging in de 'boven Molen', en tenslotte de uit het noorden ingevoerde technologie van de bovenaandrijving in de 'Middelmolen'. 

Laatste ontwikkelingen.

Tussen 1839, de datum van de geciteerde 'prijsije', en 1893, het jaar waarin de maalconstructies worden ontmanteld en verkocht, situeren we periode IVb, waarin nog twee wijzigingen te vermelden vallen.

Uit sporen op de zolder van de watermolen blijkt dat de maalas van de 'beneden Molen' vroeger doorliep tot op de zolder (14). Daar dit echter onmogelijk was met de archaïsche opstelling zoals beschreven in 1839, moeten we deze situatie na deze datum situeren.

In de nieuwe opstelling drijft het kamwiel een geloop aan, bevestigd onderaan de maalas die tot op zolder doorloopt. Iets boven het geloop zit een tweede wiel, het spoorwiel, dat zelf het geloop aandrijft dat de loper in beweging brengt. Deze reconstructie is gebaseerd op de inventaris van de verkoop van maalconstructies uit 1893 (15), waar niets erop wijst dat deze constructie met bovenaandrijving werkte, zoals afgeleid zou kunnen worden uit het feit dat de as tot op zolder doorliep. De maalas dreef enkel via een kroonwiel het luiwerk aan, terwijl de vroegere trommel en klauwwindas voor het opentrekken van de molenstenen blijkbaar vervangen werden door een galg; de inventaris vermeldt immers 5 galgen met vijs, dus één voor elk steenkoppel.

De overschakeling naar een doorlopende maalas voor de aandrijving van het luiwerk is typisch voor het einde van de 19de eeuw, toen in veel watermolens nieuwe maalconstructies met gietijzeren overbrengingen werden geplaatst. Dat dit laatste ook in de watermolen van Temse zou zijn gebeurd, is in ieder geval niet af te leiden uit de inventaris van 1893; we hebben bij de reconstructie dan ook de traditionele overbrengingen toegepast. Wel werd blijkbaar een 'schoon groot ijzeren waterwiel' aangebracht.

Lang heeft dit ijzeren wiel echter niet gedraaid, want tengevolge van werken uitgevoerd aan de Vliet, de kaai en het molenwater trad vanaf 1874 verzanding op (16). In 1876 wordt door de pachter een aanvraag ingediend om een 'beweegbaar stoomtuig met ketel ... te mogen plaatsen'; op de bijgevoegde tekening (17) blijkt dat het waterwiel van de 'boven Molen' heeft moeten wijken voor het 'locomobiel'; een postkaart uit 1890-1891 (18) toont duidelijk het gebouwtje waarin de stoommachine is ondergebracht, met daarvóór het waterwiel van de 'beneden Molen'. Binnenin de watermolen wordt het nieuwe steenkoppel ten noorden van de oude asput geplaatst. Door latere verbouwingen bleef van deze installatie niets bewaard.

In de opvulling van de asput troffen we een aantal fragmenten aan van zogenaamde landschapstegels (afmeting 13 x 13 x 0,7 cm), te dateren in de tweede helft van de 17de - begin 18de eeuw.

Bij de latere verbouwing tot restaurant werden zowel uitzicht als interieur van de 'watermolen' ernstig verminkt: oude vensteropeningen worden gedicht, nieuwe deuropeningen vervangen de vroegere korfboogdeuren; binnenin plaatst men een 'rustieke' open haard en dito bar, in de muren worden openingen uitgekapt voor het plaatsen van radiatoren. Tot overmaat van ramp wordt de ruimte tussen de watermolen en het woonhuis volledig volgebouwd, zodat de vroegere watermolen een onbetekenend onderdeel wordt van een amorfe en identiteitsloze massa.

...en het einde

In 1893 wordt de uitbating van de molen volledig gestaakt; de installaties worden afgebroken en openbaar verkocht. De vroegere asput wordt gedempt, waarna het gebouw dienst doet als bergplaats; in de

De watermolen van Temse deelde aldus het lot van vele Vlaamse watermolens, die hetzij gesloopt werden, hetzij slechts als een leeg karkas overleefden.

Intussen werd de procedure tot bescherming ingezet zodat, dankzij de restauratieplannen van het gemeentebestuur, de watermolen van Temse wellicht toch iets van zijn vroegere eigenheid zal kunnen herwinnen en behouden. 

Voetnoten

(1) Bauters, 1978, p. 27 stelt dat in Vlaanderen slechts enkelvoudige getijmolens werden gebouwd, dus molens die enkel het aftrekkend tij benutten, en voegt er aan toe dat ze zeldzaam bleven.
(2) Boel, 1986, p. 46, art. 12.
(3) Rijksarchief Beveren. Dossiers de Bournonville, nr. 61.
(4) R.A.B., dossiers de Bournonville, nr. 52.
(5) Vermeldingen in het archief van de heren van Temse spreken in 1630, 1636 en 1642 over twee waterwielen, terwijl er in 1682 sprake is van de beneden en de boven Molen.
(6) R.A.B., dossiers de Bournonville, nrs. 21, 22 en 29.
(7) R.A.B., dossiers de Bournonville, nr. 22.
(8) Hagens, 1979, p. 34.
(9) Boel, 1986, p. 43, art. 4.
(10) Smet, 1980. zie bv. Bauters, 1978, p. 29, afb. 21.
(11) Denewet, 1987, p. 47.
(12) Bauters, 1978, p. 23-38, vermeldt de bovenaandrijving helemaal niet in het hoofdstuk over Vlaamse watermolens.
(13) Jespersen, 1957, p. 7. We danken J. De Schepper, inspecteur Industrieel Erfgoed bij het Bestuur voor Monumenten en Landschappen, die ons attent maakte op dit aspect van de geografische spreiding van onder- en bovenaandrijving.
(14) Een halfronde uitholling in de dekbalk van het dakgebinte, en daaronder de resten van een houten klamp, waarin de maalas gevat zat.
(15) In 'De Schelde', nr. 19, 13 mei 1893.
(16) Smet, 1980.
(17) Boel, 1986, p. 36.
(18) lbid.,p. 21 bis. 

Bibliografie
Bauters P., Vlaamse molens, Antwerpen, 1978.
Beyer J.M., Theatrum Machinarum Molarium, Leipzig, 1735. Herdruk: Hannover, 1982.
Boel M., Aanvraag tot klassering als monument van 'De Watermolen', Wilfordkaai-Veerstraat te Temse, archief B.M.L., 1986.
Denewet L., Volmolens voor wol en zeemleder, in Molenecho's, 15dejg.,nr. 2-3, 1987.
Hagens H., Molens Mulders Meesters, 1979, Almelo.
Jespersen A., ed., Rapporton Watermills, vol. III, Virun, 1957.
Smet J., De watermolen van Temse, in Driemaandelijks informatieblad van het gemeentebestuur van Temse, juni 1980, nr. 14.

Archieven
Rijksarchief Gent, Sint-Baafsfonds, nr. 31 (hoofdcijns van de Sint-Baafsabdij te Temse, 13de eeuw)
Rijksarchief Gent, Sint-Pietersfonds, nr. 125, p. 140-147 (Watermolen te Temse, 1281)
Rijksarchief Gent, Sint-Pietersfonds, II (verhuring 1484).
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 61 (octrooi, 24 mei 1588; aankoop brouwerij Sint-Anna of het Bckersveer, 1 juni 1588; overdracht goederen, 1602)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 52 (bouw stenen molenhuis, 1616)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 21 (afgaande pachter Adriaan de Bruyne, 18.10.1627; 1630; gerechtelijke eis door de gewezen pachter Hans Vereecken in verband met nalatige betalingen van meelleveringen, 5 en 20 mei 1631)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 22 (1630, 1636-1642, herstellingswerken 1638-1639; hypotheek, 05.11.1808; verkoop, 07.11.1817; verkoop, 14.11.1872; akte van deling en erfenis, 04.11.1903)
Rijksarchief Beveren, Dossies de Bornonville, nr. 23 (pacht 06.10.1630)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 29 (verhuring Groot Huis, 23 april 1653; prijzijen van 01.10.1833 en 03.10.1839, 1682)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 31 (pacht 1633; klacht molenaar tegen de ontvangers-administrateurs van de gewezen graaf van Temse, 1636)
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 56 (contract van molenaar Jan De Winter met Alexander Coemans, intendant van de heer vn Temse, 29.07.1711).
Rijksarchief Beveren, Dossiers de Bournonville, nr. 61 (pacht 1646-1646)
Rijksarchief Beveren, Rupelmonde, nr. 840, f° 840, nr. 2130 (staat van goed van Jan De Winter, 01.07.1732).
Privaat archief afstammeling van notaris Gerard Proost te Brussel, Figuratief kaartenboek van Temse, 1740.
Gemeentearchief Temse, nr. 100, f° 65 (pointingenboek van Temse, 1775)
Gemeentearchief Tems, Modern Archief, nr. 484.0 (weeldetaks Temse, ca. 1800).
Gemeentearchief Temse, Modern archief, nr. 484, patentrechten, ca. 1845.
Gemeentearchief Temse, Modern archief, nr. 866.16 en 520.1 (proces van Julianus Lambrechts tegen de Staat, 1874).

Gedrukte bronnen
"De Schelde" (weekblad), 13 mei 1893, nr. 19 (exemplaar in Gemeentearchief Temse) (advertentie verkoop draaiende werk, 18.05.1893)

Mededelingen
Louis Suy (vroegere eigenaar) aan Jerome Smet
Medard Caluwe aan Jerome Smet

Verslagen
- archeoloog Dirk Van Eenhooge, in opdracht van de Dienst Monumenten en Landschappen
- Marc Boel, gemeente-architect en urbanist te Temse, technisch verslag

Iconografie

- Remigio Cantagallina  (Sansepolcro / Firenze (Italië) 1583 - Firenze (Italië) 1636). Italiaanse school
Gezicht op Temse. De kerk en de watermolen
Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel, inv. 2994 / 10 A
Pen in bruin, bruin gewassen boven een eerste opzet in grafiet en deels over rood krijt, groen geaquarelleerd, op papier; kaderlijn met pen in bruin
Rechterbenedenhoek, dwars, met pen in bruin: (63
Afmetingen: 144 x 384/392 mm
Herkomst: Gekocht van Vincenzo Capelli, Firenze, 1886.
- Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium te Brussel. Tekeningen van Remigio Cantagallina.
- Schilderij van Temse, van De Coninck, gedateerd 1521 maar heel waarschijnlijk tien jaar jongen.
- A. Sanderus, Flandria Illustrata, 1641-1644.
- Gemeentearchief Temse, Oud archief, nr. 190, atlas ca. 1627-1639 (oudste voorstelling van het Molenwater en de Vliet begin 16de eeuw. Het links van de Vliet en de watermolen liggende Molenwater diende als spaarbekken voor het water dat men nodig had om de molen te laten draaien).

Werken

M. Boel, Aanvraag tot klassering als monument van 'De Watermolen', Wilfordkaai-Veerstraat te Temse, archief B.M.L., 1986.
F. De Potter & J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, reeks III, dl. 4, Gent, 1881.
D. Van Eenhooge, De voormalige watermolen van Temse, in: Monumenten & Landschappen, VII, 1988, nr. 3, p. 19-26.
D. Van Eenooghe, "De "watermolen" te Temse (O.-Vl.)", in: Archaeologia Mediaevalis10, 1987, p. 74-75.
J. Smet, De watermolen van Temse, in Driemaandelijks informatieblad van het gemeentebestuur van Temse, juni 1980, nr. 14.
Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Derde aflevering. De arrondissementen Oudenaarde en Sint-Niklaas, in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, XVI, 1962, 2 (Gent, 1963);
Jerome Smet, De molens van Temse. De geschiedenis van de wind-, water- en paardenmolens in de fusie Temse en hun opvolgers de mechanische graanmolens, in: Jaarboek 1986 Gemeentemuseum Temse", p. 1-206.
R. Colaes, Landelijk Temse 1670-1815.
J. Servotte, Toponymie van Temsche, 1926;
J. Geerts & A. Raemdonck, De Burcht en Heerlijkheid van Temsche.
H. Holemans, Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 7. Gemeenten S-T, Opwijk, 2007.

Persberichten
RoVH, Grote porties in vernieuwde Watermolen, in: Gazet van Antwerpen, 02.11.2007, regio p. 21.
Kurt Vermeir, Toeristisch infokantoor Temse krijgt vaste stek, Het Nieuwsblad, 15.05.2009.
Kurt Vermeir, De Watermolen krijgt nieuwe zaakvoerder, Het Nieuwsblad, 01.02.2011.
Kurt Vermeir, Gemeente kiest niet voor leegstand, Het Nieuwsblad, 02.02.2012.

Overige foto's

transparant

Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen

Foto: Jean-Paul Vingerhoed

Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen

Foto: Maarten Osstyn, 25.11.2009

Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen

Het neprad. Foto Maarten Osstyn, 25.11.2009

Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen

Prentkaart Nels. Verzameling Ons Molenheem

Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen

Prentkaart naar foto uit 1890-1891. Verzameling Ons Molenheem


Laatst bijgewerkt: vrijdag 11 december 2020
Stuur uw teksten over deze molen
Stuur uw foto's van deze molen
  

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in databasezoek op provincieStuur een e-mail over molen Watermolen<br />Vlietmolen en Beneden- of Scheldemolen, Temsehomevorige paginaNaar Verdwenen Molens