Even voorbij de plaats, waar de Voer in de Dijle uitmondt, werd een sluis gebouwd, die haar naam gaf aan de straat, die in de buurt de rivier oversteekt. Wanneer met de werken begonnen werd, kon bij gebrek aan documenten niet vastgesteld worden. Een feit staat vast: reeds in 1275 wordt de Sluisstraat in een akte vermeld (1). Er was toen nog geen sprake van een molen, de sluis diende enkel tot het bevorderen van de scheepvaart, een rol die zij bleef vervullen ook nadat de molenraderen draaiden. In de ordonnantie van 1369 is er nog geen vermelding van een Sluismolen, in deze van 1430 wordt hij samen met de Viermolen geciteerd (2). Hij werd dus intussen opgericht.
Over het ontstaan en de bouw van de molen divergeren de meningen. Volgens M. Tits is de Sluismolen één van de oudste Leuvense molens: hij werd begin 12de eeuw opgetrokken door Roelof Bocart en Wilmar Althers, in opdracht van de toenmalige hertog; zijn bestaan zou geattesteerd zijn door hertogelijke schenkingen van renten en rechten op de molen tussen 1131 en 1140, in 1283 en 1296. A. Meulemans daarentegen situeert de bouw ervan tussen 1369 en 1430 op basis van expliciete vermeldingen van de Sluismolen in hertogelijke ordonnanties. Volgens E. Van Even zou de molen pas zijn opgericht in 1451.
Zijn benaming werd afgeleid van de nabijgelegen sluis die de scheepvaart over de Dijle regelde en die gebouwd werd voorbij de plaats waar de Voer uitmondt in de Dijle. De opening van de sluis tweemaal per dag - 's morgens en rond de vespers - en de duur van de openstelling, evenals de hoogte van de balken voor het sluiten van de sluis, werd geregeld bij ordonnantie van 1332, nog bevestigd en veralgemeend door hertog Wenzel in 1369.
Als banmolen bestond de Sluismolen uit een rogge- en tarwemolen, elk aangedreven door een waterrad. Hij was één van de 39 molens die Leuven vóór 1400 binnen binnen zijn tweede stadsomwalling telde.
In 1451 werd de Sluismolen herbouwd volgens de plannen van Gilles Pauwels, bouwmeester (architect) in dienst van Philips de Goede, wat ons meteen het bewijs levert dat we met een banmolen te doen hebben (3). Na beschadigingen door overstromingen in 1500 en 1532 volgde in 1537 de heropbouw van de sluis (en molen?) door Jan van Hougaerden, meester-metser in dienst van de stad, volgens de plannen van Lodewijk van Bodeghem, bouwkundige (architect) van Keizer Karel. In de 17de eeuw functionneerde de molen als moutmolen (4).
In 1565 werd de Sluismolen, toen graanmolen, aan de stad verpacht voor de duur van 25 jaar, als tegemoetkoming voor het kanaliseren van de Dijle tot Waver. De stad, op haar beurt, verhuurde de molen met «de sluisrechten van de Dijle daer toe campeterende vanden schepen, die aldaer passeren» (5). Spoedig kreeg de molenaar Jan vanden Zype het aan de stok met Meester Jan vanden Putte en Menen Peetermans, pachters van de Moutmolen, omdat hij, in weerwil van hun monopolie, zich veroorloofd had mout te malen (6).
In 1577 was het een andere vanden Zype, Augustijn, die de pacht voortzette. Het werd een ramp voor hem. Hij zag zich in 1580 genoodzaakt de stad om kwijtschelding van de huur te verzoeken, alsmede om toelating om de molen te verlaten (7). In zijn betoog hangt hij een beeld op van de benarde omstandigheden, waarin hij moest werken. Hij drukte erop dat de «voors. meulen was sonder gebueren, soo deur daffgebroecken huysen als de sterfte ende het verloopen vande lieden». Daarbij kwam dan nog dat «den gemeynen man syn coren telken nijet wilde hazarderen om tselve soe verre buyten volcke te maelen te draegen oft vueren, dwelck oock by claeren daghe byde meulen vanden halse ende kerren genomen wordde». Het toppunt: "die soldaeten daerenboven gesettelycken oock wel quaemen inde meulen, die altoos moest openstaen, nemen nyet alleen het coren, maer noch al tgeen dwelck hen daerenboven aen stont".
Het stadsbestuur moest wel erkennen dat men voor een geval van overmacht stond: pest en oorlog waren rampen, die de pachter niet kon voorzien.
Dat belette niet dat de rentmeester van Zijne Majesteit de stad voor de Raad van Brabant daagde omdat zij haar verplichtingen niet nakwam en sedert twee à drie maand de molen liet ledig staan. Hij herinnerde er aan dat de stad na 17 jaar pacht "noyt apparentien gemaeckt en hadde om de voirs. scheepvaert (naar Waver) op te rechten". Alles wees erop dat in de acht overblijvende jaren geen stap in die richting zou gedaan worden. Waar de middelen moesten gevonden worden, daarvan trok de rentmeester zich niets aan. De Raad van Brabant toonde meer begrip en in zijn vonnis van 12 april 1588 verklaarde hij dat de stad «heure pachte breeder inden voirs. precesse geruert, sal mogen continueren, naervolge de pachtinge" (8).
Volgens de telling van 1597/1598 was de molen toen opnieuw bewoond. Niclaes Symoons werkte er met twee knapen en hield twee paarden, de toestand was dus opnieuw normaal (9).
Het reglement van 5 mei 1673 dat het malen van het mout regelt, brengt de bevestiging van het gebruik van de Sluismolen als banmolen (10). Hij bleef aan «Syne Conincklycke Majesteyt» tot aan de Franse overheersing.
De rol van de sluis is nog steeds niet uitgespeeld, ofschoon haar belang zo groot niet meer is als vroeger. Volgens een ordonnantie van Jan III uit het jaar 1332, moest zij regelmatig twee maal per dag opengesteld worden voor de schepen, 's morgens en ontrent den vesper». In de abdij van Sint-Gertrudis werd een klokje geluid en het reglement bepaalde dat men de sluis «sal ophauden al soo lange als dat schelleken sal luijden».
Hoe lang dit duurde, wordt enkel omschreven met de zinsnede «alsoo lange alst tot hier heeft geplogen» (11).De tekst vervolgt met de bepaling dat «die gene die die vier molen (gelegen waar zich thans de brouwerij Artois bevindt) hauden, zelen haer berderen in steken alsoo lange als die sluijse op es emmer dwater te hauden, alsoo dat die schepen te bat sullen mogen op comen». Een ordonnantie van hertog Wenzel, uitgevaardigd in het jaar 1369, veralgemeent het reglement tot al «die moelne daer sluze bij staen» en verwijst naar de richtlijnen van de "ordonnantien der Sluze van Lovene"(12).
Deze verordening vrijwaarde het algemeen belang, maar beknotte de vrijheid van de molenaars. Vandaar de slechte wil van deze laatsten, die niet konden kroppen dat zij soms hun werk moesten onderbreken om de schepen, door het ophouden van het water, de wettelijke diepgang van negen voet te bezorgen. Was er die niet "soo mach die schepman gaen inder molen soo verre syn wintgaeten loopen, dat hy die stoppe ende syn sluyse oock, ende dat hy niet meer op en giet, dat hy opgegoten heeft ende als dat affgemaelen es, ist dat daer dan noch niet waeters genoech en is, wo moet die molder die molen stoppen tot dier tijt dat daer neghen voeten water es, ende dan sal die schipman die sluysen trecken ende daer dore vaeren ende geven den molder van elcken gelaede schepe eenen halven stuyver" (13). Praktisch stond de molenaar dus in dienst van de schipper en moest hij zijn bedrijf stilleggen, telkens als de boten voorbij moesten. De rnaalders kregen dan ook dikwijls last van hun zenuwen en deinsden niet terug voor sabotage. Het plakkaat van 12 december 1658 geeft een klaar beeld van de baldadigheden, die bedreven werden. De schippers beschreven de feiten als volgt: "Mais comme aucuns malveuillans s'avancent de tirer, gaster & briser les hausettes & montans, servans ausdictes ecluses & à la retenuë de l'eauë au grand prejudice de la navigation, dam & dommages d'eux suppliants; voires que plus est, s'avan cent aussi aucuns meusniers, ou leurs varlets, lors qu e les hauset tes sont mises de les titer & évacuer l'eaue, par ou ils empeschent les batteaux de pouvoir naviguer" (14). De schippers verklaarden dat zij er geen bezwaar in zagen de molenaars schadeloos te stellen voor het verlies dat zij leden op de dagen, die aan de scheepvaart voorbehouden waren. Het pleit werd door de molenaars verloren en een boete van 50 gulden, waarbij nog de schadevergoeding kwam aan de schipper toegekend, bestrafte voortaan de overtredingen. De Tolkamer werd bevoegd verklaard voor de geschillen inzake de binnenscheepvaart. Terloops gezegd. de wet van 7 mei 1877, die de politie van de waterlopen regelt, heeft het in de artikels 23 tot 27 over dezelfde delicten als het plakkaat van 1658...
Uit de aangehaalde tekst blijkt dat in de loop der tijden dagen voorbehouden werden aan de scheepvaart. In 1755 verklaarden Leuvense schippers voor notaris dat zij "de deijle hebben beveirt altiidt twee mael ter weke. te weten sondaghs ende woensdaghs" (15). Toen de vaan in bedrijf genomen was had het geen zin meer zoveel beperking als vroeger op te leggen. Het reglement van 1759, artikel 7, bepaalde dan ook dat "als nu gerekent worden voor dagh van beletsel den woensdagh van ieder weke van smorgens ten seven ueren tot donderdagh ter selver ure" (16).
In april 1842 werd de Sluismolen eigendom van de Stad, die hem nadien in huur gaf.
Eigenaars na 1830: - voor 1834, eigenaar: Janssens Petrus, de weduwe - 1836, deling: Janssens Petrus, de kinderen (overlijden van de weduwe, verklaring januari 1836) - 08.07.1840, deling: a) Janssens Ludovicus Andreas en b) Janssens Guillelmus Joannes Franciscus (notaris Wiricx) - 1848, mutatie: Janssens-Staes Guillelmus Joannes Franciscus, olieslager te Leuven - 22.12.1877, erfenis: de weduwe en de kinderen (overlijden van Guillelmus Janssens) - na 1888, maatschappij: Maatschappij G.J.F. Janssens, te Leuven - 30.08.1889, maatschappij: Maatschappij der Groote Vereenigde Molens, te Leuven (notaris Van Halteren) - 18.09.1893, verkoop: Willems-Papin Edouardus, burgemeester te Wespelaar (notaris Hollanders)
Er gebeurden uitbreidingen in 1878 ("graanwatermolen en pakhuis"), 1880 ("graanwatermolen en pakhuis"), 1884 (verhoging van de stoomkracht, graanmolen door water en stoom) en 1888 (graanmolen door water en stoom).
Na zware overstromingen in 1891 werd een technische commissie geïnstalleerd die de waterhuishouding in de binnenstad grondig onderzocht teneinde soortgelijke overstromingen in de toekomst te vermijden. Zoals aan de meeste watermolens en sluizen, dienden ook aan de Sluismolen aanpassingen uitgevoerd te worden. De geplande werken lieten echter lang op zich wachten. Pas in 1927 zouden de inmiddels in vervallen toestand geraakte installaties vervangen worden door een nieuwe constructie: een sluiswerk in gewapend beton, dat nu nog bestaat.
Van de molen zelf blijven thans nog enkele muurgedeelten en de oude sluisgaten over. Heden vervult de sluis van de vroegere Sluismolen nog steeds een belangrijke regulariserende functie inzake de waterbeheersing van de Dijle en de waterbevoorrading van de Leuvense vaart. De twee vrij identieke molengebouwen met trapgevels bleven tot ca. 1945 goed bewaard. In 1957 was het dak ingestort.
Sluisconstructie in natuursteen, namelijk kalk- en ijzerzandsteen, en baksteenmetselwerk. Twee bogen, segmentbogig afgewerkt, waarschijnlijk reeds daterend uit de 16de eeuw, waaronder zich eertijds de maal- en los- en schipsluis bevonden. Recenter betonnen sluiswerk van 1927 met houten sluisdeuren met gesmede vork, tand- en heugelsysteem en ijzeren sponningen. Bovenop de overbruggingen bevinden zich nog muurrestanten van de watermolen. De sluisconstructie en de muurrestanten zijn opgenomen in de vastgestelde inventaris van het bouwkundig erfgoed.
A. MEULEMANS, H. HOLEMANS & Lydie MONDELAERS
|