De Koelenbergmolen was een houten graanwindmolen op de Koelenberg, op de hoek van de Ieperstraat en de Fonteinstraat, op 2,7 km ten westen van de kerk van Geluwe.

Hubert Waterloos uit Beselare verkreeg op 6 fructidor an IV (23 augustus 1796) de toestemming van de nieuwe Franse overheid om een graan- en oliewindmolen op ter richten bij de "pavé" van Geluwe naar Ieper. De molen geraakte pas in 1800 klaar.

François Breyne werd in 1802 vermeld als molenaar. Johan Goemaere, zoon van Pieter Goemaere van de Geluwemolen, volgde hem op.

Opeenvolgende eigenaars:
- 1796-1800, oprichting: Waterloos Hubert, Beselare
- 1802, eigenaar: Breyne François, molenaar
- na 1802, molenaar: Goemare Johan (zoon van Goemare Pieter van de Geluwemolen)
- voor 1834, eigenaar: Vandamme-Breyne Eugenius Augustinus, molenaar te Geluwe
- 09.12.1875, erfenis: en de kinderen (overlijden van vrouw Breyne)
- 14.05.1877, erfenis: de kinderen (overlijden van Eugenius Vandamme)
- 23.09.1881, verkoop: Vandamme Henricus, molenaar te Geluwe (notaris Delefortrie)
- 16.11.1903, erfenis: de erfgenamen (overlijden van Henricus Vandamme)
- 11.03.1903, verkoop: Vandewynckele-Withouck Leonard August, moelnaar te Geluwe (notaris Devos)

Op 21 oktober 1914 werd de molen door brandstichting vernield. Na de oorlog werd hij vervangen door een mechanische maalderij, uitgebaat door Odiel en Lisa Vandewynckele.

Lieven DENEWET & Herman HOLEMANS

A. Debuf e.a., Geluwe, zo was het..., Geluwe, 1985.
D. Decuypere, R. Denys, Geluwe in oude prentkaarten, Zaltbommel, 1973.
E. Huys, Geschiedenis van Geluwe, derde aangevulde uitgave ingeleid door N. Maddens en bijgewerkt door D. Decuypere, Tielt, 1977.
Herman Holemans, "Westvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel III. Gemeenten H-J", Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1995.
Luc Leplae, Windmolens in Geluwe, Geluwe, B.G.J.G., 1991, 25 p.
Logie Julien, Het octrooi van de oliewindmolen van Albert Vuylsteke, Verslagen en mededelingen van de Stedelijke Oudheidkundige Commissie Wervik. Jaarboek 2006, p. 31-50.
Logie Julien, "Met canten en abouten", IX, p. 106 e.v.