Moutmolen
Guldemontmolen
Nieuwmolen
op de Dijle
vroegere Moutmolenstraat
300 m W v.d. kerk
kadasterperceel F749
De Moutmolen op de Dijle was een watermolen met onderslagrad op de Dijle, ter hoogte van de huidige Wandelingstraat, was genoemd naar zijn functie als moutmolen. Hij werd voor 1366 opgericht en werd regelmatig herbouwd.
Omstreeks het midden van de 12de eeuw was 's Hertogeneiland omsloten geraakt door de stad en haar eerste ringmuur.
De hertog oordeelde het voorzichtig te verhuizen naar de burcht op de heuvel ten noorden van de stad, die later Keizersberg genoemd werd. Een eeuw later schonk Hendrik III de vroegere residentie aan de Predikheren en weldra verrees op de plaats een ruime kloosterkerk. De banmolens bleven «voorlopig» op hun plaats. Het duurde nog een eeuw, vooraleer men ze naar de buurt van de handelswijk overbracht.
In een ordonnantie van 4 april 1364 lezen we «dan want wy onse moelnen, die te staen plagen byden Predickheeren, in onser stadt van Loven, nederwaerts hebben doen setten ende leggen, by den straetken, dat men heet die gulden mouwe» (1). Dit straatje. gelegen aan de rechterkant van de Brusselsestraat, was verbonden door een brug met de Wandelwijk, een straat die nog gedeeltelijk bestaat en thans Wandelingstraat heet.
Het werd een dubbele molen: op de linkeroever stond de moutmolen en aan de overzijde bouwde men «de Nuewe Molen», waarvan de naam alleen reeds het bewijs levert dat we met een constructie van latere datum te doen hebben. Minstens een deel van het bouwterrein moest aangekocht worden, zoals blijkt uit volgende post uit de rekeningen van de Rekenkamer over het dienstjaar 1366: «Waltere Keyenoghe, de dornisradijs Willelmi de Wigarden, supra que molendina brasij sunt constructa» (2). De Nieuwmolen verving een andere, die in de Coestrate, dit is de Vaartstraat gelegen was. We lezen inderdaad in het leenboek van Philips van Oostenrijk, opgesteld in het jaar 1500, het volgende: «Jan van Loeuen houdt tvierendeel van eenre moelen inde Coestrate tot Loeuen ende was Jans Wynters. Dese moelen is nu aff gebroken omder nuwer molen wille» (3). Die tekst zou kunnen doen denken dat het aangehaalde feit zich kort tevoren voordeed. Niets is minder waar, Johannes Winter vinden we als leenman vermeld in het Latijnsboek, dat opgemaakt werd in 1312 (4). Bedoelde afbraak gebeurde waarschijnlijk pas een halve eeuw later. Zo nauw namen de klerken het nu niet! In de telling van 1597 heeft men het nog altijd over «den Nieuu molen bij de Moutmolen, inde Wandelwijck, aende Guldemouwe» (5) en zelfs in een document van 1673 blijft men die benaming getrouw (6), alhoewel de term «Conincxmolen» dan toch al begint op te duiken (7).
De rentmeesters van de hertogin van Brabant verpachtten de tollen en de moutmolen te Leuven op 12 juli 1403 aan Peter van Sint-Pieters, voor de duur van één jaar, te beginnen vanaf Sint-Jan (24 juni) 1403. De afzonderlijke pachtprijs voor de molen alleen bleek niet uit het contract.
De moutmolen en de Nieuwmolen waren met elkaar verbonden door een stenen brug. Deze was ten slotte bij gebrek aan onderhoud zo bouwvallig geworden, dat ze in 1709 instortte onder de druk van de grote ijsgang. Burgemeester Vande Ven liet ze door een houten vervangen. In 1743 vond men niet beter dan de ijzeren leuning weg te halen, wat protest uitlokte vanwege Crabeels, de rentmeester van Zijne Majesteit in het kwartier van Leuven (8). Het wekt enige verwondering dat de brouwers, die toch de voornaamste belanghebbenden waren, er niet voor zorgden dat de brug in goede staat bleef. Ten slotte was het toch het Domein dat daarvoor in de eerste plaat: het nodige moest doen. Maar zelfs inzake het onderhoud van het materieel was men nalatig: in 1673 geraakten de brouwers daarover met de pachter van de banmolens in ruzie (9).
In 1684 was het de beurt aan de pachter Fr. Goessens zelf om te protesteren omdat er met kapotte stenen gemalen moest worden (10). Dergelijke nalatigheid is onbegrijpelijk, als men nagaat welke belangrijke bron van inkomsten verwaarloosd werd. Mout moet enkel grof gemalen worden, zodat de productie van een moutmolen gevoelig hoger ligt dan die van een gewone graanmolen. Niettemin was het loon in natura destijds hetzelfde. Dit verklaart waarom de moutmolens slechts uitzonderlijk in leen gegeven werden (11). Zij werden dan ook tot de val van het Oude Regime regelmatig verpacht.
In 1802 richtte Peter-Nicolaas Janssens, brouwer en maalder, een verzoekschrift tot de maire om toelating te bekomen tot oprichting van een schorsmolen in de Nieuwmolen, die enkel zou werken als de graanmolen buiten gebruik stond (12).
Eigenaars na 1830:
- voor 1834, eigenaar: a) Janssens Pierre Nicolas, de weduwe, te Leuven
- 08.07.1840, verkoop: Janssens Victor Paul, molenaar te Leuven (notaris Wiricx)
- 05.05.1846, verkoop: Janssens-Staes Guillelmus Jan Frans, olieslager te Leuven (notaris Wiricx)
- 22.12.1877, erfenis: de weduwe en de kinderen (overlijden van Guillelmus Janssens)
- na 1888, maatschappij: Maatschappij G.J.F. Janssens, te Leuven
- 30.08.1889, maatschappij: Maatschappij der Groote Vereenigde Molens, te Leuven (notaris Van Halteren)
- 15.09.1893, verkoop: a) Marneff Henri en Cie, landmeter te Leuven (notaris Roberti - graanmolen met watertuig)
- 17.08.1905, verkoop: Wijnans-Defrenne Aloïs, nijveraar te Leuven (notaris Bosmans)
- 03.12.1910, onteigening: Leuven, de Stad
De graanmolen was in 1893 ook uitgerust met een "watertuig", een door waterkracht gedreven pomp.
Na onteigening door de Stad Leuven in 1910, volgde in 1914 de sloop.
A. MEULEMANS & H. HOLEMANS
Voetnoten
(1) Stadsarchief Leuven (SAL) 1219, blz. 216.
(2) Rekening COO (voorloper OCMW), f° 70 r°. Geciteerd door L. De Man in zijn artikel «Domuj in Lovanio», Eigen Schoon en de Brabander, jg. 1945.
(3) Algemeen Rijksarchief Brussel, Cbambre des Comptes, nr. 555, f° 6 v°.
(4) Galesloot op.cit., blz. 150. - "Johannes dictus Lombars, manens in vico Navium, in Lovanio, quartam partem molendmi in Coestrate, de superiori rota ejusdem molendini. Quod molendinum acquisivit et compa ravit erga Johannero Winter, de Lovanio". De auteur tekent in voetnota aan: "Il (Johannes Lombars) est nommé Jean Van Loene au Spechtboek, fol. 15 r°, ou l'on ajoute que le moulin mentionné dans le texte était démoli". Het Spechtboek, aldus genoemd naar zijn opsteller, werd in 1374 samengesteld.
(5) Wilem Boonen, op.cit ., blz. 187.
(6) SAL 3596.
(7) SAL 2546, f° 57.
(8) SAL 3595.
(9) SAL 3596.
(10) SAL 2067.
(11) In 1312 werd de moutmolen van Brussel in leen gehouden door «domicella Beatrix de Lovanio», vrouwe van Gaasbeek en verwante van de hertog (GaJesloot op. cit.,blz. 26). In het Latijnsboek treft men twee renten op de Leuvense moutmolen aan: Giselbertus vander
(12) SAL 11.073.
Mina Martens, "Actes relatifs à l'Administration des Revenus domaniaux du Duc de Brabant (1271-1408). Bruxelles, Commission royale d'histoire, 1943, (355 p.), p. 62-68 (Nederlandstalig pachtcontract uit 1403).
"Bronnen en documenten tot een Middeleeuwse Molengeschiedenis. Middeleeuwse oorkonden over molens in Brabant (1293-1399)", Molenecho's, X, 1982, 3, p. 104-107.
A. Meulemans, "De Leuvense watermolens in Eigen Schoon en de Brabander", jaargang 46, nr. 1-2, 1963, p. 34-37 (hoofdstuk "De Moutmolen en de Nieuwmolen")
A. Meulemans, "Leuvense Ambachten. De Maalders", in: Eigen Schoon en de Brabander, XLVII, 1964, p. 271-300:
M. Tits, "De Leuvense watermolens in Mededelingen van de Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving", jaarboek 1986, p. 3-5, 23-26.
M.A. Duwaerts e.a., "De molens in Brabant", Brussel, Dienst voor Geschiedkundige en Folkloristische Opzoekingen van de Provincie Brabant, 1961.
Herman Holemans, "Kadastergegevens: 1835-1985. Brabantse wind- en watermolens. Deel 4: arrondissement Leuven (A-L)", Kinrooi, Studiekring 'Ons Molenheem', 1993.
G. Vandegoor, "Leuven", 1998.
E. Van Even, "Louvain dans le passé et le présent", Leuven, 1895.
Geert Sterckx, De Dijle door Leuven, vergeten kracht of drijfkracht, in: Ons Heem, 2008, 2.
De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.