Molenzorg

Vorst, Brussels Hoofdstedelijk Gewest


Algemeen
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Papiermolen van de Abdij
Overste Molen
Katoenmolen

Ligging
Chaussée de Neerstalle
1190 Vorst

Neerstalsesteenweg
700 m Z v.d. kerk
op de Geleijsbeek
kadasterperceel D251


toon op kaart
Type
Watermolen
Functie
Korenmolen, papiermolen
Gebouwd
voor 1638
Verdwenen
1857, fabriek
Beschrijving / geschiedenis

De watermolen te Vorst was een zeer oude bezitting van de Benedictinessenabdij van Vorst. Hij lag in een bocht van de Geleysbeek, halfweg tussen de gemeentedries en het naburig ge­hucht Ukkel-Stalle, aan de overzijde van de plaats waar de hui­dige Katangastraat met de Neerstallesteenweg aanknoopt.

Oorspronkelijk was het een korenmolen, «Overste molen» genoemd, een van onze eerste  mechanische werkplaatsen dus, waarvan wij  uit de oude cijnsboeken der Abdij en uit de aante­keningen van de locale schepengriffie, berustende in het Rijksarchief te Brussel, voldoende bijzonderheden konden oppikken, die ons een interessante blik in het plaatselijk verleden gunnen.

1. De korenmolen

Het bedrijf was met het dorp verbonden langs de weg naast de Geleysbeek die de benaming droeg van de weg «Op de beek", benaming die, zoals deze van "op ten werelsborne" (1359), "op ten slachmolenvivere" (1372), "op ten Nijsborre" (1379), met het voorzetsel "Op", tot de oudste toponymische vermeldingen van het dorp behoren.

Van wanneer de molen juist dagtekent is niet bekend. On­getwijfeld werd hij door de Benedictinessenabdij zelf opgericht (1) in de eerste tijden van haar bestaan (na 1106) toen het noodzakelijk scheen de Geleysbeek in de dorpskom op een hoger peil te verschuiven, tegen de eerste hellingen van het  grondge­ bied, ten einde te kunnen voorzien in de watervoeding van haar verder gelegen vijvers (Zaligheids- en Grote vijver, later ook de Middelste vijver) (2) .

Deze verleggingswerken verzekerden meteen de val van twee watermolens: de onderhavige Overste molen, soms  ook  Oudste molen genoemd, en de meer  lager, binnen de omheining der Abdij . gelegen Kloosterrnolen, met wellicht nog de verder gele­gen Quakebeekmolen, die in 1219 al bestond en toen eigendom was van de Abdij van Ter Kameren (voor meer uitleg over deze laatste molen. zie: H. Herdies, Pages Forestoises Hist. et Fol­klore, blz. 49 en volgende).

De Overste molen was in alle geval in 1416 al eigendom van de Abdij van Vorst: bider oudste molen den doester  toebehorende (KA. nr. 7324. Cijnsboek 1416-1426) (3); de eusselen geheeten den parijs gelegen te Voirst op te  beke, bij Mr. Vrouwen van Voirst overste molen (Sch. griffie, arr. Brussel, Cijnsboek 1436-1439, fol. 12).

Met «Overste molen» bedoelde de Abdij haar bovenste, haar meest afgelegen korenmolen.

Ongunstig buiten de dorpskom gelegen had deze moelen buiten den doester bovendien met de mededinging van de voormelde Klooster molen af te rekenen (4), misschien ook wel met deze  van Quakenbeek, die een olieslagerij was, maar niettemin ook ingericht was om koren te malen  (op.  cit.,  blz. 59).

Naar alle waarschijnlijkbeid was de Overste molen dus maar een bijkomend bedrjf, een bescheiden zaak die later door de Fran­se overweldiger zal aangetekend worden als de petit moulin au papier» (K.A. nr. 7319).

Trouwens uiterlijk kon hij geen geweldige indruk maken, want nog in het midden der XVIe eeuw was bij opgetrokken in leem en bedekt met stroo, zoals de meeste van zijn  soortgenoten in die tijd. Op het einde van voormelde eeuw bestaat hij echter uit een stenen gebouw met de zestiendeeuwse trapsgewijze  gevel zie schets).

In 1435 bedroeg de jaarlijkse pacht 13 mudden (5) rogge waaraan, in 1547, een recht van 12 Rijnsgulden bijkwam toen verbouwingswerken  aan het molengebouw uitgevoerd  werden en de molenaar terzelfdertijd de helft van de nabijgelegen Volen­bempt, groot 4 bunder, 1 dagwant, in huur nam van het Klooster (K.A. nr. 7107). Hierdoor krijgt de molen zo halvelings  het uitzicht  van een kleine boerderij, waarvan de bezigheden trou­wens niet onvereenbaar zijn met deze van het molenbedrijf. Later zal hij evenwel verpacht worden dan eens met de beemden, dan weer zonder deze gronden.

Als bijzondere verplichting vermeldt een pachtbrief van 1500 (K.A. nr. 7106) dat eens per jaar de werklieden van de·Abdij  de molenbeek (volksnaam van de Geleysbeek) beneden den molen zullen graven, alsoet costumelyc was. De molenaar moest dan gheven de hespe metter toebehoirten ende na ghelande den wijn bethaelen, wellicht nog een gebruik uit de vroege mid­deleeuwen.

Het is opvallend dat deze pachtbrief de bepaling reeds be­vatte van de schatting, door geswaren molenslagers, van de voor­naamste tuigen van de molen, waarbij de uitbater van meetal instond voor het degelijk onderhouden of vernieuwen van de mechaniek, bepaling welke tot op onze  dagen in gebruik  zal blijven voor de roerende werken van het molenbedrijf.

Hier volgen deze onderdelen: allet thotttenwerk, als dbuy­tenrat, tcamrat, den moelenkamstock, voerslacht ende die layen met de poeluwen (6); alle dyserenwerck dat der moelen toebe­hoirt  buyten ende binnen (K.A. nr. 7106 ).

Met de tijd zal het detail van het  ijzerwerk vollediger worden. In 1562 bevat het buiten ende binnen met vier gestellen, twee cropijsers (7) met XVI beelen, een hauweel, eenen taphaemer, eenen weeghaemer, eenen yseren hantboom, eenen keerhaeck ende eenen ijseren tap buiten den wercke. Een erg ingewikkelde installatie was het wel niet.

Wij wijzen nog op de volgende citaten uit 1547: den looper (de beweegbare steen) van den roxmolen, dicke VIII duymen III quarts; den ligger (de vastliggende steen) dicke II duymen III quarts; den looper van den terwemolen, III 1/2 d. ende den ligger II d.1/4 (K.A. nr. 7107).

Hieruit blijkt dat ondanks de bescheiden omvang van de Overste molen hij toch in de zestiende eeuw al met twee stellen molenstenen uitgerust was voor het malen van koren en van tarwe. De sleet van deze molenstenen werd hier per duim steens te drie Rijnsgulden aangerekend, volgens schatting (K.A. nr. 7108, fol. XLVI).

Graag maken we dan  kennis met de meeste molenaarsge­slachten van de korenmolen. Wellicht zullen huidige familiën uit Vorst er nog hunne voorouders in erkennen en  zich in hun ge­moed het wedervaren van deze mensen trachten voor te stellen, in die sinds lang vervlogen tijden.

De oudst gekende naam is in 1432, Peeter Debeer, geheeten de quadegeest. Hij wordt in 1435 door Willem De Beyser, de Jonge, vervangen (zoals hierboven vermeld was Willem  Debeyser, de oude, zoon van Jan, in dat zelfde jaar de pachter van de Kloostermolen). In 1437 volgt Jacob Vankim  en in 1440, voor 18 jaar, Jan De Beyser.

De molenaars De  Beyser behoorden tot  een voornaam ge­slacht, wellicht  tot de eerste pachters van de Overste molen want reeds in 1457 heette deze «Sbeysersmolen", benaming die hij nog meer  dan een eeuw later in de geschriften der Abdij behouden had (K.A. nr. 7107). In voormeld jaar zijn Willem Prena m en Henriek Laethen de pachters  en in 1500 treffen we Jan De Keuter en Willem Van Crayenhemals gezamenlijke mo­lenaars aan, voor een termijn van 12 jaren. Bij vonnis uitge­sproken op  8-5-1533 wordt Claes De Beyser, molder, verphcht een niet nader bepaald huis dat hij bewoont (Sch. griffie, reg. 3326, fol. 39) en op 1 juli 1547 neemt Gie­lis Mathys het bedrijf van de Overste molen in handen.

De Eerw. Vr. Abdis belooft hem tegen Pasen 1548 aan het gebouw een huis toe te voegen waar de molenaar «wel ende loffelijck zal mogen woenen». Doch het is zijn zoon Jan drie jaar later de pacht «in dezelfde condiciën voortzet». Het Kloos­ter levert hem het «rouwe houdt voor de nootelycke refectie oft réparatie van de roerende wercken».

Gielis Arents  geheeten De  Baeck huurt de molen in 1558 met, zoals voor de vroegere pachters, de helft van de Velenbemnt. Blijkbaar begint de molenaar met moeilijkheden af te rekenen, want  wegens de Abdis wordt  hem toegeseyt dat hij sal moeghen malen voor tcloester alle drie weken een kerre graans ende hij zal moeten malen de hellicht vanden moute dat men totten brou­wen int cloester behoeven zal, te weten over ander weke een broussel mouts ende alsdan zal hij hebben ende moegen vaten in de camme (de brouwerij van 't klooster) het ordinaris bier (K.A  nr. 7108,  XLV verso).

In 1562 is de molenaar Jacob Peltinck, alias Boenens. Zijn pachtbrief vermeldt: de loper van de rechtemolen en deze van de croepelmolen. Hier specificeert men dus dat er op dat ogenblik twee afzonderlijke watermolens bestonden die blijkbaar elk met een buitenrad draaiden, doch waarvan de ene zeer vervallen was. Croepel, cropel, creupel is een Z.N. woord met de betekenis: verminkt, gebrekkig,kreupel (Verdam)

De bevestiging van deze tweede molen is te vinden in de volgende zin van een geding door  het Klooster tegen de heer Van Ypen ingezet waer uyt te zien is dat ten jaere 1578, op den veerthiende october ter occasie dat er wegens de Vr.Abdis op de voorseyde beke alsdan eenen tweede molen gebouwt was op haer versoeck, ten overstaan van haeren meyer ende weth, in de voors. beke twee pegels gesteld ziin geworden, (K.A. nr. 7082).

Jan De Huele is de laatste gekende pachter van de graan­molen. Hij huurt in 1565 de rechte- ende de croepelmolen, maar de pacht van 15 mudden rogge van zes jaar te voren wordt op 8 mudden  teruggebracht, blijkbaar ten gevolge van de onrustige tijden op het moment. De godsdiensttroebelen woeden het heel land door met hun nasleep van vernieling en plundering. Positieve gegevens nopens  hetgeen er in die jare met de Overste molen gebeurde konden we niet achterhalen, maar er zijn leemten die soms duidelijker spreken dan de woorden zelf. Tussen 1566 (da­tum waarop de nonnen voor verschillende jaren naar hun refusie te Brussel  gevlucht waren) en 1586 wordt in de pachtboeken der Abdij geen  woord gerept aangaande de Overste molen, maar we weten dat  deze jaren buitengewoon noodlottig voor de gemeente waren en  dat op 3 november en 1 december 1582 het  hele dorp t.t.z. de 39 huizen van de «Rinck» door de  Calvinisten volledig werden afgebrand (P.V. in register nr. 3314 der schepenbank te Vorst).

Meer dan waarschijnlijk was dit ook het  lot van de Overste molen.

II. De papiermolen

Intussen was de geestelijke ontwikkeling van onze bevol­king nieuwe wegen opgegaan. De opkomende drukkunst in het midden der XVe eeuw (Gutenberg 1436) doet een geweldige uitbreiding van de papiernijverheid ontstaan. De watermolens zijn voor de papierfabricage aangewezen.

Volgens Guillet bestonden er evenwel al papiermolens in Frankrijk (Auvergne) in de XIIe eeuw. Voor België wordt al­gemeen aangenomen dat zij bij het begin van de XVe eeuw verschijnen (St.-Genesius-Rode 1401, Hoei 1405).

Verschillende stromende beken uit onze gewesten, zoals de molenbeek met hare bijbeken voor de gemeenten St.-Genesius­ Rode, Dworp en Alsemberg en de Geleysbeek voor Ukkel en Vorst verwekten de drijfkracht aan een hele reeks watermolens, waarvan de meeste al vroeg in papiermolens omgezet werden. Zo was de Clippemolen op de Ukkelbeek, (bijbeek van de Geleysbeek)   gelegen op enkele honderden meter van de Overste molen, al in 1459 een papiermolen (A. Wauters, H. Env.  Br. JII, blz.  686) en telde de gemeente Ukkel later niet minder dan 10 papiermolens, Dworp 7, St.-Genesius-Rode 5, enz., - een op­merkenswaardige concentratie van  de  papiernijverheid in onze streek ten zuiden van Brussel (zie Vanderstichel, Folk. Br. nr. 139).

De nabijheid van de grote stad was er de belangrijkste oor­zaak van, met wellicht ook het feit dat een papiermolen lichter om draaien was met een zo groot aantal watermolens op eenzelf­de stroom (8).

Meteen kennen we dan ook de belangrijkste omstandigheden van het ontstaan van de papiermolen te Vorst, op de Geleysbeek.

Op 16 maart 1587 wordt hij voor het eerste vermeld (K.A. nr. 7109). Joos Winterbeeck en Anna Mathys, zijn  huisvrouw, zijn er de pachters van. De Edele Vrouw Abdis was blijkbaar met deze nieuwbestemming van haar molen niet erg ingenomen. Zij wist dat de papierfabricage als een tamelijk onstandvastig vak aangeschreven stond, omdat het afhankelijk was van het aanschaffen van de lompen, de grondstof  van de papierpasta. Ze deed in deze eerste pachtbrief  bepalen dat de uitbating aan de meienaar  toegestaan was  «op zijn peryckel ende zonder eenige quytscheldinge te mogen verzueken ter saecken van quade nerin­ge oft andersins»( K.A.nr. 7109 ).

De aankoop van lompen berokkende inderdaad veel  beslom­meringen  aan onze papiermakers. Ondanks zware boeten namen de vodden of  lompen alom in onze streken door een legertje voddemans rondgehaald dikwijls in fraude de weg naar het bui­tenland, terwijl onze naburen, vooral Engeland en Holland, met de doodstraf de frauduleuze uitvoer van de lompen uit hun land bestreden (R.F. nr. 4978). Meestal was men hier dan op eigen grondstof aangewezen, een grondstof waar de fijnste lompen, ter­ wille van de vreemde mededinging, al afgenomen waren. Het Landsbestuur zocht dan een oplossing in het verlenen van vergunningen die  evenwel vaak willekeurig ingetrokken werden en de papierfabricage nog meer ontredderden .

Op 13 augustus 1601 zag de Edele  Overste van de Abdij vanVorst zich genoodzaakt met de molenaar «te overcommen ende te verracorderen» de jaarlijkse pacht van haar papiermolen voor de jaren 1600 tot  1602 incluis van 4 Rijnsgulden op 25 Rg terug te brengen, «vuyt oirsaecke  dat hij  metten voersc.  pam­ piermoelen niet en conne gewercken noch tprofijt daermede ge­daen midts  dat hij  de stoffen dinende tot het maecken van pampier nyet en connen becomen midts het schorssen van de licenten» ( K.A.  reg. 7110, blz. 1.31).

Dat dit evenwel een tijdelijke toestand  was vernemen we in de volgende pachtbrief (1603)  waarin de huurpacht van  45 op 60  Rijnsgulden gebracht werd, een teken dat de  papiernij­ve heid,  in normale omstandigheden dan toch winstgevend was, inzoverre tenminste de papiermaker een degelijke kwaliteit papier kon voortbrengen.

Hoe was onze papiermolen «Op  de beek» hiervoor uitge­rust? In  een  taksatie uit het  jaar 1690, waarop  we bij toeval, in een bundel aangaande de Quakenbeekmolen, de hand konden leggen (K.A.  nr.  7582) , komen volgende gegevens voor, die hier, zonder de schattingsprijs worden meegedeeld: «Eerst den molenback, den meulenboom, het molenradt, de tappen ende ban­den van den meulenboom, noch acht scheeren, twelf stampha­mers met hun eiser ende (s)teerte, de persse met haer eysere werck, de schepkuyp met een klein kuyp met haer banden, 4 eysere platen  die in de bakken liggen ( 9) noch 4 scheerbauten, de stoeckketel, 2 persse haecken, 44 koorde  hauten, op  den sol­der, den hanck op den solder, drij  harrekstoelen  ende drij kru­cken ende 2 bancken op  den solder, 27  nu{we) steerten, 29 nu alpen, eene eemer met  syn eysere banden, noch twee kap­blocken, noch eenen tobbe, 2 capmessen, 2 stofmanden, 2 paer nu vormen». De «tauxatie» beliep  276  guldens, waarna 70 voor de molenbak.

Ze was ondertekend door Gillis Mosselmans, molenslager, bijgestaan door Christiaen De Greeve, pampiermake, die teken­de met  het kruis der ongeletterden.

Aangaande de uitbating zelf weze gezegd dat voor het klaar­maken van de lompen: openen der naden, afrukken van knopen, gespen, haken, enz. het  sorteren van de lompen, ook voor het trekken van lappen, beroep werd gedaan op het  goedkope hand­werk van vrouwen en kinderen. De papiermolen kreeg alzo het uitzicht van een familiale zaak waar, onder leiding van de ou­deren, de jonge krachten al tamelijk vroeg hun inspanning voor de  gemeenschappelijke taak  te  leveren  hadden. Er waren name­lijk 5 categorieën lompen te sorteren en te reinigen, overeen­stemmende met de gelijknamige papiersoorten: enerzijds de post-, kanselarij-, en minutes-lompen voor het  schrijfpapier, dat de witte en de fijne lompen vergde; anderzijds de gekleurde  lompen voor het «packpapier» blauw en grijs (grauw), zie R. F. bundel  4978.

Alle papiermolens vervaardigden evenwel de volledige reeks papiersoorten niet, sommigen legden zich alleen op de  fabricage van pakpapier toe, die minder zorg vroegen afgewerkt kon wor­den volgens het stelsel van de ontbinding der lompen in een bak of trog.

Was deze beperkte fabricage het geval voor de papiermolen "Op de  beek"? Volgens een rekening van 1613 van de Bene­dictinessen van Vorst  (K.A. nr. 7391) levert de molenaarster Weduwe Joos Winterbeecx aan het klooster een «riem papier cleyn formalat, mits XXXV stuyvers». Te oordelen naar deze prijs gaat het  hjer over schrijfpapier. In 1714 brengt de molenaar Daniël Crocket aan de Abdij, 3 gulden in rekening voor het  le­veren van 3 riemen (grauw) papier. In 1726 levert hij 47 rie­men grauw papier en brengt hij 47 gulden op afkorting van zijn jaarpacht (10), K.A. nr. 7334.

Uit deze weliswaar schaarse gegevens kan men toch afleiden dat onze molen  de verschillende papiersoorten voortbracht. Dat er in 1726 alleen grauw papier aan de Edele Abdij geleverd werd, belet niet dat er schrijf- en drukpapier in het bedrijf wer­den gemaakt. Vaak waren deze kwaliteiten wegens onvoldoende handigheid van de papiermakers, of om enige andere reden, niet perfect genoeg om veeleisende kringen te voldoen, zoals onder andere de griffies van het Landsbestuur, die eerste-kwaliteitspa­pieruit Holland invoerden waar een fijnere techniek met  ge­perfectioneerde maalmachines toeliet, onze papiernijverheid op eigen bodem de loef te komen afsteken. Bewijzen daarvan vinden we in de volgende  belofte door de Landvoogdes Marie Theresia omstreeks 1760 aan de uitbaters van de papierfabriek van Ter Hulpen gedaan: «déclarons que  lorsque la Cie. (Triest en kon­soorten) sera  parvenue à fabriquer du papier à peu près aussi bon qucelui dont on se sert à présent  dans nos Conseils Collaté­ raux, Sécrétariats et bureaux de gouvernement, nous défendrons de s'y servir d'autre papier que celui fabriqué dans le Brabant » (R.F. nr. 4980).

Het is derhalve om de Brabantse papiermakers ertoe  te brengen, door een grondiger vakkennis, een steeds beter product te vervaardigen, dat van 13-2-1664 af door de Regering aan de meest gespecialiseerde papier«fabricateurs» een octrooi van 40 soms van 60 jaar verleend werd, waarbij zij gedurende die jaren zekere voorrechten hadden en over het monopolie beschik­ten alleen papiermolens in Brabant te mogen oprichten, buiten evenwel de rechten verworven door de reeds bestaande papier­ molens in het Hertogdom (R.F. ibid.); ook Keizerin Marie The­resia deed een Code van de  goede  papiermaker opstellen genaamd: «Reglement auquel on aura à se conformer  à l'avenir pour la fabrique du papier dans les païhéréditaires de sa ma­jesté l'Impératrice Reine.... enz.» (R.F. nr. 4978), waarin nauw­keurig toegelicht werd hoe een perfekte kwaliteit papier kon bekomen worden. Om de papierfabriek te kunnen verlaten moes­ten de werklieden de toestemming van de Raad van Financiën verkrijgen en het gebeurde dat een meester papiermaker op  het feit  betrapt werd  enen werkman van een andere papierfabriek tot zich te hebben getrokken: dus betaalde hij een boete van 25 kronen en was hij verplicht terstond deze werkman aan de vonge werkgever af te staan (R .F 4981 ).

Te Bmssel  bevestigt de stad op 13- 2-1767 het vroeger schen­ken aan haar papiermakers van  een jaarlijkse gratificatie van 100 gulden voor de huishuur, buiten de vrijstelling van de rechten op de door de werklui te verbruiken wijn en bier (RF nr 4q80: papierfabriek J-P Bauwens, 100 werklieden).

Bezorgdheid van de  Overheden was er dus wel, maar was zij voldoende om aldus aan de kwijnende  toestand van de pa­pierfabricage  te verhelpen? Dit valt te betwijfelen, want tot in het midden van de XVIIIe eeuw was de Regeringspolitiek inzake grondstof voor de papiernijverheid  tamelijk onsamenhangend geweest. Nu  eens verbiedt men de uitvoer van de  lompen, dan weer wordt de verordening  ingetrokken.

Op 4-7-1675 is de  uitvoer toegelaten mits het  betalen van een tolrecht  van 6 gulden per 100 pond gewicht (R.F. nr. 4959 ). Het plakkaat van 10-7-1706 verbiedt  deze  uitvoer, doch een jaar daarna in oktober 1707 wordt het weer ingetrokken en is de  uitvoer toegelaten mits particuliere vergunningen en een tol­recht van 3 gulden per 100 p. gewicht. In 1726  worden al de particuliere vergunningen verboden en 11 jaar later maakt het plakkaat van 1-7-1737 de  uitvoer van de  lompen  weer (R.F. nr. 4595) onmogelijk.

De moeilijkheden van de papiermolen te Vorst zullen dan ook niet verwonderen! Ze zijn de weerspiegeling van de alge­mene toestand in Brabant.

Blijkbaar begint men toch van hogerhand te beseffen dat men een verkeerde weg heeft bewandeld. Niet alleen verbieden onze naburen: Frankrijk, Engeland, Holland, ook het Land van Luik, met de doodstraf, de uitvoer van hun eigen lompen, maar er bestaat bij ons geen wederkerigheid. Ook is bij ons de be­scherming van de afzet op eigen gebied niet verzekerd. Dit zou veranderen. Door het plakkaat van 9-8-1752 grijpt  de Regering krachtig in tegen de smokkel naar het buitenland. De overtre­der wordt terstond aangehouden en opgesloten, bestraft met een boete van 1000  gulden, buiten  het in beslagnemen van paarden, karren, boten of schepen.

Nochtans vernemen wij 17 jaar later uit een stuk vande reeds vermelde Raad van Financiën (bundel 4980) dat  te Vorst in 1769 de moeilijkheden nog niet waren uit de weg geruimd, evenmin als bij nog vele andere van de 28 Brabantse papier­molens (11); wij vernemen tevens dat verscheidene onder hen, bij gebrek aan grondstoff en, nog stillagen, onder andere deze van St.-Genesius-Rode, Oudergem, Ter Hulpen, Dworp, Huizingen en Vorst. Hoe lang deze laatste stillag is ons niet bekend.

Hoe stond het nu te Vorst met de vertegenwoordigers van onze plaatselijke  papiernijverheid?

Na 18 jaar uitbating overleed de  eerste molenaar Joos Win­terbeecx in 1604 (of 1605 ).Zijn  echtgenote,  geboren Anna Mathys, zette alleen het bedrijf voort tot in 1611 en hertrouwde dan met  Adriaen de Gheynst die de «pampiermolen metten bo­gaerde, coolhave ende zijnen anderen toebehoirten » hield samen met zijn neef, Henriek Schelkens, zoon van wijlen «Franchois» Schelkens (12). Wellicht ten gevolge van de opwaarts gelegen papiermolens te Ukkel zullen de wateren van de Geleysbeek van toen af reeds tamelijk bezoedeld geweest  zijn, want men achtte het nodig in voormelde pachtbrief te bepalen dat de molenaar de beek moest «pieken, canten, affscroeyen en alle vergeerde vuy­lichheid in ryts vuytdoene" (K.A. nr. 7111).

Op 19-4-1638 is de molenaar: Guillam Pletinckx, zoon van Jan, in 1660 opgevolgd door Gabriel Pletinckx en in 1666 door Henric Pletinckx die de reeks noodlottige jaren beleeft van de invalsoorlogen van Lodewijk XIV. Hij verkrijgt van de Abdis een «quytscheldinge» van 78 guld. voor een half  jaarhuur we­gens «het camperen in den somer 1675 van die  Hollanders» en 31 g. «bij het camperen van de Fransche» in 1677. Hij had een achterstal van 3 jaren molenpacht opgelopen beginnende in 1674, tijdens dewelke hij allerhande werken van heropbouw in rekening bracht, namelijk op 19-4-1676 «decken ende plecken van de molen" en op 14-1-1678 «gelaese, sloetmaker», enz. Dit was de onvermijdelijke tol van de gedurig voorbijtrekkende legers (in 1690 legerden weer, gedurende 3 weken, 4000 paarden in  de nabijgelegen beemden, zie Verniets H. Forest,blz. 127).

Na een uitbatingstermijn van 36 jaren wordt  in 1701 de molenaar H. Pletinckx door Guillam Couvez opgevolgd, in 1714 door Daniel Crocket en vervolgens in 1742 door Peeter Holle­mans. Deze papiermakers waren eveneens pachters. Ze  huurden 6 dagw. beemd en Crocket leverde in 1723  een melkkoe aan de Abdij (voor 24 gulden).

Na  het afsterven van Peeter Hollemans trad zijn weduwe, geboren Christina Steenberghe, in het huwelijk met Francis Hau­waert die de molenpacht op 8-2-1785 op zijn naam liet overschrij­ven samen met de verpachting van 4 bunder, 21 roeden beemd.

Jan Baptist Van Snick had de papiermolen op 7-6-1794 overgenomen en was de papiermaker tijdens  de verbeurdverkla­ring in 1796 van al de abdijgoederen.

Beslissende tijden zijn nu  aangebroken. De papiermolen, de eeuwenoude bezitting van het Benedictinessenklooster, wordt pu­bliek verkocht op 5 januari 1797 (15 Nivose an V) en aange­wezen, tegen de prijs van 10.600 ponden, aan Jan Lodewijk de Boubers, drukker van stiel, en zijn echtgenote, Anna Maria Jo­sepha d'Audenarde, wonende in de Bergstraat te Brussel (R .A ., Vente des biens nationaux: abb. Forest. affiche 15 nr. 19).

Volgens voormelde akte van toewijzing bestond het molengebouw uit 2 gelijkvloerse kamers, een  zolder, een kelder en een kleine stal. Het bevatte een tuin van een half bunder en 6 dagwand gemeentelijke weide.

In 1797 vervaardigde de molen nog alleen grauw pakpapier. Hij  stond vermeld als zijnde «un moulin à fabriquer du papier gris». We vinden hem in de Hollandse periode in handen van de heer Frans Jan Ridder Wyns de Raucourt, senator en gewezen burgemeester van Brussel die hem aan zijn enige en algemeen legataris schonk, de heer Jozef Emmanuel Zaman, zijn neef, echt­genoot van Mw. Cecile-Jeanne-Agnès Dumonceau, dochter van Generaal Graaf Durnoneeau de Bergendael, krachtens het publiek testament  van 9-7-1855 verleden voor Notaris Bourdin te  Brus­sel. J. Em. Zaman was zoon van Jozef-Bernarclus Zaman en van Barbe-Josepha-Henrietta Wijns de Raucourt. De naam van deze eigenaar leeft voort in de nog bestaande Zamanlaan te Vorst.

Nadat een financiële «krach» het bezit van de ongelukkige heer J. Em. Zaman kwam verslinden, werd op 6-7-1887 het goed aan Edouard Smits, gezworen landmeter en burgemeester van  Vorst verkocht. De verkoop gold voor een stuk  land, groot 27 a 55 ca, waar de Geleysbeek op doorloopt, met een klein in afbraak zijnde gebouw en overblijfsel van een kleine watermo­len (notaris Pierree).

Hiermede was het bestaan van de papiermolen definitief ten einde. Uit zijn puinen zal er evenwel een nieuwe  papiernijver­heid oprijzen. Daarmede gelastte zich de heer Reeder Aug., nij­veraar, en zijn echtgenote Henrietta De Breemacker,die het  goed op 16-11-1889 van Burgemeester Smits hadden gekocht (nota­ris Vandervelde). Ze deden er een «schoon en groot gebouw» optrekken, speciaal bestemd  voor het vervaardigen van behang­papier en bevattende: een stoommachine  van 18  paardenkracht, verscheidene machines voor het  drukken in 8, 6 en 4 kleuren, voor het donker maken, voor het opdrukken van figuren, ook een om te segrijnen. Voorts waren er nog 3 boortrekkers ( syst. Fisscher) , 3 mach. om het papier te rollen, te lijmen en het te vernissen. Het was een goed uitgerust  papierbedrijf, dat echter toch na enkele jaren weer teniet ging.

De gebroeders Koudsen Pieter en Paulus kochten de fabriek op 26-9-1897 (Notaris Putzeys)  en  verhuurden ze gedeeltelijk voor een draadtrekkerij genaamd: Aciéries de la Senne. De ge­broeders Koudsen hadden er eveneens een handel van (omgezet­te) suiker en suikerstroop ingericht.

Thans bloeit er een leerlooierij, de N.V. «Tannerie Lemaire­ Vande Walle», die er eigenaar van is sedert 31-12-1923 (Nota­ris logeveld).

De huidige leerlooierij Lemaire,in de bocht van de steenweg op Neerstalle, naar Ukkel toe.

Drie eeuwen lang had de papiermolen aan het dorpsleven deelgenomen. Hij draaide daar ietwat afgezonderd in de schaduw van olmenbomen, wilgen, struikgewas en van een dubbele rij populieren, op de rand van de uitgestrekte Zennevallei, buiten het bereik van de vaak noodlottige Zenneoverstromingen.

Hij verdween omdat hij het moest opgeven tegen de on­weerstaanbare druk van meer en meer vooruitstrevende middelen in de papierfabricage die vooral in het begin der  XTXe eeuw kwamen opdagen.

Men kan op hem het gezegde toepassen: «zo oud als de straat», want wellicht was de voorgaande korenmolen door het verschuiven van de Geleysbeek tot tegen de helling, de oorsprong zelf van de weg die daar liep, en wellicht een van zijn oudste gebouwen.

Thans is de kronkelende weg "Op de beek" (de huidige steenweg op Neerstalle) tot een der voornaamste, druk bezochte verkeerswegen van de gemeente uitgegroeid omdat hij, om zo te zeggen alleen, de gemeenten Drogenbos, Ruisbroek en Ukkel-Stalle, langs het centrum van Vorst, met de stad verbindt.

De tamelijk scherpe bocht van deze steenweg nabij de leer­looierij Lemaire herinnert nog alleen aan de voormalige papier­molen. Dit kwam omdat vroeger de weggebruikers rond  molen en opstal een  omweg  moesten maken (zie  schets), zodat na de verspreiding van de kloostergoederen in 1797  al  de  af­standsakten van het oude eigendom gewagen van grond of van gebouwen waar de Geleysbeek  midden doorloopt.

En deze bocht bleef er bestaan, onverstoorbaar, ondanks de ontzaglijke  behoeften  van  het  hedendaags wegverkeer.

-------------------------

(1) ln een verslag opgemaakt bij het begin van de XIXe eeuw. op aanvraag van advocaat Van Volxem, eigenaar van de Quakenbeek molen te Vorst en aangaande een kleinen sluis. die zich in de Geleynsbeek bevond. lezen wij: D'après renseignements qu'il sert procurés il parait que comme c'est l'abbaye de Foret qui a fait creuser le ruisseau depuis cette petite écluse. au point E (omtrent de Dweerhagevijver) jusqu'à la Senne au point F. et ayant fait construire les trois moulins BCD (papiermolen, kloostermolen en Quakebeek) qui, ainsi. que le ruisseau et la plantation sur la digue, ont été sa propriété jusqu'à la suppression etc. (RAB. Kaarten en plans XXXI Vorst, Schets IV, nr. 274).

(2) Deze laatste vijver van het Klooster, ook «Kleine vijver” genoemd . werd in het begin van de XVe eeuw aangelegd. In 1452 stond hij beschreven als den "nuwen" vijver” (KA. bundel 7105).

(3) K.A. betekent in deze studie: Kerkelijk Archief in het Rijksarchief te Brussel. R.F. is de vcrkorting van Raad van Financiën.

(4) Ook deze molen was door de Abdij aan de ingezetenen van Vorst in huurpacht gegeven. In 1435 was de molenaar Willem Debeyser de oude, zoon van Jan. Zijn jaarpacht beliep 60 zakken (ongeveer 30 mudden) rogge. Hij kreeg van de Abdij alle weken IIII gelten hoppenbier om 't mout te malen en jaarlijks 2 voeders hooi (K .A. bundel 7104).

(5) Een mudde = 203 liter.

(6) Poluwenhout, poluwe; Znw., het eene of andere zachte hout aangebracht om de schadelijke invloed van het schuren van de touwen te weren (Verdam) .

(7) Kroest. knol: een ineengedraaid voorwerp (Verdam).

(8) In de XVITIe eeuw lagen er op de Geleysbeek 11 watermolens. waarvan 7 op de gemeente Ukkel en 4 op het grondgebied van Vorst

(9) De bodem van de bakken, waarin een laag van 2 voeten (ongeveer 70 cm) vochtige papierpasta, of halve grondstof, te gisten lag, was met platte stenen of met ijzeren platen belelgd ten einde het vroeg­ tijdig verrotten van de bodem te vermijden. Na 8 tot 10 dagen werd deze lompenstof in de bak opnieuw bewerkt na toevoeging van water. Ze bleef dan weer 8 tot 10 dagen gisten, nabehandeling met kalk of andere producten moest men ze scheppen. persen en met aluin bewerken daarna droogde men de riemen (R.F. nr. 4978).

(10) Een riem bedroeg (nu nog) 20 hoeken van 25 bladen. Met  een trog produceerde men dagelijks 10 riemen papier waarvoor ongeveer 300 pàond lompen nodig waren (R.F., nr. 1978).

(11) Getal vermeld in een klacht van de papiermakers bij de Souvereine Raad. (R.F. 4980).

(12) Een Franchois Schelkens was de houder van de papiermolen opgericht in 1696 op de Wouluwe, tegen het hof ten Berge te Sint-Lambrechts-Wouwe (K.A. nr. 7410).

De Papiermolen was een papierwatermolen op de Geleijsbeek ten zuiden van de abdij van Vorst. Hij werd vermeld in 1638. We zien hem aangeduid aan de Neerstalsesteenweg op de Ferrariskaart van ca. 1775. Later werd hij een fabriek voor fijn bedrukt katoen, waarvan de machines met het waterrad werden aangedreven.

Eigenaars na 1830:
- voor 1834, eigenaar: Duchateau François, fabrikant te Brussel
- later: - de Boubers de Corbeville Joseph Marie Louis, eigenaar te Sint-Jans-Molenbeek
           - de andere erfgenamen van de weduwe (Marie Anne Daudenart) de Boubers de Corbeville
           - de erfgenamen van Emilie Joséphine Louise Isabelle de Boubers de Corbeville.
- 22.11.1847, verkoop: Wijns de Roucour Jean Franois, burgemeester van de stad Brussel (notaris Bardancon)

In 1857 werd het molengebouw gedeeltelijk gesloopt en beschreven als fabriek (kloppen van vodden bestemd voor een papierfabriek) en vlasblekerij.

Henri HERDIES & Herman HOLEMANS

Bijlagen

Henri Herdies, "De papiermolen te Vorst-Brussel, zijn voorgaande korenmolen,  en  enkele  voor­malige toestanden van de papi ernijverheid in Brabant", Eigen Schoon en de Brabander, 1980, p. 224-236.

De watermolen te Vorst was een zeer oude bezitting van de Benedictinessenabdij van Vorst. Hij lag in een bocht van de Geleysbeek, halfweg tussen de gemeentedries en het naburig ge­hucht Ukkel-Stalle, aan de overzijde van de plaats waar de hui­dige Katangastraat met de Neerstallesteenweg aanknoopt.

Oorspronkelijk was het een korenmolen, «Overste molen» genoemd, een van onze eerste  mechanische werkplaatsen dus, waarvan wij  uit de oude cijnsboeken der Abdij en uit de aante­keningen van de locale schepengriffie, berustende in het Rijksarchief te Brussel, voldoende bijzonderheden konden oppikken, die ons een interessante blik in het plaatselijk verleden gunnen.

1. De korenmolen

Het bedrijf was met het dorp verbonden langs de weg naast de Geleysbeek die de benaming droeg van de weg «Op de beek", benaming die, zoals deze van "op ten werelsborne" (1359), "op ten slachmolenvivere" (1372), "op ten Nijsborre" (1379), met het voorzetsel "Op", tot de oudste toponymische vermeldingen van het dorp behoren.

Van wanneer de molen juist dagtekent is niet bekend. On­getwijfeld werd hij door de Benedictinessenabdij zelf opgericht (1) in de eerste tijden van haar bestaan (na 1106) toen het noodzakelijk scheen de Geleysbeek in de dorpskom op een hoger peil te verschuiven, tegen de eerste hellingen van het  grondge­ bied, ten einde te kunnen voorzien in de watervoeding van haar verder gelegen vijvers (Zaligheids- en Grote vijver, later ook de Middelste vijver) (2) .

Deze verleggingswerken verzekerden meteen de val van twee watermolens: de onderhavige Overste molen, soms  ook  Oudste molen genoemd, en de meer  lager, binnen de omheining der Abdij . gelegen Kloosterrnolen, met wellicht nog de verder gele­gen Quakebeekmolen, die in 1219 al bestond en toen eigendom was van de Abdij van Ter Kameren (voor meer uitleg over deze laatste molen. zie: H. Herdies, Pages Forestoises Hist. et Fol­klore, blz. 49 en volgende).

De Overste molen was in alle geval in 1416 al eigendom van de Abdij van Vorst: bider oudste molen den doester  toebehorende (KA. nr. 7324. Cijnsboek 1416-1426) (3); de eusselen geheeten den parijs gelegen te Voirst op te  beke, bij Mr. Vrouwen van Voirst overste molen (Sch. griffie, arr. Brussel, Cijnsboek 1436-1439, fol. 12).

Met «Overste molen» bedoelde de Abdij haar bovenste, haar meest afgelegen korenmolen.

Ongunstig buiten de dorpskom gelegen had deze moelen buiten den doester bovendien met de mededinging van de voormelde Klooster molen af te rekenen (4), misschien ook wel met deze  van Quakenbeek, die een olieslagerij was, maar niettemin ook ingericht was om koren te malen  (op.  cit.,  blz. 59).

Naar alle waarschijnlijkbeid was de Overste molen dus maar een bijkomend bedrjf, een bescheiden zaak die later door de Fran­se overweldiger zal aangetekend worden als de petit moulin au papier» (K.A. nr. 7319).

Trouwens uiterlijk kon hij geen geweldige indruk maken, want nog in het midden der XVIe eeuw was bij opgetrokken in leem en bedekt met stroo, zoals de meeste van zijn  soortgenoten in die tijd. Op het einde van voormelde eeuw bestaat hij echter uit een stenen gebouw met de zestiendeeuwse trapsgewijze  gevel zie schets).

In 1435 bedroeg de jaarlijkse pacht 13 mudden (5) rogge waaraan, in 1547, een recht van 12 Rijnsgulden bijkwam toen verbouwingswerken  aan het molengebouw uitgevoerd  werden en de molenaar terzelfdertijd de helft van de nabijgelegen Volen­bempt, groot 4 bunder, 1 dagwant, in huur nam van het Klooster (K.A. nr. 7107). Hierdoor krijgt de molen zo halvelings  het uitzicht  van een kleine boerderij, waarvan de bezigheden trou­wens niet onvereenbaar zijn met deze van het molenbedrijf. Later zal hij evenwel verpacht worden dan eens met de beemden, dan weer zonder deze gronden.

Als bijzondere verplichting vermeldt een pachtbrief van 1500 (K.A. nr. 7106) dat eens per jaar de werklieden van de·Abdij  de molenbeek (volksnaam van de Geleysbeek) beneden den molen zullen graven, alsoet costumelyc was. De molenaar moest dan gheven de hespe metter toebehoirten ende na ghelande den wijn bethaelen, wellicht nog een gebruik uit de vroege mid­deleeuwen.

Het is opvallend dat deze pachtbrief de bepaling reeds be­vatte van de schatting, door geswaren molenslagers, van de voor­naamste tuigen van de molen, waarbij de uitbater van meetal instond voor het degelijk onderhouden of vernieuwen van de mechaniek, bepaling welke tot op onze  dagen in gebruik  zal blijven voor de roerende werken van het molenbedrijf.

Hier volgen deze onderdelen: allet thotttenwerk, als dbuy­tenrat, tcamrat, den moelenkamstock, voerslacht ende die layen met de poeluwen (6); alle dyserenwerck dat der moelen toebe­hoirt  buyten ende binnen (K.A. nr. 7106 ).

Met de tijd zal het detail van het  ijzerwerk vollediger worden. In 1562 bevat het buiten ende binnen met vier gestellen, twee cropijsers (7) met XVI beelen, een hauweel, eenen taphaemer, eenen weeghaemer, eenen yseren hantboom, eenen keerhaeck ende eenen ijseren tap buiten den wercke. Een erg ingewikkelde installatie was het wel niet.

Wij wijzen nog op de volgende citaten uit 1547: den looper (de beweegbare steen) van den roxmolen, dicke VIII duymen III quarts; den ligger (de vastliggende steen) dicke II duymen III quarts; den looper van den terwemolen, III 1/2 d. ende den ligger II d.1/4 (K.A. nr. 7107).

Hieruit blijkt dat ondanks de bescheiden omvang van de Overste molen hij toch in de zestiende eeuw al met twee stellen molenstenen uitgerust was voor het malen van koren en van tarwe. De sleet van deze molenstenen werd hier per duim steens te drie Rijnsgulden aangerekend, volgens schatting (K.A. nr. 7108, fol. XLVI).

Graag maken we dan  kennis met de meeste molenaarsge­slachten van de korenmolen. Wellicht zullen huidige familiën uit Vorst er nog hunne voorouders in erkennen en  zich in hun ge­moed het wedervaren van deze mensen trachten voor te stellen, in die sinds lang vervlogen tijden.

De oudst gekende naam is in 1432, Peeter Debeer, geheeten de quadegeest. Hij wordt in 1435 door Willem De Beyser, de Jonge, vervangen (zoals hierboven vermeld was Willem  Debeyser, de oude, zoon van Jan, in dat zelfde jaar de pachter van de Kloostermolen). In 1437 volgt Jacob Vankim  en in 1440, voor 18 jaar, Jan De Beyser.

De molenaars De  Beyser behoorden tot  een voornaam ge­slacht, wellicht  tot de eerste pachters van de Overste molen want reeds in 1457 heette deze «Sbeysersmolen", benaming die hij nog meer  dan een eeuw later in de geschriften der Abdij behouden had (K.A. nr. 7107). In voormeld jaar zijn Willem Prena m en Henriek Laethen de pachters  en in 1500 treffen we Jan De Keuter en Willem Van Crayenhemals gezamenlijke mo­lenaars aan, voor een termijn van 12 jaren. Bij vonnis uitge­sproken op  8-5-1533 wordt Claes De Beyser, molder, verphcht een niet nader bepaald huis dat hij bewoont (Sch. griffie, reg. 3326, fol. 39) en op 1 juli 1547 neemt Gie­lis Mathys het bedrijf van de Overste molen in handen.

De Eerw. Vr. Abdis belooft hem tegen Pasen 1548 aan het gebouw een huis toe te voegen waar de molenaar «wel ende loffelijck zal mogen woenen». Doch het is zijn zoon Jan drie jaar later de pacht «in dezelfde condiciën voortzet». Het Kloos­ter levert hem het «rouwe houdt voor de nootelycke refectie oft réparatie van de roerende wercken».

Gielis Arents  geheeten De  Baeck huurt de molen in 1558 met, zoals voor de vroegere pachters, de helft van de Velenbemnt. Blijkbaar begint de molenaar met moeilijkheden af te rekenen, want  wegens de Abdis wordt  hem toegeseyt dat hij sal moeghen malen voor tcloester alle drie weken een kerre graans ende hij zal moeten malen de hellicht vanden moute dat men totten brou­wen int cloester behoeven zal, te weten over ander weke een broussel mouts ende alsdan zal hij hebben ende moegen vaten in de camme (de brouwerij van 't klooster) het ordinaris bier (K.A  nr. 7108,  XLV verso).

In 1562 is de molenaar Jacob Peltinck, alias Boenens. Zijn pachtbrief vermeldt: de loper van de rechtemolen en deze van de croepelmolen. Hier specificeert men dus dat er op dat ogenblik twee afzonderlijke watermolens bestonden die blijkbaar elk met een buitenrad draaiden, doch waarvan de ene zeer vervallen was. Croepel, cropel, creupel is een Z.N. woord met de betekenis: verminkt, gebrekkig,kreupel (Verdam)

De bevestiging van deze tweede molen is te vinden in de volgende zin van een geding door  het Klooster tegen de heer Van Ypen ingezet waer uyt te zien is dat ten jaere 1578, op den veerthiende october ter occasie dat er wegens de Vr.Abdis op de voorseyde beke alsdan eenen tweede molen gebouwt was op haer versoeck, ten overstaan van haeren meyer ende weth, in de voors. beke twee pegels gesteld ziin geworden, (K.A. nr. 7082).

Jan De Huele is de laatste gekende pachter van de graan­molen. Hij huurt in 1565 de rechte- ende de croepelmolen, maar de pacht van 15 mudden rogge van zes jaar te voren wordt op 8 mudden  teruggebracht, blijkbaar ten gevolge van de onrustige tijden op het moment. De godsdiensttroebelen woeden het heel land door met hun nasleep van vernieling en plundering. Positieve gegevens nopens  hetgeen er in die jare met de Overste molen gebeurde konden we niet achterhalen, maar er zijn leemten die soms duidelijker spreken dan de woorden zelf. Tussen 1566 (da­tum waarop de nonnen voor verschillende jaren naar hun refusie te Brussel  gevlucht waren) en 1586 wordt in de pachtboeken der Abdij geen  woord gerept aangaande de Overste molen, maar we weten dat  deze jaren buitengewoon noodlottig voor de gemeente waren en  dat op 3 november en 1 december 1582 het  hele dorp t.t.z. de 39 huizen van de «Rinck» door de  Calvinisten volledig werden afgebrand (P.V. in register nr. 3314 der schepenbank te Vorst).

Meer dan waarschijnlijk was dit ook het  lot van de Overste molen.

II. De papiermolen

Intussen was de geestelijke ontwikkeling van onze bevol­king nieuwe wegen opgegaan. De opkomende drukkunst in het midden der XVe eeuw (Gutenberg 1436) doet een geweldige uitbreiding van de papiernijverheid ontstaan. De watermolens zijn voor de papierfabricage aangewezen.

Volgens Guillet bestonden er evenwel al papiermolens in Frankrijk (Auvergne) in de XIIe eeuw. Voor België wordt al­gemeen aangenomen dat zij bij het begin van de XVe eeuw verschijnen (St.-Genesius-Rode 1401, Hoei 1405).

Verschillende stromende beken uit onze gewesten, zoals de molenbeek met hare bijbeken voor de gemeenten St.-Genesius­ Rode, Dworp en Alsemberg en de Geleysbeek voor Ukkel en Vorst verwekten de drijfkracht aan een hele reeks watermolens, waarvan de meeste al vroeg in papiermolens omgezet werden. Zo was de Clippemolen op de Ukkelbeek, (bijbeek van de Geleysbeek)   gelegen op enkele honderden meter van de Overste molen, al in 1459 een papiermolen (A. Wauters, H. Env.  Br. JII, blz.  686) en telde de gemeente Ukkel later niet minder dan 10 papiermolens, Dworp 7, St.-Genesius-Rode 5, enz., - een op­merkenswaardige concentratie van  de  papiernijverheid in onze streek ten zuiden van Brussel (zie Vanderstichel, Folk. Br. nr. 139).

De nabijheid van de grote stad was er de belangrijkste oor­zaak van, met wellicht ook het feit dat een papiermolen lichter om draaien was met een zo groot aantal watermolens op eenzelf­de stroom (8).

Meteen kennen we dan ook de belangrijkste omstandigheden van het ontstaan van de papiermolen te Vorst, op de Geleysbeek.

Op 16 maart 1587 wordt hij voor het eerste vermeld (K.A. nr. 7109). Joos Winterbeeck en Anna Mathys, zijn  huisvrouw, zijn er de pachters van. De Edele Vrouw Abdis was blijkbaar met deze nieuwbestemming van haar molen niet erg ingenomen. Zij wist dat de papierfabricage als een tamelijk onstandvastig vak aangeschreven stond, omdat het afhankelijk was van het aanschaffen van de lompen, de grondstof  van de papierpasta. Ze deed in deze eerste pachtbrief  bepalen dat de uitbating aan de meienaar  toegestaan was  «op zijn peryckel ende zonder eenige quytscheldinge te mogen verzueken ter saecken van quade nerin­ge oft andersins»( K.A.nr. 7109 ).

De aankoop van lompen berokkende inderdaad veel  beslom­meringen  aan onze papiermakers. Ondanks zware boeten namen de vodden of  lompen alom in onze streken door een legertje voddemans rondgehaald dikwijls in fraude de weg naar het bui­tenland, terwijl onze naburen, vooral Engeland en Holland, met de doodstraf de frauduleuze uitvoer van de lompen uit hun land bestreden (R.F. nr. 4978). Meestal was men hier dan op eigen grondstof aangewezen, een grondstof waar de fijnste lompen, ter­ wille van de vreemde mededinging, al afgenomen waren. Het Landsbestuur zocht dan een oplossing in het verlenen van vergunningen die  evenwel vaak willekeurig ingetrokken werden en de papierfabricage nog meer ontredderden .

Op 13 augustus 1601 zag de Edele  Overste van de Abdij vanVorst zich genoodzaakt met de molenaar «te overcommen ende te verracorderen» de jaarlijkse pacht van haar papiermolen voor de jaren 1600 tot  1602 incluis van 4 Rijnsgulden op 25 Rg terug te brengen, «vuyt oirsaecke  dat hij  metten voersc.  pam­ piermoelen niet en conne gewercken noch tprofijt daermede ge­daen midts  dat hij  de stoffen dinende tot het maecken van pampier nyet en connen becomen midts het schorssen van de licenten» ( K.A.  reg. 7110, blz. 1.31).

Dat dit evenwel een tijdelijke toestand  was vernemen we in de volgende pachtbrief (1603)  waarin de huurpacht van  45 op 60  Rijnsgulden gebracht werd, een teken dat de  papiernij­ve heid,  in normale omstandigheden dan toch winstgevend was, inzoverre tenminste de papiermaker een degelijke kwaliteit papier kon voortbrengen.

Hoe was onze papiermolen «Op  de beek» hiervoor uitge­rust? In  een  taksatie uit het  jaar 1690, waarop  we bij toeval, in een bundel aangaande de Quakenbeekmolen, de hand konden leggen (K.A.  nr.  7582) , komen volgende gegevens voor, die hier, zonder de schattingsprijs worden meegedeeld: «Eerst den molenback, den meulenboom, het molenradt, de tappen ende ban­den van den meulenboom, noch acht scheeren, twelf stampha­mers met hun eiser ende (s)teerte, de persse met haer eysere werck, de schepkuyp met een klein kuyp met haer banden, 4 eysere platen  die in de bakken liggen ( 9) noch 4 scheerbauten, de stoeckketel, 2 persse haecken, 44 koorde  hauten, op  den sol­der, den hanck op den solder, drij  harrekstoelen  ende drij kru­cken ende 2 bancken op  den solder, 27  nu{we) steerten, 29 nu alpen, eene eemer met  syn eysere banden, noch twee kap­blocken, noch eenen tobbe, 2 capmessen, 2 stofmanden, 2 paer nu vormen». De «tauxatie» beliep  276  guldens, waarna 70 voor de molenbak.

Ze was ondertekend door Gillis Mosselmans, molenslager, bijgestaan door Christiaen De Greeve, pampiermake, die teken­de met  het kruis der ongeletterden.

Aangaande de uitbating zelf weze gezegd dat voor het klaar­maken van de lompen: openen der naden, afrukken van knopen, gespen, haken, enz. het  sorteren van de lompen, ook voor het trekken van lappen, beroep werd gedaan op het  goedkope hand­werk van vrouwen en kinderen. De papiermolen kreeg alzo het uitzicht van een familiale zaak waar, onder leiding van de ou­deren, de jonge krachten al tamelijk vroeg hun inspanning voor de  gemeenschappelijke taak  te  leveren  hadden. Er waren name­lijk 5 categorieën lompen te sorteren en te reinigen, overeen­stemmende met de gelijknamige papiersoorten: enerzijds de post-, kanselarij-, en minutes-lompen voor het  schrijfpapier, dat de witte en de fijne lompen vergde; anderzijds de gekleurde  lompen voor het «packpapier» blauw en grijs (grauw), zie R. F. bundel  4978.

Alle papiermolens vervaardigden evenwel de volledige reeks papiersoorten niet, sommigen legden zich alleen op de  fabricage van pakpapier toe, die minder zorg vroegen afgewerkt kon wor­den volgens het stelsel van de ontbinding der lompen in een bak of trog.

Was deze beperkte fabricage het geval voor de papiermolen "Op de  beek"? Volgens een rekening van 1613 van de Bene­dictinessen van Vorst  (K.A. nr. 7391) levert de molenaarster Weduwe Joos Winterbeecx aan het klooster een «riem papier cleyn formalat, mits XXXV stuyvers». Te oordelen naar deze prijs gaat het  hjer over schrijfpapier. In 1714 brengt de molenaar Daniël Crocket aan de Abdij, 3 gulden in rekening voor het  le­veren van 3 riemen (grauw) papier. In 1726 levert hij 47 rie­men grauw papier en brengt hij 47 gulden op afkorting van zijn jaarpacht (10), K.A. nr. 7334.

Uit deze weliswaar schaarse gegevens kan men toch afleiden dat onze molen  de verschillende papiersoorten voortbracht. Dat er in 1726 alleen grauw papier aan de Edele Abdij geleverd werd, belet niet dat er schrijf- en drukpapier in het bedrijf wer­den gemaakt. Vaak waren deze kwaliteiten wegens onvoldoende handigheid van de papiermakers, of om enige andere reden, niet perfect genoeg om veeleisende kringen te voldoen, zoals onder andere de griffies van het Landsbestuur, die eerste-kwaliteitspa­pieruit Holland invoerden waar een fijnere techniek met  ge­perfectioneerde maalmachines toeliet, onze papiernijverheid op eigen bodem de loef te komen afsteken. Bewijzen daarvan vinden we in de volgende  belofte door de Landvoogdes Marie Theresia omstreeks 1760 aan de uitbaters van de papierfabriek van Ter Hulpen gedaan: «déclarons que  lorsque la Cie. (Triest en kon­soorten) sera  parvenue à fabriquer du papier à peu près aussi bon qucelui dont on se sert à présent  dans nos Conseils Collaté­ raux, Sécrétariats et bureaux de gouvernement, nous défendrons de s'y servir d'autre papier que celui fabriqué dans le Brabant » (R.F. nr. 4980).

Het is derhalve om de Brabantse papiermakers ertoe  te brengen, door een grondiger vakkennis, een steeds beter product te vervaardigen, dat van 13-2-1664 af door de Regering aan de meest gespecialiseerde papier«fabricateurs» een octrooi van 40 soms van 60 jaar verleend werd, waarbij zij gedurende die jaren zekere voorrechten hadden en over het monopolie beschik­ten alleen papiermolens in Brabant te mogen oprichten, buiten evenwel de rechten verworven door de reeds bestaande papier­ molens in het Hertogdom (R.F. ibid.); ook Keizerin Marie The­resia deed een Code van de  goede  papiermaker opstellen genaamd: «Reglement auquel on aura à se conformer  à l'avenir pour la fabrique du papier dans les païhéréditaires de sa ma­jesté l'Impératrice Reine.... enz.» (R.F. nr. 4978), waarin nauw­keurig toegelicht werd hoe een perfekte kwaliteit papier kon bekomen worden. Om de papierfabriek te kunnen verlaten moes­ten de werklieden de toestemming van de Raad van Financiën verkrijgen en het gebeurde dat een meester papiermaker op  het feit  betrapt werd  enen werkman van een andere papierfabriek tot zich te hebben getrokken: dus betaalde hij een boete van 25 kronen en was hij verplicht terstond deze werkman aan de vonge werkgever af te staan (R .F 4981 ).

Te Bmssel  bevestigt de stad op 13- 2-1767 het vroeger schen­ken aan haar papiermakers van  een jaarlijkse gratificatie van 100 gulden voor de huishuur, buiten de vrijstelling van de rechten op de door de werklui te verbruiken wijn en bier (RF nr 4q80: papierfabriek J-P Bauwens, 100 werklieden).

Bezorgdheid van de  Overheden was er dus wel, maar was zij voldoende om aldus aan de kwijnende  toestand van de pa­pierfabricage  te verhelpen? Dit valt te betwijfelen, want tot in het midden van de XVIIIe eeuw was de Regeringspolitiek inzake grondstof voor de papiernijverheid  tamelijk onsamenhangend geweest. Nu  eens verbiedt men de uitvoer van de  lompen, dan weer wordt de verordening  ingetrokken.

Op 4-7-1675 is de  uitvoer toegelaten mits het  betalen van een tolrecht  van 6 gulden per 100 pond gewicht (R.F. nr. 4959 ). Het plakkaat van 10-7-1706 verbiedt  deze  uitvoer, doch een jaar daarna in oktober 1707 wordt het weer ingetrokken en is de  uitvoer toegelaten mits particuliere vergunningen en een tol­recht van 3 gulden per 100 p. gewicht. In 1726  worden al de particuliere vergunningen verboden en 11 jaar later maakt het plakkaat van 1-7-1737 de  uitvoer van de  lompen  weer (R.F. nr. 4595) onmogelijk.

De moeilijkheden van de papiermolen te Vorst zullen dan ook niet verwonderen! Ze zijn de weerspiegeling van de alge­mene toestand in Brabant.

Blijkbaar begint men toch van hogerhand te beseffen dat men een verkeerde weg heeft bewandeld. Niet alleen verbieden onze naburen: Frankrijk, Engeland, Holland, ook het Land van Luik, met de doodstraf, de uitvoer van hun eigen lompen, maar er bestaat bij ons geen wederkerigheid. Ook is bij ons de be­scherming van de afzet op eigen gebied niet verzekerd. Dit zou veranderen. Door het plakkaat van 9-8-1752 grijpt  de Regering krachtig in tegen de smokkel naar het buitenland. De overtre­der wordt terstond aangehouden en opgesloten, bestraft met een boete van 1000  gulden, buiten  het in beslagnemen van paarden, karren, boten of schepen.

Nochtans vernemen wij 17 jaar later uit een stuk vande reeds vermelde Raad van Financiën (bundel 4980) dat  te Vorst in 1769 de moeilijkheden nog niet waren uit de weg geruimd, evenmin als bij nog vele andere van de 28 Brabantse papier­molens (11); wij vernemen tevens dat verscheidene onder hen, bij gebrek aan grondstoff en, nog stillagen, onder andere deze van St.-Genesius-Rode, Oudergem, Ter Hulpen, Dworp, Huizingen en Vorst. Hoe lang deze laatste stillag is ons niet bekend.

Hoe stond het nu te Vorst met de vertegenwoordigers van onze plaatselijke  papiernijverheid?

Na 18 jaar uitbating overleed de  eerste molenaar Joos Win­terbeecx in 1604 (of 1605 ).Zijn  echtgenote,  geboren Anna Mathys, zette alleen het bedrijf voort tot in 1611 en hertrouwde dan met  Adriaen de Gheynst die de «pampiermolen metten bo­gaerde, coolhave ende zijnen anderen toebehoirten » hield samen met zijn neef, Henriek Schelkens, zoon van wijlen «Franchois» Schelkens (12). Wellicht ten gevolge van de opwaarts gelegen papiermolens te Ukkel zullen de wateren van de Geleysbeek van toen af reeds tamelijk bezoedeld geweest  zijn, want men achtte het nodig in voormelde pachtbrief te bepalen dat de molenaar de beek moest «pieken, canten, affscroeyen en alle vergeerde vuy­lichheid in ryts vuytdoene" (K.A. nr. 7111).

Op 19-4-1638 is de molenaar: Guillam Pletinckx, zoon van Jan, in 1660 opgevolgd door Gabriel Pletinckx en in 1666 door Henric Pletinckx die de reeks noodlottige jaren beleeft van de invalsoorlogen van Lodewijk XIV. Hij verkrijgt van de Abdis een «quytscheldinge» van 78 guld. voor een half  jaarhuur we­gens «het camperen in den somer 1675 van die  Hollanders» en 31 g. «bij het camperen van de Fransche» in 1677. Hij had een achterstal van 3 jaren molenpacht opgelopen beginnende in 1674, tijdens dewelke hij allerhande werken van heropbouw in rekening bracht, namelijk op 19-4-1676 «decken ende plecken van de molen" en op 14-1-1678 «gelaese, sloetmaker», enz. Dit was de onvermijdelijke tol van de gedurig voorbijtrekkende legers (in 1690 legerden weer, gedurende 3 weken, 4000 paarden in  de nabijgelegen beemden, zie Verniets H. Forest,blz. 127).

Na een uitbatingstermijn van 36 jaren wordt  in 1701 de molenaar H. Pletinckx door Guillam Couvez opgevolgd, in 1714 door Daniel Crocket en vervolgens in 1742 door Peeter Holle­mans. Deze papiermakers waren eveneens pachters. Ze  huurden 6 dagw. beemd en Crocket leverde in 1723  een melkkoe aan de Abdij (voor 24 gulden).

Na  het afsterven van Peeter Hollemans trad zijn weduwe, geboren Christina Steenberghe, in het huwelijk met Francis Hau­waert die de molenpacht op 8-2-1785 op zijn naam liet overschrij­ven samen met de verpachting van 4 bunder, 21 roeden beemd.

Jan Baptist Van Snick had de papiermolen op 7-6-1794 overgenomen en was de papiermaker tijdens  de verbeurdverkla­ring in 1796 van al de abdijgoederen.

Beslissende tijden zijn nu  aangebroken. De papiermolen, de eeuwenoude bezitting van het Benedictinessenklooster, wordt pu­bliek verkocht op 5 januari 1797 (15 Nivose an V) en aange­wezen, tegen de prijs van 10.600 ponden, aan Jan Lodewijk de Boubers, drukker van stiel, en zijn echtgenote, Anna Maria Jo­sepha d'Audenarde, wonende in de Bergstraat te Brussel (R .A ., Vente des biens nationaux: abb. Forest. affiche 15 nr. 19).

Volgens voormelde akte van toewijzing bestond het molengebouw uit 2 gelijkvloerse kamers, een  zolder, een kelder en een kleine stal. Het bevatte een tuin van een half bunder en 6 dagwand gemeentelijke weide.

In 1797 vervaardigde de molen nog alleen grauw pakpapier. Hij  stond vermeld als zijnde «un moulin à fabriquer du papier gris». We vinden hem in de Hollandse periode in handen van de heer Frans Jan Ridder Wyns de Raucourt, senator en gewezen burgemeester van Brussel die hem aan zijn enige en algemeen legataris schonk, de heer Jozef Emmanuel Zaman, zijn neef, echt­genoot van Mw. Cecile-Jeanne-Agnès Dumonceau, dochter van Generaal Graaf Durnoneeau de Bergendael, krachtens het publiek testament  van 9-7-1855 verleden voor Notaris Bourdin te  Brus­sel. J. Em. Zaman was zoon van Jozef-Bernarclus Zaman en van Barbe-Josepha-Henrietta Wijns de Raucourt. De naam van deze eigenaar leeft voort in de nog bestaande Zamanlaan te Vorst.

Nadat een financiële «krach» het bezit van de ongelukkige heer J. Em. Zaman kwam verslinden, werd op 6-7-1887 het goed aan Edouard Smits, gezworen landmeter en burgemeester van  Vorst verkocht. De verkoop gold voor een stuk  land, groot 27 a 55 ca, waar de Geleysbeek op doorloopt, met een klein in afbraak zijnde gebouw en overblijfsel van een kleine watermo­len (notaris Pierree).

Hiermede was het bestaan van de papiermolen definitief ten einde. Uit zijn puinen zal er evenwel een nieuwe  papiernijver­heid oprijzen. Daarmede gelastte zich de heer Reeder Aug., nij­veraar, en zijn echtgenote Henrietta De Breemacker,die het  goed op 16-11-1889 van Burgemeester Smits hadden gekocht (nota­ris Vandervelde). Ze deden er een «schoon en groot gebouw» optrekken, speciaal bestemd  voor het vervaardigen van behang­papier en bevattende: een stoommachine  van 18  paardenkracht, verscheidene machines voor het  drukken in 8, 6 en 4 kleuren, voor het donker maken, voor het opdrukken van figuren, ook een om te segrijnen. Voorts waren er nog 3 boortrekkers ( syst. Fisscher) , 3 mach. om het papier te rollen, te lijmen en het te vernissen. Het was een goed uitgerust  papierbedrijf, dat echter toch na enkele jaren weer teniet ging.

De gebroeders Koudsen Pieter en Paulus kochten de fabriek op 26-9-1897 (Notaris Putzeys)  en  verhuurden ze gedeeltelijk voor een draadtrekkerij genaamd: Aciéries de la Senne. De ge­broeders Koudsen hadden er eveneens een handel van (omgezet­te) suiker en suikerstroop ingericht.

Thans bloeit er een leerlooierij, de N.V. «Tannerie Lemaire­ Vande Walle», die er eigenaar van is sedert 31-12-1923 (Nota­ris logeveld).

De huidige leerlooierij Lemaire,in de bocht van de steenweg op Neerstalle, naar Ukkel toe.

Drie eeuwen lang had de papiermolen aan het dorpsleven deelgenomen. Hij draaide daar ietwat afgezonderd in de schaduw van olmenbomen, wilgen, struikgewas en van een dubbele rij populieren, op de rand van de uitgestrekte Zennevallei, buiten het bereik van de vaak noodlottige Zenneoverstromingen.

Hij verdween omdat hij het moest opgeven tegen de on­weerstaanbare druk van meer en meer vooruitstrevende middelen in de papierfabricage die vooral in het begin der  XTXe eeuw kwamen opdagen.

Men kan op hem het gezegde toepassen: «zo oud als de straat», want wellicht was de voorgaande korenmolen door het verschuiven van de Geleysbeek tot tegen de helling, de oorsprong zelf van de weg die daar liep, en wellicht een van zijn oudste gebouwen.

Thans is de kronkelende weg "Op de beek" (de huidige steenweg op Neerstalle) tot een der voornaamste, druk bezochte verkeerswegen van de gemeente uitgegroeid omdat hij, om zo te zeggen alleen, de gemeenten Drogenbos, Ruisbroek en Ukkel-Stalle, langs het centrum van Vorst, met de stad verbindt.

De tamelijk scherpe bocht van deze steenweg nabij de leer­looierij Lemaire herinnert nog alleen aan de voormalige papier­molen. Dit kwam omdat vroeger de weggebruikers rond  molen en opstal een  omweg  moesten maken (zie  schets), zodat na de verspreiding van de kloostergoederen in 1797  al  de  af­standsakten van het oude eigendom gewagen van grond of van gebouwen waar de Geleysbeek  midden doorloopt.

En deze bocht bleef er bestaan, onverstoorbaar, ondanks de ontzaglijke  behoeften  van  het  hedendaags wegverkeer.

-------------------------

(1) ln een verslag opgemaakt bij het begin van de XIXe eeuw. op aanvraag van advocaat Van Volxem, eigenaar van de Quakenbeek molen te Vorst en aangaande een kleinen sluis. die zich in de Geleynsbeek bevond. lezen wij: D'après renseignements qu'il sert procurés il parait que comme c'est l'abbaye de Foret qui a fait creuser le ruisseau depuis cette petite écluse. au point E (omtrent de Dweerhagevijver) jusqu'à la Senne au point F. et ayant fait construire les trois moulins BCD (papiermolen, kloostermolen en Quakebeek) qui, ainsi. que le ruisseau et la plantation sur la digue, ont été sa propriété jusqu'à la suppression etc. (RAB. Kaarten en plans XXXI Vorst, Schets IV, nr. 274).

(2) Deze laatste vijver van het Klooster, ook «Kleine vijver” genoemd . werd in het begin van de XVe eeuw aangelegd. In 1452 stond hij beschreven als den "nuwen" vijver” (KA. bundel 7105).

(3) K.A. betekent in deze studie: Kerkelijk Archief in het Rijksarchief te Brussel. R.F. is de vcrkorting van Raad van Financiën.

(4) Ook deze molen was door de Abdij aan de ingezetenen van Vorst in huurpacht gegeven. In 1435 was de molenaar Willem Debeyser de oude, zoon van Jan. Zijn jaarpacht beliep 60 zakken (ongeveer 30 mudden) rogge. Hij kreeg van de Abdij alle weken IIII gelten hoppenbier om 't mout te malen en jaarlijks 2 voeders hooi (K .A. bundel 7104).

(5) Een mudde = 203 liter.

(6) Poluwenhout, poluwe; Znw., het eene of andere zachte hout aangebracht om de schadelijke invloed van het schuren van de touwen te weren (Verdam) .

(7) Kroest. knol: een ineengedraaid voorwerp (Verdam).

(8) In de XVITIe eeuw lagen er op de Geleysbeek 11 watermolens. waarvan 7 op de gemeente Ukkel en 4 op het grondgebied van Vorst

(9) De bodem van de bakken, waarin een laag van 2 voeten (ongeveer 70 cm) vochtige papierpasta, of halve grondstof, te gisten lag, was met platte stenen of met ijzeren platen belelgd ten einde het vroeg­ tijdig verrotten van de bodem te vermijden. Na 8 tot 10 dagen werd deze lompenstof in de bak opnieuw bewerkt na toevoeging van water. Ze bleef dan weer 8 tot 10 dagen gisten, nabehandeling met kalk of andere producten moest men ze scheppen. persen en met aluin bewerken daarna droogde men de riemen (R.F. nr. 4978).

(10) Een riem bedroeg (nu nog) 20 hoeken van 25 bladen. Met  een trog produceerde men dagelijks 10 riemen papier waarvoor ongeveer 300 pàond lompen nodig waren (R.F., nr. 1978).

(11) Getal vermeld in een klacht van de papiermakers bij de Souvereine Raad. (R.F. 4980).

(12) Een Franchois Schelkens was de houder van de papiermolen opgericht in 1696 op de Wouluwe, tegen het hof ten Berge te Sint-Lambrechts-Wouwe (K.A. nr. 7410).

Literatuur

J.P. Vokaer, "Par les rues de Forest", Imprimerie Cantrin 1954.
Alphonse Wauters, "Histoire des environs de Bruxelles", Brussel, III M.A. Duwaerts e.a., "De molens in Brabant", Brussel, Dienst voor Geschiedkundige en Folkloristische Opzoekingen van de Provincie Brabant, 1961.
Henri Herdies, "De papiermolen te Vorst-Brussel, zijn voorgaande korenmolen,  en  enkele  voor­malige toestanden van de papi ernijverheid in Brabant", Eigen Schoon en de Brabander, 1980, p. 224-236.
Herman Holemans, "Kadastergegevens: 1835-1980. Brabantse wind- en watermolens. Deel 1: arrondissement Brussel-Hoofdstad", Kinrooi, Studiekring 'Ons Molenheem", 1989;
Paul Bauters & Marc Villeirs, "Les moulins à eau et à vent de Woluwe-Saint-Lambert et de la région bruxelloise. Histoire et technologie / Water- en windmolens van Sint-Lambrechts-Woluwe en van het Brussels gewest. Geschiedenis en techniek", Woluwe-Saint-Lambert/Sint-Lambrechts-Woluwe, 1996 (Musée communal de Woluwe-Saint-Lambert, cahier n° 2 / Gemeentelijk museum van Sint-Lambrechts-Woluwe, tijdingen n° 2).

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: donderdag 14 november 2013

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens