Molenzorg
navigatie Brugge, West-Vlaanderen
Foto van Bonne Chiere<br />Het Baentje<br />De Boone, Brugge, Foto: Donald Vandenbulcke, 04.07.2011 | Database Belgische molens © Foto: Donald Vandenbulcke, 04.07.2011

Bonne Chiere
Het Baentje
De Boone
Kruisvest
8000 Brugge
einde Bapaumestraat
eerste molen vanaf de Kruispoort
kadasterperceel A227
51.213837, 3.239078 (Google Maps)
Gemeente Brugge
voor 1487 / 1720 / 1911
Staakmolen met open voet
Koren- en oliemolen
Driezolder
Gelaste stalen roeden, ca. 25 meter
Geen maalinrichting meer aanwezig: enkel één blauwstenen ligger op de steenzolder
UItwendig goed
M: monument, DSG: dorps- en stadsgezicht, L: landschap,
27.04.1993 / 28.05.1962 / 20.01.2016
Geen
Niet toegankelijk
03335 (allemolens.nl)

Beschrijving / geschiedenis

De "Bonne Chiere", vroeger ook "De Boone" is een houten korenwindmolen, type driezolder, op de Kruisvest, de eerste molen vanaf de Kruispoort, op het einde van de Bapaumestraat.

Vanaf 1487 werd de papegaai op de "Bonne Chiere" geschoten.

Op deze molenwal stond al in 1487 een windmolen die in in 1519 als "Bonnesiere" en in 1529 als "Beilchiere" werd vermeld. Deze naam komt al voor als familienaam in 1272. Het is duidelijk een Franse naam, nl. bonne chère. Oudrans chiere gat terug op Latijn cara "gezicht, gelaat" en betekende "gezicht, gelaat" en betekende "gezicht, gelaatsuitdrukking". Als de molen al niet de naam van de eigenaar Bonnechère heeft gekregen, dan zal de molennaam als dusdanig wel "goed onthaal" hebben betekend.

De molen was aanvankelijk een schorsmolen, in het bezit van het huidenvettersambacht. Dat ambacht plaatste in 1519 een hypotheek op zijn molen "de Bonne Siere" en maakte in 1529 bekend dat ze "de Beilschiere" zou verkopen, aangezien ze de grote herstellingskosten niet meer kon dragen en ze nog twee andere schorsmolens bezat. Daarop volgde de omvorming in een korenmolen.

Hij staat vermeld in het Grondboek van 1541 als liggende onder de jurisdictie van het Proossche. onder de banaming: "den Muelen...ghenaempt de Boone".

We zien de molen op de kaarten van Marcus Gerards (1562) en van Jacob van Deventer (1558-1575) als eerste molen tussen de Kruispoort en de Speipoort, op het einde van de "Corte Rolleweg".

In het register van het Sint-Janszestendeelvan 1580 wordt de molen beschreven als "de coornewyntmuelne staende an de nordzijde van de Cruyspoorte, ghenaempt de Bonne Chiere".

Was in 1580 eigendom van Lieven Oste en zijn kinderen. In 1597 werd hij eigendom van Pieter Bariseel. Bij akte van 26 november 1620 werd de molen voor de Redenaars van het Proossche verkocht door de weduwe en kinderen van Pieter Bariseel, In de akte wordt vermeld dat het woonhuis ‘ten Brugsen’ stond.

In 1720 gebeurde een heroprichting.

Op 4 juli werd in het “huys van den commune” der stad Brugge een openbare verkoping gehouden van de helft van een korenwindmolen en de helft van de wal waarop hij staat, staande en liggende te Brugge op de berm van de stadsvesten aan de noordzijde van de Kruispoort; de molen, genaamd “de Bonne Chere”, wordt actueel gebruikt door de weduwe Verriest, als eigenares. Wordt meeverkocht: de helft van de draaiende en roerende werken, de zeilen, de wagen en het paard. Inlichtingen bij notaris Frans Antone Beyts te Brugge, Steenhouwersdijk B3, nr. 49 (advertentie in de "Gazette van Gend" nr. 1283 van 3 juli 1806).

Eigenaars:
- tot 1806, eigenaar: voor 1/2 weduwe Verriest, die de molen uitbaatte
- voor 1834, deling: Sinave-Vandermaele, handelaar te Brugge
- 23.11.1858, deling: Chantrel-Sinave Edouard, eigenaar te Brugge (notaris De Busschere)
- 16.05.1876, verkoop: Rotsaert-Costenoble Edouard, molenaar te Brugge (notaris De Busschere)
- 15.03.1897, erfenis: de weduwe: Costenoble Francisca (overlijden van Edouard Rotsaert)
- 15.12.1902, erfenis: a) Laloo-De Poorter Gustaaf, schrijnwerker te Brugge en b) Van Quickelborne-De Poorter, de weduwe, zonder beroep te Brugge (overlijden van Costenoble Francisca)
- 14.05.1906, verkoop: (van de molenwal) Brugge, de Stad

De strook grond tussen de Sint-Janshuismolen en de Bonne Chiere werd sinds 1859 ingenomen door de "Manège de la Cavalerie". Dit was verbonden aan de cavaleriekazerne in de Langestraat.

De voorlaatste molenaar was Edouard (Edward, Eduardus, Edouardus) Rotsaert. Hij was geboren op 10 januari 1838, huwde op 12 oktober 1854 met Francisca Costenoble en overleed te Brugge in 1897. Hij woonde aan de Kruisvest nr. 6. Er bleef een groepsfoto van zijn familie bewaard. De laatste molenaar was Jeroom Van den Berghe, die Jan Clicteur (71 jaar in 1903) als molenaarsknecht hield.

Op 21 november 1903, rond 16 uur, waaide de molen omver tijdens een hevige rukwind. De 71-jarige molenaarsknecht Jan Clicteur bevond zich toen in de molen, de molenaar was net voordien even naar huis gegaan. De molenaarsknecht werd van onder de puinen gehaald maar liep slechts lichte verwondingen op. Dat mirakel werd toen prompt toegeschreven aan het kruisbeeld van de molen dat toevallig naast hem lag. De molen verkeerde niet meer in goede staat en was dus een gemakkelijke prooi voor de wind. Er bleef een foto bewaard die de dag nadien werd genomen. De molen knakte net boven de zetel af en was compleet vernield. Hij viel neer aan de zijde van het kanaal Gent-Brugge. Een paar molenelementen, zoals de wieken, kwamen zelfs in het water terecht, terwijl de aswielen en de grote ijzeren spil doorheen de standaard dwars op de Wandeling waren terechtgekomen. Al het houtwerk was versplinterd. De molen was toen in het bezit van Gustaaf Laloo uit Brugge. De schade werd geraamd op 8.000 frank. De site werd ontruimd en enkel de vier teerlingen bleven nog over.

Aanvankelijk zag niemand in Bruge het nut in om de molen herop te bouwen. Het zag er naar uit dat ook de stad Brugge zou ingrijpen om de wal op te kopen en te nivelleren, net zoals dat nog een laatste keer gebeurd was in 1894 met de stenen oliemolen "De Engel" op de Smedenvest. Er kwam echter reactie, dit maal uit katholieke hoek van o.m. de krant "La Patrie'. Ditmaal besliste het stadsbestuur het resterende molenlandschap van de Kruisvest te bewaren. De oude molenwal werd in 1906 door de stad aangekocht. Deze stond enkele jaren bloot aan ontgraving, waardoor de teerlingen verdwenen.

Enkelen wisten de schatrijke aannemer Emmanuiel De Cloedt, die het huis aan de hoek van de Burg met de Hoogstraat bewoonde (het latere hotel "Saint Georges", inmiddels ook gesloopt) te overhalen om iets voor Brugge te doen. Wellicht meer om prestigeredenen en ook een beetje om politieke, schonk hij 5000 frank in 1911 om de driezolder-staakmlen in de Oliebergstraat te Olsene aan te kopen, te laten ontmantelen en op de plaats van de verdwenen molen te laten heroprichten. Op 15 juli 1911 werd de molen ingehuldigd, waarbij Decloedt en zijn vrouw en twee dochters, toenmalig burgemeester Amédée Visart de Bocarmé, schepen Louis Ryelandt en de West-Vlaamse gouverneur Albert Ruzette aanwezig waren. De nieuwe molen werd gedoopt met de naam van zijn voorganger en bleef dus "Bonne Chiere" heten.

De molen werd in Brugge nooit in werking gebracht, hetgeen sporen nalaat op de nagenoeg ledige molenkast. De molen dient enkel als sieraad bij de Kruispoort. Door het dynamiteren van de Kruispoort tijdens de tweede wereldoorlog, werd de buitendeur losgeslagen en kraakten enkele weegplanken af. Zo kon het volk in de molen en werd wat brandhout weggesleept. De verdere uitsloop kon gelukkig verhinderd worden.

Onderhoudswerken

- 1938: nieuwe geklinknagelde roeden (fabrikaat Verhaeghe, Ruddervoorde)
- 1961, oktober-november: nieuwe kruisplaten, teerlingblokken, staart, papen en bekleding van de molenkast door molenmaker Robert Van de Kerkhove uit Ingelmunster
- 1968: nieuwe gelaste roeden door molenmakers Peel uit Gistel
- 1987: nieuwe steenbalk door de molenmakers Peel uit Gistel.
- 2009: herstel en schilderen van de molenkast door NV Nijs uit Deinze.

De molen werd op 27 april 1993 beschermd als monument. De molensite werd beschermd als landschap op 28 mei 1962 en als deel van de Brugse geplantsoeneerde stadsomwalling als stadsgezicht op 20.01.2016.

Lieven DENEWET

Zie ook onder: Olsene, Oliebergmolen

Aanvullende informatie

Aanbesteding voor herstellingswerken.
uitvoeren van onderhouds- en instandhoudingswerken aan de Bonne Chiere-molen.
Intekendatum: 22.11.2005, 10 u.
Molen: Brugge (W.-Vl.), Bonne Chiere - staakmolen met drie zolders
Bouwheer: Stad Brugge
Ontwerper: Stedelijke Dienst Infrastructuur Gebouwen, Brugge
Aard van de opdracht: Onderhouds- en instandhoudingswerken; o/cat. D23, kl. 1; 124 werkdagen
Plaats aanbesteding: Bureel van de cel Administratie Gebouwen van de Stedelijke Dienst Infrastructuur en Ruimtelijke Ordening, Oostmeers 17, 8000 Brugge
Offertes: Nijs P. nv, Deinze, 158.975,85 euro; Thomaes Molenbouw nv, Roeselare, 211.062,87 euro
Toewijzing: Nijs P. nv, Deinze

"Het Weekblad van Maldeghem en Zeeuwsch-Vlaanderen", Zondag, 29 november 1903, jg. 13, nr. 48.
"Zaterdag namiddag [= 21.11.1903], rond 4 ure, heeft een hevige rukwind den molen toehoorende aan M. Laloo, en staande tegen de Kruispoort, te Brugge, omvergeslingerd. De molenaar was juist voor eenige oogenblikken naar huis gegaan; in de molen bevond zich een man, de genaamde Jan Clicteur, 71 jaar, muldersknecht, die voor het werk zorgde. Hij kon zich op geene hoegenaamde wijze redden. Het ongeval ging zoo snel dat hij zonder het zelf te weten onder de puinen begraven lag. Gelukkiglijk kon hij er van onder komen en bestatigen dat hij slechts lichte verwondingen bekomen had.
Van heel den molen zijn slechts de vier steunmuren blijven staan; de molenvlerken lagen in de vaart en de wielen dwars de wandeling, met eene groote ijzer poutrelle. Al het houtwerk ligt in splenters.
De vernielde molen, welke men denkt van 1720 te dagteekenen, hoorde toe aan den heer Gustaaf Laloo, Beckhoutstraat, te Brugge.
De schade wordt op 8000 fr. geraamd."

Het Weekblad voor Oost- West- en Zeeuwsch-Vlaanderen, zondag 25 september 1910, jg. 20, nr. 39.
Uit Brugge. - M. Emm. Decloedt, ondernemer te Brugge, heeft 5000 fr. ter beschikking van het Stadsbestuur gesteld, om er eenen windmolen mede te bouwen op de St-Kruisvest. Vier jaar geleden werd de daar staande windmolen door een orkaan vernield. Door die gift wil M. Decloedt, een der schilderachtigste vesten der oude stad verschoonen, en de Gemeenteraad heeft dat gedacht met eenparigheid toegejuicht.?

------

De inhuldiging van de Bonne Chiere op 16 juli 1911.

In 1911 stond nog eens een speciaal evenement op het programma: de "Inhuldiging van den molen ter Sint-Kruisvest", waarbij vooral de volkse Sint-Annaparochie in de kijker stond. De grote dag was zondag 16 juli. Op het programma stonden ... "typische volksvermakelijkheden" ! Dat hield onder meer in: een grote ringsteking (opgeluisterd door muziek), gevolgd door mastklimming, eitje slaan, zaklopen, ...  De inwoners van de parochie werden verzocht hun gevels te verlichten en te versieren. Het draaide bij dit alles om meer dan enkel amusement en vermaak, het was ook een kwestie van eer. Dat kon men lezen op de affiche waarmee het feestcomiteit het programma aankondigde en waarmee ze tegelijkertijd de inwoners aanspoorde hun huizen zo feestelijk mogelijk op te tooien. Indien de feesten slaagden zou het hele kwartier er eer van halen. Bijgevolg was het van belang dat er nogal wat volk opdaagde. Eén van de middelen die het feestcomiteit hiervoor aanwendde was volgende: op zondag 16 juli zou onder meer een lichtstoet door de straten trekken. Om er zeker van te zijn dat er voldoende maatschappijen mee zouden opstappen in die stoet, zou aan elke gilde die minstens vijftien vertegenwoordigers zond een vergoeding uitgekeerd worden . Het jaar nadien werd de bevolking eraan herinnerd dat vooral de financiële steun van De Cloedt de feesten mogelijk had gemaakt . Het Vrije Woord (26.05.1912, p. 2) riep de Sint-Annabewoners dan ook op om hem, bij wijze van dank, hun stem te geven in de aanstaande verkiezingen. De Cloedt kwam als christen-democratisch kandidaat op bij de senaatsverkiezingen in 1912. De molenfeesten, die ongetwijfeld heel wat beweging hadden gebracht in het Sint-Annagebuurte, werden dus onderdeel van een verkiezingscampagne.
Wanneer feesten, tegen de gewoonte in, al eens wat grootser oogden, dan moest daar volgens De Volkseeuw (22.06.1913, p. 4) inderdaad een politiek doel achter gezocht worden. Het deed zich namelijk voor telkens als er verkiezingen in aantocht waren. Ze voorspelden dat de Bruggelingen in 1915 zouden mogen "feesten en jubelen dat het kraakt", dan was het immers ‘kiesjaar' ("Het Vrije Woord", 28.06.1914, p. 4). De internationale verwikkelingen zouden die voorspellingen niet waarmaken.
Bron: Stadsarchief Brugge, "Feesten en plechtigheden", XI a 116 (Gemeentefeesten 1911-1913), Het Feestcomiteit der molenfeesten aan verschillende gilden, 01.07.1911.
Ibid., Affiche, Stad Brugge- gemeentefeest 1911.
Ibid., Affiche, Stad Brugge- programma der feesten en vermakelijkheden  ter gelegenheid der inhuldiging van den heropgebouwden molen ter Sint-Kruisvest.

RSO, "Inbraak in molen", in: Het Nieuwsblad, 16.07.2010.
Brugge - In de Bonne Chieremolen aan de Kazernevest hebben onbekenden ingebroken, maar niets gestolen.

--------------------------------

Uit: Lieven Denewet, "Vragenbus Westvlaamse molens - 14", Mededelingenblad Werkgroep West-Vlaamse Molens.

Caesar Gezelle, "Een Ondergang", in: De Vlaamsche Vlagge. Tijdschrift voor het Vlaamsche studentenvolk, XXXIII, 1907, 3, p. 120-128 (opgedragen aan Dr. Alfons Depla); ongewijzigd onder deze titel opgenomen in: Caesar Gezelle, "Vlaamsche verhalen", Brussel, N.V. De Standaard, 1923, p. 35-53.

De schrijver
Caesar Gezelle werd geboren te Brugge op 23 oktober 1875. Zijn vader Romaan was een jongere broer van Guido Gezelle. Net zoals zijn oom - over wie hij talrijke studies wijdde - werd hij priester-dichter. In weerwil van zijn eigen dichterlijke begaafdheid en zijn literaire productiviteit, moest hij "de last van een grote naam" met zich meedragen. Hij overleed te Moorsele op 11 februari 1939.
Voor een bio- en bibliografie verwijzen we vooral naar: F. De Vleeschouwer, "Caesar Gezelle. Met de doem van een naam", V.W.S.-Cahiers (Bibliotheek van de Westvlaamse letteren), nr. 23 (V, 1970, 1).

In zijn novelle verhaalt Caesar Gezelle de verdwijning van de laatste windmolen op de Brugse Kruisvest. Hij beschrijft uitvoerig de gevoelens van de oude molenaar "Ivo", die met lede ogen moest aanzien hoe dat door de mechanisatie ("de stoom, die leelijke zwarte beeste met heur dampende muile") de windmolens tot verdwijnen gedoemd waren. Hij vreesde dat zijn eigen molen hetzelfde lot zou beschoren worden. Hij voelde zich al even oud en versleten als zijn molen en zijn witte Fanny, "een afgeleefde djole van een merriepeerd". Terwijl hij een mis in de Sint-Annakerk bijwoonde gebeurde het onheil: zijn molen was "in den grond gewaaid lijk een geradbraakte omgezakte reuze". Enkele dagen later overleed de ongelukkige molenaar. Hij had nog gezegd: "Ons Heere weet wel wat dat hij doet, we waren alle twee te stijf van den ouden tijd en we hadden onze beste dagen bachten onzen rugge, 't was best dat we gingen, alle twee".

Caesar Gezelle liet zich ongetwijfeld inspireren door het omwaaien van de "Bonne Chiere" bij de Kruispoort op 21 november 1903, dus amper vier jaar voor de eerste verschijning van de novelle. Deze gebeurtenis lokte tal van reacties los bij de "minnaars van schoone zichten", hetgeen zelfs ertoe leidde dat in 1911 een staakmolen uit Olsene op de oude molenwal werd geplaatst.
Toch weerhoudt de auteur zich voor rechtstreekse verwijzingen. Zo is de naam van de molenaar (Ivo) verzonnen. De laatste molenaar van de Bonne Chiere was immers Jeroom Van den Berghe, in opvolging van Edouard Rotsaert. Op het tijdstip dat de molen omviel, was de molenaar eventjes naar huis getrokken (en niet naar de kerk, zoals in de novelle) en liet hij het maalwerk verrichten door zijn knecht, de 71-jarige Jan Clicteur. Deze geraakte onder het puin, maar werd slechts licht gewond.
Verder was de Bonne Chiere niet de laatste molen op de Kruisvest - zoals in de novelle - maar de voorlaatste. Zijn buurmolen, de Sint-Janshuismolen, stond er nog en staat er trouwens nog steeds. Om het dramatisch effect te verhogen en ook om de "privacy" van de echte molenaar te beschermen, wijzigde de auteur hier en daar enkele elementen. Anderzijds verwijst het verhaal met talrijke toponiemen ondubbelzinnig naar een molen op de Kruisvest: Kruisveste, Kruispoorte, Sinte-Annakerke, Sinte-Kruis, Sinte-Kruisvaart, Dampoorte, 't Handbogenhof. En vanuit de molen zag de molenaar "de gouden bal van 't Jerusalem", zoals dat in werkelijkheid ook nu nog het geval is met de Jeruzalemkerk.
"Een Ondergang" vertoont vele gelijkenissen met Stijn Streuvels' novelle "De terechtstelling van een onschuldige" (Maastricht / Vroenhoven, 1940, 42 p.). Ook hierin worden de emoties van de oude mulder bij de verdwijning van zijn molen weergegeven. Alhoewel  door P. Mattelaer werd aangetoond (in De Leiegouw, XXXIII, 1991, 3-4, p. 227-242) dat Streuvels zich liet inspireren door de afbraak van de molen te Russeignies-Labroye in 1933 - die hij trouwens had bijgewoond - moet hij zich ook laten leiden hebben door de eerder verschenen novelle vanzijn neef Caesar Gezelle.

Uitgave

                        EEN ONDERGANG

   Beelden uit mijn kinderjaren, uit den gulden zonverlichten wonnetijd van mijn verste onthouden, zijn de oude vesten van mijne dierbare moederstad, Brugge. Die vervaarlijke bolwerken, oude en stevige getuigen van de eermalige kamplustigheid onzer vaderen uit den grijzen voortijd, hadden door 't verloop van de eeuwen en 't beschaafder worden van de menschen, al 't strijdhaftige van hunne bestemming en 't ontzaglijke van hun uitzicht verloren. Ik heb ze nooit anders gekend, dan als een echte wonnegaarde voor ons, levendige knapekinders, een verloren paradijs voor de uurtjes na de school; ik heb ze nooit anders geweten dan als de vredigste aller wandelwegen voor dolende honden en kindermeiden en schâbletters en mannetjes uit de godshuizen, binst de weke, en 's Zondags voor de burgerij op haar pijkebeste.
   De stadsvesten, en erop, de schoone, de oude windmolens! De molens van den Komveste, die van de Smedeveste, en schoonst van allen, die van de Kruisveste, tusschen Dam- en Kruispoorte.
   Het levendigst is mij in 't geheugen gebleven de oude molen van den ouden Ivo, omdat hij van iedereen gekend, en de taaiste om dood te gaan, langst van allen gestaan heeft; omdat, door iedereen betreurd, met hem is ondergegaan voor goed, het edel geslacht der windmolens rondom Brugge.
   De nijverheid, die klaarblijkelijk een vernieler is, en een erfvijand van alle poësie en eerbiedweerdigen ouderdom, kwam ook hier alles platscheren, alles verschikken tot kot en ketel en grijmzwarte schouwen, alles tot gruis malen en verwerken in den gietvorm van hare afzichtelijke ziellooze leelijkheid. Ze ging er snood naartoe, lijk iemand die onder duim kwaad verzint en uitwendig goedheid gebaart. Slag voor slag liet ze den tijd den eenen na den anderen al die heerlijke molens vellen; met eene wreedheid die hierin bestond, dat ze tot den laatsten nagel liet eten van den roest, de laatste voege liet ontwrichten, door wind en onweer, geheel het kranke molengeraamte liet scheef zinken van ouderdom, en aan mensche verbood er eene hand aan te steken, om die vervallende oude rompen te rechten en die laatste verbeelders van hun ras weer op hun pooten te helpen. Ze waren tot den ondergang gedoemd en ze moesten sterven hunne eigene dood. Eens dat ze bezweken waren, stonden daar nog lange de vier steenen teerlingen waarop hunnen teenen hadden gerust, stonden ze daar weg te brokkelen, onder 't vernielend gekrioel van de straatjongens; de molenwal, lijk een kaalgesleten kletskop, lag te slinken en stillekens weg te slijten tot een onziende, gatige, uitgevreten zandhoop; totdat hij, al te leelijk en van de kwajongens zelf verlaten, eindelijk afgevoerd werd en met den grond gelijk gemaakt; dan was 't seffens vergeten dat er ooit een molen gestaan had. Zoo was 't dat er nog één stond van de drie op de Kruisveste.
   Dat alles stond Ivo te overpeizen dien Zaterdagavond, in Meie, voor den zooveelsten keer. Dizen, zijn knecht, was naar stad. Er was een stevige wind uit den Zuidwesten opgesteken; van over stad blies hij naar Sinte-Kruisvaart, en Ivo meende dat hij hem alzoowel bezigen kon om nog een paar maten te malen...
   Onder 't werk was de grijze molenaar, sedert 'nen tijd, gedurig alzoo diepe aan 't denken, vooral sedert dien avond waarop ze 't hem komen zeggen waren, in zijne eigene herberge aan de Kruispoorte, - 't waren van die menschen die altijd met een anders ongeluk verlaân, op hunne tonge loopen, - "Ivo," hadden ze gezeid, "Ivo, ze voeren den molewal af aan de Dampoorte; voelt ge ze komen, Ivo? 't Is aan de Ezelpoorte en de Smeêpoorte dezelfde historie geweest.
   Ze laten eerst de molens vergaan van ouderdom of aan de rampe komen en ze beschikken dan over den grond, om van die nieuwerwetsche lanen te maken, boulevards zeggen ze daartegen. 't Schijnt zelfs dat het eene wet is: de oude molens mogen blijven staan totdat ze ommevallen, maar 't is een verbod van er nieuwe te maken en geen oude meer en mogen hersteld worden. Z'hebben hunnen tijd gehad, Ivo. Het gaat, schijnt het, al veel gauwer met den stoom dan met ons Heere's wind. Laat gij uwe hekkens maar wielen, man, hun rijk en is van deze wereld niet meer, ze kunnen 't niet houden, 't schijnt, tegen de schijverende stoomraders. Tusschen hier en eenige jaren zullen de menschen van de windmolens zeggen lijk de oude wijfs van de stropmutsen en de kappemantels: "Dat was al wel in den ouden tijd!"
   "De mijne staat er toch nog!" had Ivo tot zijn zelven gezeid voor zijn eigen troost en versterkinge, maar hij had lijk eene vergiftige steke in zijn herte gekregen en hij verzuchtte diep. Hij zag weer die leelijke zwarte beeste, de stoom met heur ijzeren ribben en vlammende pooten, met heur dampende muile, al jagend en sissend haren eersten bokkestoot geven tegen den houten wand van zijn oude dierbare molenhuis. 't Was de onvermijdelijke ondergang, voorzag hij, en hij vreesde diepe in zijn ziele, al durfde hij 't niet peizen noch aan zijn eigen bekennen, maar daar hingen muizennissen in zijnen kop en er kwam donkerte aan zijnen hemel.
   Hij was naar zijnen molen geklommen met een zwaar herte, en hij slenterde, in zijn gepeis verslonden, den molenwal op. Onderwege, 't halver hoogte, stond zijn witte Fanny, een afgeleefde djole van een merriepeerd, 't gers van de hellinge af te weên.
   Ze slachtte van Ivo, en werd ook al van den tand te zijn; heur voorpooten waren al lange hunne vastigheid kwijt, en heur achterlijf met de zwarte achterpooten stonden uitgerokken en vergroeid naar 't eeuwig schooren en trekken den molenwegel op, aan de karre vol zware koornzakken. Ze keek op, als heur meester voorbijging, en blikte hem uit heur mistroostige oogen goêloos achterna.
   " 't Wordt hier altemale even oud en versleten, we'n passen in den tijd niet meer. Fanny," bromde Ivo tusschen zijne tanden, al schartend onder zijn witbestoven mutse, en hij streek dan zijne hand over het dier zijnen beenderigen rug.
   "Ik nog minst van al, mijmerde hij voort. Nu, ons Heere mag mij komen halen als ze van zinne zijn mijnen molen plat te leggen en mij 't brood uit mijnen mond te stelen. 'k En ben dan maar goed meer om bij 't oud ijzer gegooid te worden en 'k zou liever dood zijn!"
   Hij moest al met ne keer den molensteert grijpen en duwen, goed kome 't uit en geweld doen om zijn herte lucht te geven, want het kwam zijn gemoed vol lijk met een vlage en hij zou 't uitgekreten hebben. Zijnen keten wond hij los, wendde zijn houten luchtkasteel met den voorgevel naar den Zuid-Westen en gaf de wieken den wind.
   Hij tuide de vange los en traag eerst, statig al krakend, kwam het eindelijk kruisgevaarte in beweging. Ivo was al den helft van zijn verdriet vergeten als hij de wind voelde wapperen in zijn broekpijpen, varen door zijn haar en pakken in de zeilen.
    Hij klom den steeger op en de sombere wolken dreven uit zijn hoofd weg naarmate dat hij sleurde en liep en aan 't werken ging lijk 'ne jonkman.
   Allengerhand verdapperde 't draaien, sneller en sneller rezen en daalden de wieken. De wind sloeg tegen de zeilen dat ze flapten en de steenen zetten 't aan een knerzen al daverend rond de spille. Geheel 't houten geraamte tilde van het leven dat er in kwam; Ivo voelde zijn hert zwellen, het danste in zijn lijf van 't genot, als hij onder zijne voeten weer de levende davering gewaar werd en den herteklop van zijnen ouden molen. Hij liep over den bestoven vloer, op zijn zokken, met het genot van een zeeman die schrijdt over zijn wagende dek, en terwijl de wind tegen de planken van 't berdelen huis aanjoeg, zat hij, lijk uit den topmast, door het kijkgat te schouwen, en hij loeg naar den wind toe die hem in zijn wezen kwam streelen lijk een oude vriend. 't Deed hem een onzeggelijken deugd als hij hem hoorde dat hij geweldig kwam aangevaren in 't openuitgestrekte wielende gearmte van zijn molenstel, dat zwong in blijde jacht met eenen forsigen maatslag van de zoevende wieken die rezen en daalden. Hij voelde hem duwen op den kop van den molenas en vergaan in eene kracht die de steenen liet wrijven in eene nijdige maling over malkaar. Het graan reuzelde, het meelpoer stoof, er stoorde een weldoende graangeur, er ronkte een nijverig gerommel, en Ivo die ten vollen in zijn weere was, ging af en toe uit zijn hoogte over de stad staan en schouwen door 't kijkgat.
   De avond was open, en zoo heerlijk het vertoog dat voor hem strekte. Er was ook maar één zulke 'n plaatske om 'nen molen te hebben, in zeven uren in 't ronde. Ten Noorden en ten Oosten was 't al één groen hovenierland en opgaande koornvrucht, tot aan  Sinte-Kruis, en daarachter, 't mistige sombere Noorden en de zwartwolde verre bosschen; ook en zag Ivo maar zelden aldaar uit. Maar hier, ten Westen en ten Zuiden, lag geheel de prachtige uitgestrektheid van de stad Brugge met al hare wisseling van hooge en leege huizenreken, met al hare bontheid van roode en schalieblauwe dakingen en vlekken donker boomgroen. Met éénen blik overschouwde hij van hier al de torens van de stad, die lijk ten toon daar staan uitgezet op een reke en dichtst bij hem de gouden bal van 't Jerusalem, lichtend op zijn voetstuk als een groote zonne. 't Was lijk een kleurweeldig Oostersch tooverbeeld uit duizend-en-eene-nacht, als daar de zinkende roode zonnebal bachten kroop, en verschiep tot een machtige bijzantijnsche mozaïek op roode zonnegouden achtergrond al de stille schoonheid van de middeneeuwsche stad.
   "'k Heb hier 't zicht voor niet," dacht Ivo, als hij de vreemdelingen zag die tot aan zijnen molen kwamen gereden, en hij bekeek ze meewarig als ze rechte in hun rijtuig stonden om te rekhalzen over den muur van "'t Handbogenhof" om te kunnen zien tegen groot geld wat hij hier alle dagen zag, zonder dat hij een rooden duit verteerde.
   "Hooge en drooge en verre van 't geluk!" neuriede de oude molenaar nu blij te moede, zijn zwarte gedachten waren al lange met den wind weg, meê al over de velden, te landewaarde in. De wind bracht van over de stad een verre muziek met de dommelende avondgeruchten, en 't verre gewekker van den beiaard; als een verwijderd orgel op al die torens, bambden de klokken de algemeene rust van den Zaterdagavond en klepten de schelletjes, 't verlijden van de uren al aftellend, en 't kwam al meêgevaren al zingend op den wind, en de molenhekkens zoefden, daar ze kapten diepe aan den grond, met vervaarlijken haal de lucht doorklievend, en sloegen weer hooge op in den hemel, met plakkende zeil, hunnen zwaai uitwerkend en ze maalden, al dat aankwam uit de lucht tot vredige buitenkalmte en avondrustigheid bachten hen, over 't land.
   Ivo en zijn molen wrochten totdat de nacht viel en het zwarte gedaante bleef dan staan met zijn armen open, roerloos in de lucht en met de zeilen opgerold lijk een reuze aan zijn kruisgebed.
   De wind blies aanhoudend hard, en klaagde in de hekkens, Ivo lag 't huis in de ruste en 'n roerde niet als het gewaai rammelde met zijn vensters; hij droomde dat zijn molen een groot levend spook geworden was en dat hij worstelde met zijn vreeselijke grijparmen tegen wederom datzelfde zwarte ondier dat groeide en vier braakte en kuchte stoomenden damp.
   't Was 's anderdaags Zondag morgen en Ivo zat in Sint-Annakerke te luisteren naar 't sermoen in de hoogmisse. De wind buiten was nog niet gezoet: hij hoorde hem joelen aan de kerkdeure, en slaan met vensterluiken op strate en schommelen aan de kleine kerkruitjes in hun looden bezet. 't Evangelie was gezongen en 't sermoen aan den gang. De molenaar zat met zijnen mond open en zijne mutse hing aan zijn gevouwen handen tusschen zijne beenen: hij aanhoorde met versche aandachtigheid één voor één, weer al die oude waarheden, die hij honderdmaal gehoord had maar die telkens weer splinternieuwe voor hem waren en altijd even gretig aanhoord: van den loon des hemels en de overmate van 't eeuwig geluk. Het was hem goed om hooren: van geluk had hij weinig ondervindinge en 't en wilde er bij hem zoo gemakkelijk niet in; 't ging beter als de pastoor sprak van 't lijden hier op de wereld en van de kristelijke verduldigheid naar 't voorbeeld van Onzen Lieven Heere; lijden dat kende Ivo van naderbij, en hij horkte dat hij zweette naar 't geen de pastoor altijd zoo schoone zeggen kon, van den schrikkelijken duur van de eeuwigheid en van die vergelijkingen waarbij zijn molenaarsverstand iederen keer 't endeke kwijt gerochte als hij ze volgen wilde; van de millioenen en millioenen druppeltjes uit de zee en van de korreltjes zand op het zeestrand, die men niet tellen kon.
   "Ja," mijmerde Ivo, "en al de graantjes koorn, die men ook niet tellen kan," maar dat was een zijwegeltje voor zijn gedachten en hier doolde hij van de werke weg met zijn gepeis, weg uit de kerke en ter Kruispoorte uit, den molenwal op en den houten steeger, tot binnen in zijn rustig luchtkasteel. Hij zag in zijne verbeelding hoe het hier al stil en vol spannende zakken stond. "Hoevele koorntjes zouden er alzoo wel zitten in éénen zak?" Ivo wist's wonder, "en hoeveel zakken zou ik alzoo al opgetrokken en vermaald hebben? Nog al vele..."
   't Sermoen was al uit en de misse leed voort, maar Ivo zat om door zijnen stoel te zitten, en op 't dreunen van den orgel werden zijne gedachten gedregen lijk op een voortvlietende water. Hij waande nu dat hij de zakken deed storten, ter volle kelen uit, en dat hij 't graan zag reuzelen dat het stoof, en dat zijn steenen maalden al zinderend en hem de zeilen hunnen groet wierpen iederen keer dat ze voor 't kijkgat kwamen gewield. Maar de stoom ! en 't bliksemende weer lijk een vierslag in zijne hersens; de leelijke zwarte beeste voer al gluipend door 't blijde vertoog van zijn stille welzijn. Hij zag zijnen molen vermolmen en opvreten door den tand van den tijd; hij zag het en mocht er geen hand aan steken om hem te helpen of te lappen; hij voelde de nagels roesten en de voegen verrotten, en telkens er een stuk berd afviel was 't als een bete uit zijn eigen vleesch.
   "Hoe lange zal hij er nog wel staan? Ze benijden ons waarachtig het asemke lucht daar we bij leven. We moeten ons sterk houden, ik en gij, oude jongens alle twee, want als we vallen zal daar niemand zijn bermhertige hand uitsteken, om ons op te helpen, integendeel ! nog een schop krijgen we toe en dan vallen we wat gauwer in den put!" En nu zag hij Berghe's grooten steenen molen staan op een paar honderd stappen van den zijnen, dat akelig zwart torengedrochte, hol en zwartgebrand, al jaren geleên. Ivo had er altijd een beetje kwaad op geweest, uit nijd eigenlijk, maar dat en wist hij niet; hij meende dat het was louter uit liefde voor 't oude. Dat preusch gedaante, alzoo 'nen zware steenen bouw, had hem altijd te grootsch geschenen voor 'nen molen, - dat was ook al 'nen stap naar de nieuwigheid, meende hij. Ivo's vader en grootvader en voorvaders, verschillige geslachten verre, alle molenaars, hadden 't altijd gedaan gekregen met houten molens, en de oude liedjes zijn de beste. Kasteelen, ja, dat bouwt men uit steen van aan de grondslagen tot in den veurst. Molenaars en zijn toch geen kasteelheeren. Als ge allemans knecht zijt en voor iedereen met uw mutse in uwe hand moet staan, past u geen beslag. Maar de brand had er hem mee bemoeid om die grootscheid te straffen, dat meende Ivo; 't was een schrikkelijke brand geweest en hij had in 't geheim zijn herte moeten bedwingen om er geen sprankske jonste binnen te laten, als hij in den nacht de laaie vlammen had zien lekken en kruipen lijk slangen en wapperen als vurige vaandels hoog aan de groote knétterende wieken. Maar dat was nu al jaren geleên en de zwarte reuzengedaante van den afgebranden molen stond daar nog, altijd even treurig en ijdel, met de narigheid van de verwoesting starend uit zijn holle venstergaten, lijk een reuzekop met uitgebrande oogen. De andere molen, verder, was uit- en afgeleefd en eindelinge ineengezonken lijk een afgetobden ouderling, klaar van de slete en 't getal jaren, en Ivo had daar in der ziele zijn deernisse in, omdat ze nooit weer opgerezen en waren. De lucht was zoo ijdel nu en de veste zoo kaal, met die twee wepele molenwals gelijk kale duinen zonder molen en zonder 't blijde gezwaai van wieken. "Ze gaan alzoo, de eene achter den anderen, lijk de menschen." dacht Ivo. "De tijd is ook molenaar en hij gunt zijn molen ook niet veel ruste en 't stof dat hij maalt en krijgt men er zoo gemakkelijk niet meer af."
   Zijn vereelte hand wreef hij over zijn hoofd waar het haar nog zoo dikke op stond als in zijne kloeke jonkheid, maar 't was zoo wit als terwebloeme.
   Hij verschoot ervan als de misse aan de drie klopkes van de nutting kwam, omdat hij daar nog zat met zijn neuze naar den grond, en zag dat hij in de kerke was.
   "Bah ja!" zuchtte hij al opstaand, "God leeft die 't al geeft, en als 't ergste gebeurt, 't en zal nog maar zijn zoo Hij het wilt, en mijn molen staat er toch nog."
   Maar dat verstrekte hem lijk nog maar 'nen halven troost en met dat hij hem ging keeren om te knielen, hoorde hij een geschuif van stoelen en een haastige stap bachten hem door de kerk. Hij keek om.
   "Baas," zei Dizen, "Baas" en hij vergat in zijne angste waar hij was, want hij stond daar op twee stappen van Ivo en sprak bijna zoo luide als op strate, zijne beenen lutterden in zijne broek, hij jaagde om zijnen asem en stond met zijn aanzichte wit lijk of hij zou voor de dood verschoten hebben.
   Ivo maakte hem te wege kwaad, omdat Dizen zoo bot was in de kerke en hier kwam zoo aardig doen. Maar hij had den tijd niet.
   "Baas," zei de knecht. "ge zoudt ne keer moeten seffens naar uwen molen komen zien, 'k geloove dat er iets aan scheelt!" 't Neep Ivo lijk een stalen tange aan zijn herte. De zwarte beeste ! en hij wilde nog 'nen Onzen Vader bidden tot aan 't kruiske van de benedictie, maar de woorden doolden op zijn tonge. Als hij buiten kwam gierde de wind om de kerkdeure en sloeg Ivo voor zijn borst, zoo dat hij steken moest om vooruit.
   "Heere, mijn tijd!" zuchtte de oude man toen hij al dat volk zag denzelfden weg oploopen lijk hij zelve. Zijn herte neep toe en zijn kele stond in eens zoo drooge dat hij niet zwelgen meer en kon. Al 't volk liep naar de vesten toe, en dezen die hem kenden bezagen hem meewarig maar zonder spreken. Met 't laatste beetjen asem dat hij nog over had repte de molenaar zijn stramme beenen en hij liep nog, maar zijn voeten sleepten lijk lood langs den grond en zijn herte bonsde om te breken. Hoe nader hij kwam, hoe dikker het volk stond. Ze weken al stille uit den weg voor hem als ze hoorden wie hij was en ze lieten hem door.
   Hij en liep niet meer, maar zocht met angstige blikken in de lucht, van waar hij zijnen molen kon zien, of er de toppen van zijn hekkens nog uitstaken boven de hoogste daken. Hij zag niets anders als lucht, en wolken die vaarden voor den wind. Zijn asem schuifelde door zijn schorre kele, en zoo bonsde zijn herte dat hij meende dat het zou bezwijken eer hij toe gerocht.
   't Volk troppelde rondom hem en stroomde meêlijdend meê. Ze kwamen aan de veste, eindelijk, en daar lag nu voor hem, ineens, al de uitgestrektheid van de wreede rampe die hem sloeg. Een zwarte menigte volk stond op de veste tot tegen 't water geschaard, om de wrakken van zijnen dierbaren molen die daar lag, in den grond gewaaid lijk een geradbraakte omgezakte reuze. De wind en had het niet geweten dat zijn lijf zoo oud werd en zijne voeten zoo onvaste; lijk een stoeiende kind dat tegen eenen ouden man aanloopt, onachtzaam, zoo was hij, den armen molen, omverre geloopen. Met een afgrijselijk gekraak van balken en kepers en berden had hij hem van zijn vier steenen teerlingen geheven en overgegooid, en daar lag hij nu overdweersch de vesting, lijk een omgesukkelde dronkaard, en zijn kappe lag verder met den kop van den asse en de deerlijk gehavende hekkens, in 't vestingwater. Wepel stond daar nu ook Ivo's molenwal, met de gebroken molensteenen en de teerlingen, dragend nog de vervaarlijke splenters van achtergebleven afgescheurde balkstukken. Het arme oude molenkraam lag, vormeloos, ineengezakt met al zijn ingewand, verwrongen en gescheurd, en graan en meel en gruis lagen bloot, gestort over rad en balken lijk geborsten uit zijn mage op den grond.
   Ivo overschouwde met een drogen angstigen blik hoe groot zijn ongeluk was. Hij en sprak niet, maar als hij al 't geheime binnenwerk van zijn ouden vriend daar zag liggen gebroken, schamel en schendig bloot voor elkendeen te aanschouwen, kwamen zijne oogen vol water staan; twee tranen speersden open op zijn gerimpelde handen, en achter die twee kwamen er nog.
   " 't Is uit met ons!" kreet de arme oude man in zijn binnenste, en ze moesten hem naar zijn huis dragen, want hij viel bij de puinen van zijn molen en zou daar blijven liggen zijn.
   De wind voer voort in zijn zotte sprongen, verblijd om zijn vernielingswerk, en omdat er hem nu niets meer in den weg stond.

..............................

Korte dagen nadien hoorden de gebeurs de berechtingbelle rinkelen en ze zagen den priester met de laatste heilige Gerechten t'Ivo's binnentrekken.
   Ze hadden 't gepeisd dat Ivo den val van zijnen molen niet en zou overleefd hebben. Ze gingen hem bezoeken en wilden hem troosten en zeggen dat hij 't alzoo ter herte niet en mochte nemen, de molen was oud en versleten.
   "Juiste lijk ik," zei Ivo over dat het ging, en hij schudde zijn grijs hoofd op 't bezweette oorkussen. "Ons Heere weet wel wat hij doet, we waren alle twee te stijf van den ouden tijd en we hadden onze beste dagen bachten onzen rugge, 't was beter dat we gingen, alle twee."
   En weer eenige dagen later wapperden de rouwvanen aan Ivo's deure en kwamen de priesters met hun kruis om Ivo te uitveerden. De wind sloeg in den pelder en in de koorhemden van de priesters. De stoet ging met de rouwbazuinen al klagend langs de kruisveste. Bij den molen stond er volk, veel volk en een roeper hield verkooping van brandhout. Als Ivo's lijk voorbij trok, zweeg hij van roepen, elk ontdekte zijn hoofd en ze baden eenen Onze Vader voor Ivo, tot dat hij voorbij was, voor goed.

---------------- 

G. van Nieuwenhuyse, De windmolens van de Kruisvest te Brugge 1580-1650, Biekorf, jg, 71, 1970, p. 210-214.

De twee windmolens bij de Kruispoort te Brugge zijn goede bekenden. Vooral de "Sint-Janshuusmolen" die draait en maalt gedurende de vier maanden van het seizoen (1 mei-31 aug.) en dan door veel toeristen wordt bezocht. Deze actieve molen is een oude Brugse, in 1770 ter plaatse gebouwde molen
Zijn stille gezel, die dichter bij de Kruispoort staat, is daar (overgevoerd uit Olsene) in 1911 een gevelde voorganger, de "Bonnne Chiere" komen vervangen (1).
En nummer drie is al op komst, zo zien we nu gebeuren: de houten windmolen van Beveren aan de IJzer werd door het stadsbestuur aangeworven om ter hoogte van de Oliebaan op de Kruisvest te worden heropgericht. Een mooie aanwinst voor het stadsbeeld in die énige ‘gezichtshoek’ van de Kruispoort. En een gelegenheid om de geschiedenis van de oude molens uit de oorkonden boven te halen.

De negen windmolens van de Kruisvest

Het kadaster van Brugge, in 1580 opgemaakt, vermeldt negen windmolens tussen de Spey- en Kruispoort (2). Ze volgen hierna in de aldaar opgegeven orde, uitgaande van de Speypoort. Het register van Carmerszestendeel vermeldt:

"De Speymolen" - Eigenaar: Olivier Vlamync. In 1593 was deze molen reeds verdwenen: "... vande rechte helfscheede vande walle daer wylen een muelen up ghestaen heeft die ghenaempt was de Speye daer jeghenwoordich een stake up staet’.

"De Coele Wey". - Is eigendom geweest van Ghysebrecht Martens. In 1585 zijn eigenaars: Pieter Maertins fs. Ghysebrecht, Jooris van Nooreweghe, Aernout Plasschaert en Jan Coolman, molenaars, elk voor een vierde. In 1588 is deze molen eigendom van Olivier Vlaeminc, die in 1593 er de helft van verkoopt aan Joos Oulterman. Het molenaarshuis stond op de Potterierei. Huis en molen waren belast ‘met een hey tsiaers van de cheyns dat men ter date van dese niet en wiste te nomeren wye nochte wanneer men dat ghelt’.

"Het Dracken Hooft". - Was een oliewindmolen. Benden de wal stond een 'couchuyseken'. Deze eigendom was zeer verdeeld; sommige eigenaars bezaten maar een veertiende part. Tussen deze laatste vinden wij de Wwe. van Berthelmeeus Lippens, Philippus Reingout, Joos van Okerhout, Jan Vereecke e.a.

"De Papegaey". - Was nog een oliewindmolen. Hij behoorde aan Herman Goossens. Later werd deze eigendom ook verbrokkeld. Tussen de participerende eigenaars vinden wij Jan Vleis, Jan de Wulf, Jan Vereecke, Maerten Crabbe (van de bekende goudsmedenfamilie), Jacques van Ockerhout e.a.

"Helpt Uuyter Noodt". - Was de derde oliemolen, soms ook genoemd "Ryckwynmeulen". Hij stond op 't einde van de Corte Oliestraat en het molenhuis aan de oostzijde van de Peter Cellestraat. Eigenaar was Pieter Nollet. De tijden waren slecht en onzeker en de verpande molen ging bij decreet van 6 juli 1588 over aan de kinderen van Herman Goossens. In 1592 gaat de eigendom in handen van Pieter Rielandt en Leenaert Cobri. Na verscheidene verhandelingen is deze molen, in 1618, eigendom van Joos Spillebeen.

"'t Groote Werck". - Is weer een korenwindmolen. Hij is gelegen op 't einde van de Carmersstraat. Het molenhuis aan de noordzijde van die straat paalde aan het klooster van Bethanië maar was in 1589 reeds in vervallen staat: ‘... eene plaetse van lande metten toebehoorten daer wylen een huus ende peertstal up ghestaen heeft’. Eigenaars in 1580: Steven Vlamync en Frans Hane.
In 1589 is Inghel Meeuws eigenaar van de helft. In 1641 vinden wij de verkoop, door Guillaume Mys, van een vierde van deze molen aan Pieter Mys.

De drie laatste molens staan vermeld in het register van het Sint Janszestendeel

anno 1580:

"De Schelmuelen". - Staat op de vesten op 't einde van de Carmersstraat. Het molenhuis, zijnde het hoekhuis aan de zuidzijde van deze straat, strekte met zijn erve tot aan de Gilde van de Archiers (Schuttershof). Deze molen was eigendom van Jooris van Nooreweghe. In 1591 verkocht diens zoon, Leonard, de gehele eigendom aan Pieter van Aesbrouck. Vanaf 1614 wordt Pieter Robyn vermeld als eigenaar van de helft van die molen.

"De Sint Janshuysmuelen." - Wordt beschreven als zijnde de tweede molen gaande van de Kruis- naar de Speypoort en gelegen op 't einde van de Lange Rolleweg, jegens over het Schottershof van de Handboge, het molenhuis staande aan de noordzijde van de Lange Rolleweg. Van Pieter van Zeebrouck d'oude, die eigenaar was, ging de molen, in 1594, over naar Pieter van Zeebrouck de jonge. Bij deze overgang wordt de molen beschreven als zijnde ‘onlangs vernieuwd’. In 1628 is de eigendom voor de helft aan Jacques Hanecaert, voor de andere helft aan Lieven Devenyn.

"De Bonne Chiere. - De eerste molen staande n oordelijk nevens de Kruispoort gelegen op 't einde van de Corte Rolleweg. Was in 1580 eigendom van Lieven Oste.

In 1597 werd hij eigendom van Pieter Bariseel. In een akte van 26 november 1620, vóór Redenaars van het Proossche, bij de verkoop van die molen door de weduwe en kinders van Pieter Bariseel, wordt vermeld dat het woonhuis ‘ten Brugsen’ stond.

Onder welke jurisdictie stonden deze molens

In zijn boek over Koudekerke-Heist, zegt M. Coornaert dat vijf molens, staande op

de wallen tussen de Kruispoort en de Speypoort, oudtijds afhingen van het Hof te Heist (3). Gedurende de periode die we behandelen, hebben we daar geen spoor meer van gevonden. Wellicht was dit leenrecht toen reeds lang afgekocht. Wel wordt vermeld het recht dat het Proossche eiste op zeven van de molens die in voornoemde vestingssector waren opgesteld.

Te dien tijde immers telde men, gelegen te Brugge binnen de wallen, twaalf belopen, d.i. twaalf afgebakende partijen grond die, met al wat erop gebouwd stond, onder de jurisdictie ofwel van het Kanunnikse, ofwel van het Proossche lalagen. Daar er nu en dan twist ontstond nopens de grenslijnen van die belopen, werd er meer dan eens overgegaan, na onderhandelingen tussen de stad en de beide heerlijkheden, tot het opstellen van een concordaat tussen de partijen. Een van die concordaten werd op 22 maart 1541 (n.s.) te Mechelen afgesloten tussen ‘Myn Heeren van Brugghe ende den Heeren van den Prosschenn en Kanonikschen' (4). N aar aanleiding van dit concordaat werd een Grondboek (5) opgemaakt: 'Registre inhoudende verclaers ende bewys van alle de huusynghen gronden ende erfachtigheden toebehoorende ende sorteerende onder de jurisdictie ende heerelickheede van myn Eerw. Heere den Buscop van Brugghe, erfachtich cancelier van Vlaendren ter cause vande Proostie van Sinte Donaes zoo wel ten Proosschen, als ten Canoninckschen staende ende ligghende binnen het beloken vande voorseyde stadt van Brugghe... achtervolghende de limiten ende paelen vande voorschreven heerelickhede, verkent byde wets der voornoemde stede van Brugghe in zeker appoinctement ende transactie besloten tusschen de zelve stadt ende de voornoemde heerelickhede opden 22. maerte 1541 (n.s.)’. In dit Grondboek worden volgende molens van de Kruisvest vermeld als liggende onder de jurisdictie van het Proossche:

In het derde beloop: den Meulene..."de Schelle" (f. 21); den muelen noort daerby ghenaemt "Helpt Uuytter Noot (f. 21v; den Muelen... "de Draecke" (f. 22°); een muelen ghenaemt "den Papeghaei (f. 22v); den Muelen... den Coelen Wey" (f. 23); eenen anderen muelen ghenaempt "de Speuwe" (f. 23v). IN het negende beloop: den Muelen... ghenaempt "de Boone" (f. 60v).

Alhoewel de stad Brugge zich met dit concordaat akkoord verklaarde, toch blijft de indruk dat, voor wat de molens betreft, dit met tegenzin geschiedde. Deze stellingname van de stad is gemakkelijk te verstaan. Molens, allen binnen Brugge gelegen, waarvan sommige onder jurisdictie van de stad en andere onder deze van het Proossche, moesten alleszins aanleiding geven tot economische en juridische moeilijkheden. Reeds vóór 1600 moet de stad Brugge onderhandelingen hebben gevoerd om te bekomen dat deze molens aan de jurisdictie van het Proossche zouden worden onttrokken. Hoe anders te verklaren dat in die periode, voor al de bedoelde molens, verkopingen of verpandingen geschieden voor de schepenen van Brugge? (6). Ook het hiervoren besproken Grondboek, aangelegd in 1656 en schepenen van Brugge? (6). Ook het hiervoren besproken Grondboek, aangelegd in 1656 en bijgehouden tot 1689, pleit ten voordele van deze veronderstelling. In dit boek is voor elke eigendom een bladzijde voorbehouden waarop alle transporten of renten in verband met de eigendom opgetekend werden. Waar deze bladzijden, voor de andere eigendommen, voor de helft of meer beschreven zijn, zijn de bladzijden waarop de molens vermeld staan, op drie uitzonderingen na (den Papeghaey, den Coelen Wey en de Boone), volledig blanco gebleven. Bij al de molens staat de vermelding: 'per nieuw registre n iet geboekt' (7).

In 1676 kreeg de Stad Brugge officieel voldoening. Door beide partijen werd een nieuw concordaat ondertekend (8) waarin u itdrukkelijk wordt verklaard ddat al de windmolens 'ten Brugschen' liggen (9). Hier volgt de tekst die betrekking heeft op de molens.
'Thienste beloop:... door het boomgaerdeken behoordende d'Heer Jacques de Gheldere oostwaert over de gracht alwaer een blauwe paele gestelt is op de thee van de meulewal genaemt de Schelle, op den oostoever van de zelve gracht en vandaer krom en aldraeyende noord en noordwestwaert, opkeerende ter noordoostzvde langs de gracht liggende nevens den barm van de veste van zuydwesten, alle de meulewallen, van de muelens genaemt Helpt Uyter Nood, den Papegaey, de Draecke en den Koelen Wey, al staende ten Brugschen’.

Het 'Twaelfste beloop: ... tot zeker blauwe paele aldaer gestelt ter zuydwesthoeke van den muelenwal daer wylent den huvetters meulen opstont, alsnu eenen kooren-wind-meulen behoorende Jan Roose en Adriaen Gevaert geheel liggende en staende ten Brugschen’.

In een volgende mededeling hopen we de juiste volgorde van de negen molens te kunnen bepalen.

De Brugse stadsmolens op de Kruisvest vóór 1904 Foto A.C.L

Noten

(1) Dr. Chr. Devyt, Westvlaamse Windmolens, Brugge 1966. Blz. 68.

(2) De gegevens met betrekking tot deze molens zijn getrokken uit: S.A.B., Reg. Carmerszestendeel f. 813/818, St. Jansz. f. 699, 700, 720. - Wett. Pass., Clercq N. Phlippet: Reg. 10K, 1585, f. 151v, reg. 11L, 1586, f. 27. Reg. 13N, 1588, f. 66 en 87. 1589, f. 114. Reg. 14D, 1591, f. 39v en 52v. Reg. 15P 1593, f. 185, 1594 f. 188. Reg. 17R 1595 f. 73 en 154v. Reg. 19T, 1597 f. 20v en 50. Clercq F. vande Voorde, Reg. 7/9, 1627 f. 151. Reg. L3, 1641 f. 35v. Clercq A. vander Meere, Reg. 9J, 1647, f. 179. Clercq Joos vande Walle, Reg. 1615-1616, f. 46v. Staat v. Goed IS. 1563. R.A.B. Proosdij nr. 1261, 1620, f. 3v.

(3) M. Coornaert, Koudekerke-Heist, blz. 62 en volgende.

(4) P. Beaucourt de Noortvelde, Beschrijving der Heerlijkhede en Lande van den Proossche, Brugge 1764.

(5) R.A.B. Proosdij nr. 209.

(6) Benevens deze akten verleden vóór schepenen van Brugge, waarvan enige vermeld onder voetnoot 2, vonden wij nog, tussen 1553 en 1647, volgende akten verleden vóór Redenaars van het Proossche: R.A.B. Proosdij, 'Bonne Chiere', n. 1246 f.  13 en 24v; 1249 f. 281; 1257 f. 203v; 1261 f. 3v en 192; 1265 f. 15 en 119v; 1266 f. 175; - 'de Coele Wey': 1261 f. 136v. - 'Speymolen': 1252 f. 20 en 55v; 1253 456v en 461; 1254 f. 52v.

(7) Volgens een aantekening op f. 2 van dit Grondboek dagtekent dit Nieuw Register van 1689.

(8) Beaucourt de Noortvelde, o.c.

(9) Benevens de zeven molens op de Kruisvest, lag nog een ander molen ten Proossche: de ‘Zeepziege’, tussen Kruis- en Gentpoort in 1676 kwam hij insgelijks onder Brugge.

---------------

Tim Lescrauwaet, "Witte molen aan Brugse vesten krijgt bezoek van vandalen", Het Nieuwsblad, 07.09.2016.
Brugge - De witte molen langs de Brugse vesten kreeg dinsdagnacht bezoek van vandalen. Die bekladden de deur bovenaan de trap van de molen met blauwe graffiti. En onderaan op de balken werd een vernielde fiets gedumpt. De toeristen die er foto's kwamen nemen, keken gisteren dan ook vreemd op.

Archieven
Rijksarchief Brugge, Charters met blauwe nummers, nr. 8889 (oorkonde uit 1519)
Rijksarchief Brugge, Charters met blauwe nummers, nr. 8921 (oorkonde uit 1529).
Rijksarchief Brugge, Proosdij,  nr. 209 (Grondboek, 1541), f° 60v°.
Rijksarchief Brugge, Proosdij. nr. 1246 f. 13 en 24v; 1249 f. 281; 1257 f. 203v; 1261 f. 3v en 192; 1265 f. 15 en 119v; 1266 f. 175 (akten verleden voor Redenaars van het Proossche, 1553-1647)
Stadarchief Brugge, Registers van de Zestendeelen, Sint-Janszestendeel, 19e cirkel, f° 720 (1580-1796)

Uitgegeven bronnen
L. Gilliodts-Van Severen, "Les registres des "Zestendeelen" ou la cadastre de la ville de Bruges de l'année 1580". Brugge 1894, p. 82.
"Gazette van Gend" nr. 1283 van 3 juli 1806.
Gemeenteblad van Brugge, 1855-1856, "Rapport Goddyn, p. 521.
Gemeenteblad van Brugge, 1859-1860, p. 60.
"Het Weekblad van Maldeghem en Zeeuwsch-Vlaanderen", zondag, 29 november 1903, jg. 13, nr. 48.
"Het Weekblad voor Oost- West- en Zeeuwsch-Vlaanderen", zondag 25 september 1910, jg. 20, nr. 39.

Werken
P. Beaucourt de Noortvelde, Beschrijving der Heerlijkhede en Lande van den Proossche, Brugge 1764.
G. van Nieuwenhuyse, De windmolens van de Kruisvest te Brugge 1580-1650, Biekorf, jg, 71, 1970, p. 210-214.
K. De Flou, Woordenboek der Toponymie van westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guînes en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Brugge, 1914-1938.
"De molen Bonne Chiere", in: 't Schrijverke (Brugge, Sint-Anna), V, 7, p. 5.
Herman Holemans, Westvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 1. Gemeenten A-B, Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1993.
Guillaume Michiels, Iconografie der stad Brugge, III, Brugge, 1968.
Jaak A. Rau & Jan D'hondt, Een eeuw Brugge. Deel 1: 1800-1900, Brugge, Marc Vande Wiele, 2001 (hoofdstuk De windmolens in het 19de eeuws Brugge, p. 207-219).
J.A. Rau & J. D’hondt, "De Brugse parochies. 2. Het leven in Sint-Salvator, Sint-Jacobs, Sint-Gillis", Brugge, 1988, p. 10, 18-19.
Marc Ryckaert, Historische Stedenatlas van België, Brussel, 1991.
Chr. Devyt, "Het schieten van de papegaai op de Brugse stadsmolens", Biekorf, 1956, p. 161-169.
Chr. Devyt, "Westvlaamse windmolens. Inventaris volgens de toestand op 1 januari 1965", Brugge, 1966;
Chr. Devyt, "1940-1945. De Westvlaamse windmolens tijdens de oorlogsjaren", in: Biekorf, 1945.
C. Devyt, "De Kruisvest-molenschans", in: Brugge die Scone, XIX, 1998, nr. 1, p. 4-5.
Luc Devliegher, "De molens in West-Vlaanderen", Tielt/Weesp, 1984 (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, 9).
L. Goeminne, "Staakmolen "De Bonne Chiere" bij de Kruispoort te Brugge, 1520-1530 (miniatuur)", Molenecho's, XXVI, 1998, nr. 1, p. 1.
Jeroen Cornilly, "Monumentaal West-Vlaanderen. Beschermde monumenten en landschappen in de provincie West-Vlaanderen. Deel II. De fusiegemeente Brugge", Brugge, 2003.
G. van Nieuwenhuyse, "De windmolens van de Kruisvest te Brugge, 1580-1650", in: Biekorf, LXXI, 1970, p. 210-214.
A. Vandewalle, "De molens te Brugge in 1778", in: Biekorf, LXXVI, 1975-1976, p. 90-92.
L. Denewet, "Brugge (wordt) Vlaamse molenstad bij uitstek!", in: Molenecho's, XXV, 1997, nr. 2, p. 65.
J. De Waele, "Technische gegevens over de 3 stadsmolens te Brugge", in: Molenecho's, X, 1982, p. 169-172.
L. Goeminne, "Staakmolen "De Bonne Chiere" bij de Kruispoort te Brugge, 1520-1530" (miniatuur), in: Molenecho's, XXVI, 1998, nr. 1, p. 1.
H.L.N., "De molens aan de Sint-Kruispoort (Brugge)", in: Natuur- en Stedenschoon, XVI, 1937, p. 27.
R. Moenaert, "Un moulin dont on parle" (Brugge), in: Tekné, I, 1911, p. 282-283.
John Verpaalen, "Molennieuws van her en der [Harelbeke-Stasegem, Berendrecht Buitenmolen, Brugge Bonne Chiere, rosmolens te Izenberge en te Ertvelde), in: "Levende Molens, jg. 9 (1987), nr. 3, p. 21-22, ill; en nr. 4, p.29-30, ill.
"De molen Bonne Chiere", in: 't Schrijverke, 5de jg., nr. 7, p. 5.
Mededeling Gilbert Deraedt, Leidschendam, 26.11.2009.
Isabelle Verheire, "Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921)", Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis. Academiejaar: 1997-1998. Universiteit Gent. Promotor: Dr. G. Deneckere.
Caesar Gezelle, "Een Ondergang", in: De Vlaamsche Vlagge. Tijdschrift voor het Vlaamsche studentenvolk, XXXIII, 1907, 3, p. 120-128 (opgedragen aan Dr. Alfons Depla); ongewijzigd onder deze titel opgenomen in: Caesar Gezelle, "Vlaamsche verhalen", Brussel, N.V. De Standaard, 1923, p. 35-53.
Lieven Denewet, "Vragenbus Westvlaamse molens - 14", Mededelingenblad Werkgroep West-Vlaamse Molens.
Frans Debrabandere, "Niet de Nieuwe Papegaai maar wel de Bonne Chiere als oliemolen?", Brugge die Scone, 2000, 3, p. 43-44.

Persberichten
- RSO, "Inbraak in molen", in: Het Nieuwsblad, 16.07.2010.
-Tim Lescrauwaet, "Witte molenaan Brugse vesten krijgt bezoek van vandalen", Het Nieuwsblad, 07.09.2016.
- Chris Weymeis, "Aanleg van Kruisvest in 1915 vormde het sluitsuk van de huidige stadsvestingen. Over Brugse en 'aangespoelde' molens...", Brugsch Handelsblad, 05.07.2013.

Mailberichten
Aimé Smeyers, 22.04.2013.

Overige foto's

transparant