Aalst, Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Naam
- Watermolens op de Dender, Voorste Molen, Achterste Molen, Molen Gheeraerts, Molen De Blaser, Borchgravemolen, Middelste Molen(s), s Gravenmolen, Koningsmolen, Majesteitsmolen
- Ligging
- Werf
9300 Aalst
hoek met Burchtstraat
op de (Oude) Dender
Kadasterpercelen A738, A739, A740 en A741
Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Gebouwd
- voor 1187 / 1877
- Verdwenen
- 1857 en 1874, omgebouwd als woonhuizen / 18.05.1940, afgebrand (oorlog)
- Type
- Onderslag watermolen
- Functie
- Korenmolen, oliemolen, runmolen
- Bescherming
- ---,
- Database nummer
- 2255
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
Molencomplex op de (Oude) Dender, met een graan, schors en oliemolen. Ze waren uitgerust met onderslagraderen.
De eerste vermelding van de grafelijke molens dateert uit 1187, waar ze voorkomen in de "gros brief" van het graafschap Vlaanderen. In 1290 werd een watermolen op de Dender vermeld.
Graaf Lodeijk van Nevers gaf in 1327 de toestemming tot het oprichten van een stedelijke watermolen aan de Pontstraatpoort. Deze mocht maar gebruikt worden als er voor de grafelijke watermolen geen werk was. In 1413 werd deze stadsmolen afgebroken en vervangen door een nieuwe, aan de Kapellestraatpoort.
Van de vier watermolens in Aalst uit de late Middeleeuwen waren er twee eigendom van de graaf. In de zogeheten Munckemolen had de vorst 2/3 deel, de andere molen was volledig (een andere bron meldt: een derde) zijn eigendom.
Vermeldingen in de penningkohieren van Aalst, 1572:
- De We van Jan van der Cammen es houdende in pachte van mevrouwe van Immersele den vorsten Watermolen staende up de riviere van den dendere midts sekeren meersch tsiaers voor 26 p. gr. in ghelde ende een sack coorens up 22 schell. gr. es 27 p. 2 schellingen groot tsrs (f° 52 r°)
- Daneel Coucke es houdende in pachte van Jan de Hertoghe, ontf. van den COMaj- eenen van de twee middelste watermeulens tjrs voor 28 p. gr.; den anderen van den voorschr. muelens in pachte houdende Joos de Smet voor de somme van 25 p. tsiaers, daenof dat de Godshuyse van Vorst competeert het derde, welcke derde Jooris van den Eetvelde ende Adriaen de Pape fs Hendricx metter thiende ende andere gronden van erven den voors. godshuuse toebehoorende bq heml. in tcapitele van de pacht overgebracht es. Dus alhier maer de twee deelen 16p. 13 schell. 4 gr. (f° 52 r°-v°).
- Jan Zeghers es haudende in pachte van me Franchous van Zeebrouck de twee deelen vanden achtersten muelen staende up de dendere deser stede tsrs 12 pont gr. - Her Olivier de Bloyere, pbre es competerende de helft van dander derde makende een seste in adevenente van de ander en twee deelen beloopende 3 p. gr. ti(ae)rs - Den helegeest deser stede es competerende een gelyck sestendele van den zelven muelen twelc als vueren es getauxeert up 3 p. gr. (f° 52 v°).
Gedurende de jaren 1578 tot 1583 hield de stad Aalst de zijde van de opstandelingen en kon er voor de vorst geen molenpacht worden ontvangen door de ontvanger-generaal: "mais a raison des troubles et pour la disionction de ladicte ville d'Allost ce recteveur s'en a riens recue (ARA, Rekenkamer, nr. 2766, f° 38r°). De inkomsten van het vorstelijke domein en in het bijzonder die rondom Aalst werden tussen 1578 en 1584 ontvangen door Arnoult de Pratere.
In 1596-1597 ondergingen de watermolens een grondig herstel. De kosten daarvan beliepen een bedrag van 762 lb. tournois. In de rekening werd evenwel maar een bedrag van 530 lb. tournois aanvaard.
Tijdens de jaren 1609-1611 moesten de pachters van de watermolens het hard te verduren hebben gehad, want in 1610, 1611 en 1612 kregen zij een flinke compensatie ("appoictement" voor de Raad van Financiën van 13 mei 1611). De reden van de schade die de pachters hadden geleden, is toe te schrijven aan het barre winterweer, waardoor er niet gemalen kon worden en door de schade die daarna ontstond door het overtollige smeltwater. Andere oorzaken zijn niet uit te sluiten.
In 1629 werden herstelwerkzaamheden aan de watermolens en de sluizen uitgevoerd.
Tijdens de zeer getroebleerde jaren vanaf 1644 kregen de pachters weer een toegemoetkoming voor gedorven inkomsten. De windmolenpachter werd een vierde van zijn pacht kwijtgescholden over de drie jaren van zijn molenpacht (ordonnantie van de Raad van State van 27 juli 1648). De moeilijkheden in deze jaren weerspiegelden zich ook in de chaos die in de rekening van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen heerst. Die chaos werd ook grotendeels veroorzaakt door het overlijden van de ontvanger-generaal, die zijn secretarissen kennelijk onvoldoende bij de ontvangst had betrokken. Ook de prijzijmeesters bevestigden de troebelen tijdens de jaren voorafgaand aan de Vrede van Munster. Gedurende vijf jaar lang waren de watermolens te Aalst niet geprezen (attest van 30 juni 1648 van Jan de Backere en Pieter de Nedts). Kort na 1628 werd ook de tweede grafelijke watermolen niet meer geprezen. In de rekenning wordt daarvoor geen reden gegeven.
Van de grafelijke windmolen van Aalst is pas sprake in 1594, een jaar van "groote duerte van cooren". In de stadsrekening van 1594-1595 lezen we: "... int opmaeken van eenen windmolen tot geriefve van de gemeente ... Gheconserteert de somme van honderd ponden parisis ... betaelt aen Pieter Saey ende Lieven de Somere". Nog in 1594 werd de molen per 1 oktober verpacht voor een termijn van drie jaar. Een eigenaardig feit is dat de oprichting blijkbaar een stedelijk initiatief was, maar dat de windmolen onmiddellijk in het bezit van de vorst zou zijn gekomen. De geschiedenis van de grafelijke molens te Dendermonde heeft duidelijk gemaakt dat daar in 1565 twee grafelijke windmolens waren, een op "'tLaers" en een op de "Greffeninghe". De laatste molen was in dat jaar verplaatst naar Aalst, maar komt sedertdien echter niet meer voor in de rekeningen van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. Gelet op het feit dat er in de grafelijke rekening geen verband wordt gelegd met de Dendermondse molen, lijkt het er sterk op dat de grafelijke windmolen te Aalst nieuw gebouwd was op initiatief van de stad Aalst, maar onmiddellijk overgenomen werd door de graaf. Bouwbestekken zijn in ieder geval niet teruggevonden.
De windmolen werd op 6 juni 1664 tijdens een onweer dat met sterke windstoten gepaard ging, zwaar beschadigd. De steenbalk scheurde darbij zodanig dat het niet meer verantworod was in die toestand verder te malen. In oktober werden er dan ook grondige herstellingen verricht.
De verpachting
De watermolens te Aalst werden regelmatig verpacht. De pachttermijn liep uiteen vann drie, zes of negen jaar. Tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw werden de molens voor de duur van negen jaar verpacht, maar vanaf de jaren 1580 was die steeds een termijn van drie jaar.
In de rekening over het jaar 1550 wordt de verpaching van de Aalterse watermolens als volgt verwoord: "Des moullins a l'eaue en la ville d'Allsot sur la riviere de la Denre, dont au roy appertiennent les deux partz du moullin des Moisines que Josse de Hertoghe a prins a ferme par cry d'esglise et renchiere le terme de neuf ans commenchanz a la S(ainc)te Jehan mil cincq cens cincquante, moyennant la somme de cent quarantedeux livres du prys de quarante groz monn(oie) de Flandres la livre par an. A payer aux termes de la S(ainc)te Jehan et Noel, par et sens les condicions et reservacions au long declairees au VIe comte de feu Mess(ire) Lieven van Pottelsberghe chevalier seignieur de Vinderhoute, Meerendre etca. f° XXXVII. Et est la priserie desdicts moullins de la somme de IIIIxxVI lb. XII s. VI d.gr. Pour le icy prins les XVIIIe et XVe XVIIIe termes escheu a la S(ainc)te Jehan et Noel XVc cincquantesept lesdicts CXLII lb.
Vrij vertaald: "Van de watermolens te Aalst op de rivier de Dender behoort an de koning toe twee derde van de Monnikenmolen. Nadat er een kerkgebod is gedaan, heeft Joost de Hertoghe deze molens met ingang van St. Jan 1550 gepacht voor de duur van n egen jaar voor een bedrag van 142 ponden Vlaams. Dit bedrag betaalt hij in twee termijnen, namelijk op St. Jansdag en met Kerst op de voorwaarden zoals deze staan in de zesde rekening van wijlen jonkheer Lieven van Pottelsberghe, ridder en heer van Vinderhoute, Merendree enz. De geschatte waarde van de molens is 86-12-6 lb.gr. Hier ontvangen de 14de en 15de van de 18 halfjaarlijkse termijnen, verlopen op St. Jan en Kerstdag 1547...".
Uit 1550 is een kohier met de pachtvoorwaarden bewaard gebleven. We staan even stil bij dit document. De verpachting werd aangekondigd bij twee zondagse kerkgeboden in de parochiekerk van Aalst. Op zaterdag 7 juni 1550 werd de eerste verpachtingsronde om twee uur in de middag op het stadhuis te Aalst gehouden. De tweede en definitieve verpachtingsronde volgde dan op 14 juni.
De watermolens werden voor een termijn van negen jaar ter verpachting aangeboden. De nieuwe pachttermijn zou op St. Jansdag van dat jaar ingaan. De pachter verplichtte zich de dijken, wegen, sluizen en de onderdelen van het waterbed te onderhouden. Wanneer de molens door blikseminslag of onweer omwaaiden of afbrandden, werd de pachter de schade vergoed. Verder moest de pachter de molens aanvaarden tegen de prijs die de prijzijmeesters hadden vastgesteld, zowel bij het begin als aan het eind van zijn pachttermijn. Bij een waardevermindering of -vermeerdering moest de pachter, respectievelijk de verpachter het verschil bijpassen. Tijdens de verpachting mochten potentiële pachtkandidaten zich laten vervangen, mits deze maar "solvent" waren. De verpachting was een hele ceremonie, die altijd veel gegadigden aantrok en nog meer nieuwsgierigen.
Bij de eerste verpachtingsronde werd een kaars gebrand. Vanaf het moment dat de kaars was aangestoken, zette Joos Coucke het bieden in op 132 lb. tournois per jaar. Bij de tweede kaarsbranding werd de pacht toegewezen op degene die het laatst had verhoogd. In 1550 bood er niemand meer tijdens de twee kaarsbranding en behield Coucke de pacht, die al tijdens de eerste kaarsbranding was opgelopen tot 142 lb. tournois. Voor de borgstelling moest een bedrag van 3 gouden leeuwen worden betaald. Degenen die verhoogd hadden en geen borg hadden, betaalden het bedrag dat ze verhoogd hadden aan ontvanger-generaal Willem van Waelwijc.
In de wijze waarop zowel de watermolens als de windmolen gedurende de 16de eeuw werden verpacht, trad geen verandering op. Wel werd verschillende malen in de loop van de jaren 1590 en in 1612 en 1616 "by appoinctemente" verpacht, d.w.z. dat de pacht voor vrijwel eenzelfde bedrag werd gecontinueerd, zonder dat hierbij en kaarsbrandiging plaatsvond ("appoinctement" van 12 oktober 1612 met betrekking tot de windmolen; 2786, f° 31r°, "appoinctement" van 21 juni 1616 t.a.v. de watermolen).
Ook gedurende de eerste helft van de 17de eeuw traden er in de wijze van verpachting geen grote veranderingen meer op. Alleen het bedrag dat de pachter over de multer de vastgestelde impositiën diende te betalen als onderdeel van de beden. Bovendien moest bij het kaarsbranden de molenpacht worden verkregen met "sprekende monde ende luydenden halm", voor tslaen vanden derden lesten clopslach..."
In de pachtvoorwaarden van 1634 werd met betrekking tot de watermolens nog het beding opgenomen dat de molenpachter gen aandeel ocht heben in molens die binnen een halve mijl buiten "syne bannaliteyt" stonden op straffe van het nietig verklaren van zijn pacht en de boete van 200 gulden.
Tijdens de tweede helft van de 17de eeuw werd de verpachting van verschillende grafelijke goederen te Aalst al in een plakbrief gecombineerd met de grafelijke pachtgoederen te Dendermonde.
De prijzijmeesters
Alvorens de molens voor een nieuwe termijn werden verpacht, werd de waarde van alle molenonderdelen bepaald. Omdat het hier om grafelijke molens ging, gebeurde de zogeheten "prijzij" door grafelijke prijzijmeesters. Deze kwamen speciaal vanuit Gent naar Aalst om zich enkele dagen met de inspectie van de watermolens en later ook de windmolen bezig te houden. De prijzij van de watermolens te Aalst wijkt niet af van de wijze waarop de prijzijmeesters dat te Dendermonde en te Rupelmonde deden. We volstaan derhalve met enkele voorbeelden.
In 1559 werden de watermolens geprezen door mrs. Lieven de Schumere, Gillis dHanis en Jacop de Zomere. Ook voor de molens van Deinze kwamen Jacop en later ook Lieven de Zomere als grafelijke prijzijmeesters voor, evenals Lieven Herschaep. Na hun werkzaamheden werd het prijzijkohier opgemaakt en vond de verrekeing met de afgaande pachter plaats in de plaatselijke herberg. In Aalst was dit "Int Scaeck" bij ward Jacop de Meyere. In genoemd jaar werd bij de verrekening verteerd voor een bedrag van 3-12 s.gr. vlaams, waarvan een derde ten laste werd gelegd voor de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen.
Uiteraard had ook de afgaande pachter prijzijmeesters ingehuurd, nl. Daneel de Smet, Robrecht vanden Biest en Hendricq Fiers. Dit waren de zogenaamde particuliere prijzijmeesters die samen met hun grafelijke collega's de molen inspecteerden en het uiteindelijk over de juiste waarde van de molens met elkaar eens moesten worden.
In 1568 werd de prijzij verricht namens de graaf door Gillis d'Hannis, Jan dHannis en Jacob de Zomere. Namens de afgaande pachter traden als prijzijmeesters op: mr. Robrecht vanden Biest en Jan van Driessche. Opnieuw vond de verrekening plaats "Int Schaeck", waar nu Jaspar Boone waard was en werd er voor een bedrag van 30 ponden (van 40 groten) verteerd. Opnieuw kwam een derde van dit bedrag ten laste van de graaf.
In 1595 vond de prijzij plaats door Lieven de Zomere en Thomas Goossens, die als prijzijmeester namens de graaf optraden. Verder traden ook nog Jehan Aerde (alias Castille) en Nicolaers de Poortere op als prijzijmeesters namens de pachters. Ook ditmaal vond de verrekening plaats "Int Schaeck": 42-10 s.gr. tournois.
In 1598 werden de watermolens geprezen door Thomas Goossens en Lieven vander Gracht. Namens de pachters trad Jan Castille als prijzijmeester op. De verrekening vond plaats bij waard Pieter Taelman "Int Schaeck". Daarbij werd voor een bedrag van 8-10 s.gr. vlaams verteerd.
In 1601 werd de prijzij van de watermolens te Aalst verricht door opnieuw Thomas Goossens en Lieven vander Gracht. Namens de pachter trad Jan Castille op als prijsmeester. Bij de verrekening werd voor een bedrag van 12-0 s.gr. vlaams verteerd bij waard Pieter Taelman.
De pachters
Veel bijzonderheden laten rekeningen noch bewijsstukken los over de vraag wie de pachters van de grafelijke molens te Aalst in werkelijkheid waren. Wel is uit het voorgaande duideijk geworden dat potentiële kandidaten voor de molenpacht over voldoende krediet dienden te beschikken om een borg te kunnen stellen. Het ging dus om min of meer kapitaalkrachtige personen. Bovendien was het hen - na verzoek - toegestaan zich als bieder tijdens de kaarsbranding of later als pachter van de molens te laten vervangen. In 1568 waren er twee achterpachters, namelijk Laureis Scellinck en Simon Pasman; de voorpachter was toen Joos de Hertoghe geweest. De twee hadden de watermolens de afgelopen negen jaar verbeterd en kregen daarvoor een bedrag van 85-10-0 lb.gr. tournois. Een ander voorbeeld van zo'n vervanging is Laureins de Zomer. Hij liet in 1589 en volgende jaren de watermolens bemalen door Jan Fiers. In de navolgende pachtperiode stelde de Raad van Financiën De Zomere zelfs bij "appoinctemente" als pachter aan. Ditzelfde gebeurde enige jaren later met molenpachter Ch. de Clercq.
Nog een bijzonderheid laten de bronnen los over een pachter die slechts vier dagen als grafelijke molenpachter heeft gefungeeerd en toen de benen nam. Het ging hier om windmolenpachter Pieter De Deckere. Het onderzoek dat werd gehouden over zijn vlucht geeft eigenaardig genoeg meer informatie over de informanten dan over de vluchteling zelf. Op het onderzoek van 31 oktober 1657 werden ondervraagd: Romans Coucke filius Jan, prior van de Wilhelmieten te Aalst (52 jaar oud); Jacques de Backere filius Jans, uitroeper te Aalst (65 jaar) en Pieter Corthals filius Laurens, trompetter te Aalst (52 jaar oud).
Uit het overzicht van de pachters blijkt dat de molens toch door verschillende pachters werden gepacht. Maar bij nader inzien vallen tijdens de 16de eeuw namen als De Hertoghe, Schellinck en De Zomere op. Tijdens de eerste decennia van de 17de eeuw vallen vooral de namen van De Clercq en De Vildere op.
In de tweede helft van de 16de eeuw berustte de molenpacht niet meer zozeer in handen van nnotabelen en magistraatsleden. Het waren in die tijd meer de gewone burgers en zelfs hier en daar een molenondernemer die de grafelijke molens in pacht hadden. In Dendermonde trad Laureins de Zomers regelmatig als pachter van de watermolens op: we zien De Zomere in Aalst als molenpachter terug.
Uit een vergelijking tussen de watermolens en de windmolen te Aalst blijkt wel dat er op de grafelijke windmolen een grotere continuïteit in pachters was. Tevens wordt uit de verpachting van de molens duidelijk dat, indien er grote belangstelling voor de molens was, de gegadigden uit een kleine groep bestonden. Bij de verpachting van de windmolen op 30 september 1633 werd er veertienmaal geboden. Na de instelling door Joos vander Gauwe die daarna nog eenmaal meebood, werd de pacht verhoogd door onder meer Cornelis Verbiest (3 maal), Jaspar Verheyen (3 maal), Pieter Buycks (4 maal) en door Jaspar de Hondt en Pieter de Corte (elk een maal). In totaal boden er slechts zes verschillende personen mee. Met uitzondering van de insteller, kwam geen van de andere voor onder de namen van de molenpachters. Verder blijken watermolenpachters als De Clercq, Vande Ende en Corthals ook pachters te zijn geweest van de grafelijke windmolen te Aalst.
Waarde en profijt van de molens
Tussen 1550 en 1628 steeg de gezamenlijke prijzijwaarde van beide watermolens van 87-12-6 lb.gr. vlaams naar 197-10-6 lb.gr. vlaams. Dat komt neer op een waardevermeerdering van vooral het draaiende werk van ruim 126 %. UIt de rekeningen van de ontvanger wordt het niet duidelijk waarom er vanaf 1648 nog slechts één grafelijke watermolen werd geprezen. De tussenliggende rekeningen zijn niet direct een voorbeeld van netheid. In de rekening van 1638 wordt de prijzij van de watermolens niet meer vermeld.
De waarde van de windmolen te Aalst steeg tussen 1594 en 1666 met ruim 328,5 %. Dit is een verviervoudiging van de prijzijwaarde van deze molen. De waardevermeerdering is niet alleen toe te schrijven aan de inflatie, maar ook aan de grondige herstellingen inde 17de eeuw, het aanbrengen van een tweede maalgang en de duurder geworden molenstenen.
Gedurende de tweede helft van de 16de eeuw was de geestdrift om de grafelijke watermolens te pachten niet bepaald groot. Dit veranderde in de loop van de 17de eeuw. In 1606 was de belangstelling om de windmolen te pachten redelijk. De pacht werd ingezet op 22-15-0 lb.gr. en bleef na enkele verhogingen uiteindelijk steken op een bedrag van 27-10-0 lb.gr.
Tijdens het tweede kwart van de 17de eeuw was er zelfs grote belangstelling voor de pacht van de windmolen. In september 1633 werd de pacht ingesteld door Joos vander Gauwe op 24 pond en daarna nog veertien maal verhoogd, zodat de uiteindelijke pacht op 40 pond kwam. Behalve de insteller komt geen van de andere namen voor in de lijst van de molenpachters, dus in 1633 is er sprake van een flinke opdrijving van de pachtprijs. De grote belangstelling voor de windmolen bleek opnieuw na afloop van de troebele jaren bij de verpachting op 1 april 1648. Ook ditmaal werd er veertien maal geboden door veelal dezelfde lieden. Kennelijk bleef de lust om de grafelijke molens te pachten ook in de navolgende jaren groot. In 1663 werd de pacht aan de watermolens ingezet op ruim 40 pond en daarna maar liefst vijftien maal verhoogd.
Op grond van bovenstaande gegevens kan worden besloten dat er meer belangstelling voor dee pacht van de grafelijke molens te Aalst was na 1600 dan ervoor. Blijft nog de vraag over, hoe profijtelijk het verpachten van de molens in Aalst was in de peride 1550-1630.
Het heeft hier weinig zin om de ontwikkelingen van de pacht in cijfers weer te geven. De rekeningen vertonen enkele opmerkelijke hiaten. Bovendien zijn de rekeningen na 1610 "seer getroubleerdt". ZOwel de persoonlijke omstandigheden van de ontvangers van Oost-Vlaanderen (sterfgevallen) en de politieke situatie tijdens de 17de eeuw, maken de rekeningen niet direct tot een tonbeeld van overzichtelijkheid. Bovendien had de graaf in de watermolens slechts een aandeel en viel de pacht hem niet volledig toe. Van de pachtontwikkeling van de windmoeln zijn slechts vanaf het laatste decennium van de 16de eeuw gegevens voorhanden en vallener tijdens de eerste helft van de 17de eeuw al direct enkele hiaten. Het enige van de ontwikkeling van de molenpacht dat met zekerheid valt te zeggen, is dat er behoorlijke fluctuaties zijn op te maerken. De schommelingen zijn opmerkelijk en hangen kenelijk nnauw samen met de plaatselijke situatie of met de gesteldheid van de andere molens in de buurt van Aalst. Daarnaast vertoont de pachtprijs van de windmoeln juist een stijgende lijn, terwijl die van de watermolens eerder stabiel is geblevenof zelfs een lichtelijk dalende lijn vertoont.
Hoewel de windmolen ongetwijfeld ter aanvulling van een maaltekort in Aalst was gebouwd, blijkt de windmolen toch eerder een concurrent dan een partner van de grafelijke watermolens te zijn geworden. Een bijkomende overweging om de windmolenn te laten bouwen kan ook zijn gelegen in het feit dat daar in perioden met eenn watertekort of bij strenge vorst wel kon blijven malen. Op deze wij ze kon de windmolen voor de pachter dus inkomsten blijven genereren.
Letten we daabij op het rendement dat de grafelijke watermolens de vorst jaarlijks brachten, dan blijkt dit te schommelen tussenn cira 10% en 25%. Slechts in 1550, toen de watermolens een lage warde hadden, reikte het jaarlijkse profijt tot 27,5 %. Het jaarlijkse profijt fvan de windmoen te Aalst lag met name gedurende de beginjaren aanzienlijk hoger dan dat van de watermolens en bereikte in 1597 zelfs ruim 50%.
Als we een vergelijking trekken tussen het grafelijke maalbedrijf te Dendermonde tussen 1550 en 1610 en dat te Aalst, dan moeten we vaststellen dat het in de eerstgenoemde plaats aanzielnlijk profijtelijker malen is geweest voor de vorst dan te Aalst.
De watermolens technisch gezien
De Dender is een regenrivier en wordt gekenmerkt door een sterk afwisselende afvoer. Het hydorgrafische bekken van de rivier bedraag 1374 km² waarvan het grootste deel stromopwaarts van de stad Aalst is gelegen. De aanwezigheid van de rivier en de mogelijkheid om het water op te stuwen ten behoeve van molens zal zeker van invloed zijn geweest op het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de stad Aalst.
De huidige gekanaliseerde Dender mag echter niet worden vergeleken met de vroegere Dender. De stuw met de sluizen liggen nu zuidelijker op een "recent" rechtgetrokken gedeelte van de rivier. Slechts in de straatnaam Molenstraat en Molendries leven de molens, die gelegen waren ter hoogte van de huidige Sint-Annabrug, voort. Het oude tracé van de Dender volgde globaal de huidige Burchtstraat.
Er is met betrekking tot de Dender sprake van een complexe waterbouwkundige toestand, omdat de rivier ook nog diende als waterweg voor de scheepvaart.
Tevens werd het rivierwater gebruikt om het water in de stadsgrachten op het gewenste peil te houden. Daardoor stroomde het Denderwater niet alleen door de verschillende aftakkingen in de stad, maar liep het ook in oostelijke en westelijke richting om Aalst heen. Globaal gezien stroomt de Dender door het oostelijke deel van de stad van het zuidoosten bij het Begijnhof naar het noorden bij de Dendermondse Poort. De oorspronkelijke Dender bande zich slingerend een weg langs het kasteel van de burggraaf en oostelijk langs het refugium van de abdij Affligem. Bij deze laatste meander is een "bypass" gemaakt, waarop de watermolens gelegen zijn. Op het stadsplan van Sanderus is een en ander goed herkenbaar. Er is ook sprake van de Oude en de Nieuwe Dender, waarbij de watermolens op de Nieuwe Dender gelegen zijn. De molens werken op water dat uit de Dender werd opgestuwd. Er was hier geen getijwerking.
Zoals al geschetst, lagen de molens vlak bij het kasteel van de burggraaf die er ook een belangrijk aandeel in had. Als we af mogen gaan op de benamingen "Munck muelens" uit de prijzij van 1550, dan heeft mogelijk vroeger de abdij van Affligem een aandeel in de molens gehad. Deze prijzij geeft ons ook wat meer inzicht in de ligging van de molens ten opzichte van elkaar. Naast elkaar waren vier molens gelegen: de Markgravenmolen, de grafelijke molen, de monnikenmolen (deels eigendom van de graaf) en nog een vierde molen.
Rond 1572 is er sprake van de voorste, de twee middelste en de achterste watermolen. De voorste molen stond aan de zijde van het centrum van Aalst en was eigendom van mevrouw vann Immersele. De middelste molens waen de grafelijke molens, waarvan het godshuis van Vorst voor een derde eigenaar was van een der molens. De achterste molen tenslotte was voor twee derde eigendom van Franchois van Zeebrouck, voor een zesde van priester Olivier de Bloyere en voor een zesde van de Heiige Geesttafel van de stad Aalst.
In genoemd jaar was er ook nog sprake van een andere watermolen, een koren- en oliemolen te Mijlbeke, alsmede van een oliemolen te Mijlbeke en van een oliemolen op de oude Dender.
Windmolens kwamen in Aalst niet voor in 1572. Toch waren er al eerder windmolens te Aalst. In 1430 is er sprake van het "windmolenveld", de (vermoedelijke) standpaats van de latere grafelijke windmolen. Zuidelijker is er nog sprake van een windmolen buiten de Zoutstraatpoort. Deze was gelegen ter hoogte van de huidige Kerkhoflaan en Diepestraat en wordt vermeld in 1288 en 1324.
In constructieve zin wijken de middelste of grafelijke molens niet af van de grafelijke molens te Dendermonde. De oostelijke twee molens waren ondergebracht in één gebouw met een gemeenschappelijke zolder. De wanden waren deels in steen en deels nog in hout met daarin de gebruikelijke ramen en deuren. De kap was gedekt met tichels.
De technische inrichting van de watermolens is klassiek te noemen. Er is een onderslagrad op een houten as met een kamrad dat in onderaandrijving de schijfloop van de molenstenen aandrijft. De maat van de molenstenen is ook te Aalst zeventien palmen (1,87 m). Ook van de inventaris vna de molens wordt het nodige vermeld, zoals de diverse repen, pashamer en scherphamers.
De windmolen technisch gezien.
Om ons een duidelijker beeld te vormen van de grafelijke windmolen te Aalst beschikken we over elf prijzijen uit de periode 1597 tot 1666. Maatgegevens of bestekken ontbreken vrjiwel geheel.
Zoals al is aangegeven, kende de stad Aalst rond 1572 geen enkele windmolen. Door de geografische omstandigheden was het in de streek veel praktischer om gebruik te maken van waterkracht, waardoor de watermolens tot zelfs in latere eeuwen de boventoon voerden.
Factoren die hebben geleid tot de bouw van een windmolen, kunnen onder meer zijn de kwetsbaarheid van de watermolens in tijden van droogte (zomer en vroege najaar) of hevige vorst met ijsgang en grote hoeveelheden smeltwater daarna. Een windmolen ondervindt van genoemde problemen geen hinder. Verder kwam een windmolen van pas bij de ligging op een hogere plaats waar water uiteraard niet kon komen. Daarenboven speelden perioden van windstilte de windmolens weer parten en waren ze meer kwetsbaar bij zware storm, onweer en dergelijke.
Op het stadsplan van Sanderus uit circa 1644 treffen we slechts één windmolen in het zuiden van de stad aan, terwijl de watermolens in het noorden gelegen waren. Door de relatief grote afstand van elkaar in de stad zullen de molens wellicht niet erg concurrerend geweest zijn. De grafelijke windmolen was gelegen op een molenberg, direct achter de stadsmuur tussen de Zoutstraatpoort en de Brusselse Poort. Binnen de stadsmuren kwam geen enkele andere windmolen voor.
De veilige ligging van zowel de watermolen als de windmolen binnen de stadsmuren, is er de reden van dat de molens ontsnapten aan oorlogsgeweld. Herbouw of zelfs grote reparaties bleken derhalve zelden of nooit tijdens de periode 1550-1666 nodig te zijn Dit betekent tevens dat bronnen in de vorm van gedetailleerde herstelrekeningen en bestekken gewoonweg ontbreken.
Ondanks de veelheid aan prijzijen van de windmolen, leveren deze bronnen weinig of geen nieuwe gegevens op omtrent de constructie van de molen. Deze is gefundeerd op stenen terlingen. In of kort voor 1612 is er blijkbaar een reparatie aan de voet uitgevoerd, omdat dan sprake is van de oude teerlingen. Tussen 1597 en 1612 is de waarde van de windmolen meer dan verdubbeld. Het verschil zit volgens de prijzijen in een nieuwe voet en staart, een nieuwe as met kamwiel, de windpulm en nieuwe molenstenen met bijhorende kist. Overige onderdelen zijn lichtjes in prijs gedaald gedaald of gelijk gebleven.
De molenvoet kent al vanaf 1597 de "modene" constructie met kruisplaten en dubbele steekbanden. Leugenschoren ontbreken. Tot 1633 liep de waarde en de kaliteit van de molenvoet met de staart langzaam achteruit. In genoemd jaar werden vier leugenschoren genoemd. De constructie was in kwaliteit kenneijk zodanig achteruitgegaan, dat men de voet met leugenschoren moest versterken.
In 1642 werd de voet vernieuwd en drie jaar later de staak. Uiteraaard kan de vervanging ook al in de voorafgaaande periode gebeurd zijn en kwam zij pas bij de nieuwe prijsij tot uiting. Vaanf 1651 ontbreken de leugenschoren in de prijzij. Blijbaar bleef men aan deze traditionele constructie bij het minder betrouwbaar worden van de voet nog trouw.
De steenbalk werd in of kort voor 1645 vernieuwd. Eveneens vond toen blijkbaar een verandering aan de bovenste zolder plaats. Was tot dan toe de waarde van de onderste zolder het dubbele of meer van de bovenste zolder, bij de prijzij van 1645 werd de bovenste zolder meer waard dan de onderste, waarna de waarde van beide zolders vrijwel gelijk bleef. Wellicht valt hieruit te besluiten dat de windmolen te Aalst vanaf ca. 1645 een volwaardige meelzolder bezat.
In 1624 staat vermeld dat de binnentrap twaalf treden telt. Bij een optrede van 21 cm kunnen we met dertien optreden bij de onderste zolder tot een hoogte van 2,73 meter. Tussen 1642 en 1645 werd de molenas nogmaals vernieuwd.
Tussen 1652 en 1666 steeg de waarde van de molen van ruim 321 lb. naar 465 lb. De reden van deze stijging wordt duidelijk als we de prijzij van 1666 erbij halen met een bundeltje stukken over het herstel van de molen in 1664.
Tijdens een onweer op 6 juni 1664 werd de molen zo zwaar beschadigd dat hi bij elke nieuwe storm zou kunnnen omwaaien: "Den selven meulen is geheel oudt, cranck ende cauduck mitsgaders dan den selven bij het onweder, windt ende reghen, ten daghe VI July 1664 overcommen gebrocht is in meerder decadentie van niet meer te konne subsisteeren ..." Op verzoek van de pachter besloot de Raad van Financiën op 19 oktober van dat jaar tot herstel van de molen. De aanbesteding vond plaats op 27 oktober.
De gedrukte plakbrief waarin de aanbesteding van het steken van een nieuwe steenbalk wordt aangekondigd:
"Men laet een yeghelijck weten van weghen sijne Conincklijcke Majesteyt, dat-men Maendagh toe-commende wesende den seven-en-twintichsten October 1664 op het Stadt-huys der Stede van Aelst / ten elf uren voor noene / publickelijck aen den minst biedenden / besteden sal het leveren ende stellen van eenen nieuwen Steen-balck / op den Wint-meulen binnen de voorsz. Stede: mitsgaders het uytdoen vanden ouden Balck aldaer ligghende.
Men zal oock ten selven daghe / ure / ende plaetse, vercooopen à la haulce aen den meest biedende / den ouden Steenbalck inden voorsz. Meulen / noch ligghende; op de Conditien als dan te verhaelen / berustende ten Comptoire vanden Ontfangher Generael van Oost-Vlaenderen.
Elck segghet den anderen voorts.
Tot Ghendt, by de Weduwe en(de) Hoirs van Jan vanden Kerchove."
(Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1328).
Het bestekje voor de nieuwe steenbalk vermeldt dat deze 12,5 voet lang diende te zijn. De breedte van de molenkast komt daarmee op 3,44 meter. De afmetingen zijn 20 duim breed en 24 duim hoog (0,55x0,66 m). De steenbalk moest van deugdelijk hout zijn en "scherp van cante", gezaagd of gehouwen met de "byle". Verder diende de molenmaker alle aan het licht komende gebreken naar eigen goeddunken te herstellen. Acht dagen na de opdracht moest de nieuwe steenbalk gereed liggen op de molenberg om het werk te beginnen. Weer acht dagen later diende het hele karwei geklaard te zijn. Voor elke dag langer kreeg de molenmaker een boete van zes gulden. Al met al moest de kast flink zijn opgeknapt, want de waarde van de kast steeg van 19 lb.gr. in 1651 naar circa 73 lb.gr. in 1666. Ook kwam er een nieuwe ligger. De loper werd in of voor 1612, in 1624 en in 1645 vernieuwd. De maat van de molenstenen was ook hier weer 17 palmen.
De waarde van de molen nam nog eens extra toe met 33 lb.gr. door het aanbrengen van een voormolen. Deze bestond uit een tweede wiel op de as met daardoor een tweede steenkoppel met toebehoren. Helaas is de diameter van de stenen niet vermeld. Als we uitgaan van de veel lagere prijs per duim dikte, moet de diameter aanmerkelijk kleiner geweest zijn dan het van het andere koppel stenen. Gelet echter op de dikte van de molenstenen was het geen nieuw koppel. De plaatsing van dit tweede steenkoppel was, zoals algemeen in Oost- en West-Vlaanderen gebruikelijk, in één lijn onder de as. Het plaatsen van dit tweede koppel maalstenen moet na 1651 gebeurd zijn, wellicht bij het herstel in 1664.
Door de verbeterde gevluchten werd het mogelijk, bij voldoende wind, met twee koppels stenen te malen. Bovendien kon men zo de stenen gaan scherpen voor een specifiek gebruik zoals het malen van één bepaalde graansoort, zodat men kwalitatief beter (bak)meel verkreeg. Vanaf de 18de eeuw kregen de windmolens om die reden soms zelfs drie of meer koppels stenen.
Over het wiekenkruis worden we, behalve de jaren dat er flink aan getimmerd werd, nauwelijks geïnformeerd. De binnen- en buitenroe worden apart geprezen met "toebehoren". Soms worden scheeën en zomen apart genoemd. De juiste vorm van het hekwerk blijft echter onduidelijk.
Hoewel de Aalsterse windmolen weinig calamiteiten kende, geeft de sterk aaneensluitende prijzijreeks toch een goed beeld van de periode dat onderdelen mee konden gaan. Ook voor de watermolens kan zo nagegaan worden hoelang blijvoorbeeld een waterrad meeging. Zo werd dit voor de Monnikenmolen vervangen in 1628 en voor de Gravenmolen in 1648. Het samenstellen van een zo compleet mogelijke prijzijreeks over een langere periode kan aldus licht werpen op de levensduur van bepaalde molenonderdelen. Door de vele calamiteiten bij de grafelijke molens te Eeklo, Kaprijke, Hulst, Saeftinghe, Dendermonde en Rupelmonde lukte dat niet, in tegenstelling tot de molens van Aalst.
Vergeleken met een identieke situatie te Dendermonde, valt het te Aalst op dat er weinig of geen schade aan de molens is gebeurd gedurende de Tachtigjarige Oorlog, noch door het geweld van de natuur als dat van de mens. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de plaats van de grafelijke molens binnen de bescherming van de stadsmuren een zeer veilige plaats was.
Opvallend is de sterke stijging van de waarde an de molens gedurende de 17de eeuw. De constructie van zowel de wind- als de watermolens vertoont alle overeenkomst met die van de grafelijke molens te Dendermonde. Alleen was te Aalst geen enkele invloed van het getij te merken. Met betrekking tot de windmolen mag worden vastgesteld dat deze rond 1645 een volwaardige steenzolder moet hebben gekregen. En in 1664 werd op deze zolder een twee koppel stenen geplaatst, de voormolen, die werd aangedreven door een tweede wiel op de molenas.
Er moest steeds een evenwicht worden gevonden tussen de molens en de scheepvaart. Er was een haven binnen de muren en een haven buiten de muren, de andere zijde van de molens, aan de Mosselkaai. Daar lagen er minder boten aan, want ze waren er minder beschermd. De haven en de Industriële Dender is dus eigenlijk niets meer of minder als de aan elke watermolen voorhanden watervoorraad, die onder controle gehouden werd door de sluizen n° 5, “het Spui” waarlang de boten de Dender konden vervolgen.
Dit controleren van het waterpeil is onontbeerlijk om het laden en lossen goed te laten verlopen.
Zeker op de Dender was het nodig om dit waterpeil te controleren daar er een te kort aan water was om beide te doen, de watermolens bevoorraden en de scheepvaart toelaten.
Wanneer de sluis geopend werd moest deze het ganse stuk tot het volgende sas (Hofstade), vullen met genoeg water om scheepvaart mogelijk te maken. Om zowel de molens te laten werken als scheepvaart mogelijk te maken waren reglementen nodig en in dit geval was het zo dat enkel op Dinsdag en Vrijdag scheepvaart toegelaten was.
De molenaars moesten genoeg water sparen om op die dagen scheepvaart mogelijk te maken.
Om zowel de molens ls de scheepvaart zo min mogelijk te hinderen werd reeds in 1701 te Brussel een reglement opgesteld dat zeer zware boetes inhield wanneer hiertegen gezondigd werd. Sluiswachters mochten niet meer willekeurig hun sluizen openen om favorieten of meer betalenden voorkeur te geven.
In dit decreet werden twee afvaarten voorzien, een volledige afvaart van de Dender duurde vier dagen: iedere dinsdag van Ath tot Tenre, woensdag van Tenre tot Geraardsbergen, donderdag van Geraardsbergen tot Ninove en Aalst, vrijdag van Aalst tot Dendermonde, een tweede afvaart startte vrijdag in Ath naar Tenre, zaterdag tot Geraardsbergen, maandag tot Ninove / Aalst en dinsdag tot Dendermonde (op zondag bleven de sluizen dicht).
In 1860 werd de afvaart uit Aalst verlegd van dinsdag naar woensdag omdat verscheidene boten Aalst niet op tijd haalden.
Van 1664 tot en met 1667 was Carolus (Charles) Bombeeck molenpachter van de Gravenmolen, één van de grafelijke watermolens aan de Dender op de Werf. In 1673, één jaar voor zijn dood, beheerde hij de in het noorden van Aalst bij de Molenstraat gelegen tweede of middelste grafelijke watermoutmolen van de stad.
In 1768 werd begonnen met het rechttrekken en kanaliseren van de Dender tussen Aalst en Dendermonde. We kunnen er ons nu geen idee meer van vormen hoe de Dender liep en waarom er moest rechtgetrokken worden maar volgend beeld (Ferrariskaart 1771-1778) toont dit duidelijk. Hierdoor kwam het sas te Hofstade te vervallen maar er werd een nieuw gebouwd te Herdersem. De saswachters kregen strenge instructies en moeten het waterpeil constant houden, op 1,5m in de zomer, 1,6m in de winter.
Door de rechttrekking was het verkeer op de Dender vergemakkelijkt maar de Dender was en bleef een moeilijke rivier, in de zomer dikwijls geplaagd door gebrek aan water, in de winter door overstromingen.
De molens echter hadden sinds de middeleeuwen bepaalde waterrechten die door de graven van Vlaanderen toegezegd waren en die met de molens bij verkoop meegingen.
Het volgende project, de aanleg van het kanaal van Ath naar Blaton waarmee men hoopte de verbinding tussen Schelde en Frankrijk mogelijk te maken, bracht echter met zich mee dat er meer scheepvaart kwam en, hoewel de “Société de canal de Ath à Blaton et de Canalisation de la Dendre” zich garant gesteld had deze rechten te respecteren kwam het nu frequent voor dat er niet genoeg water was om de molens aan te drijven.
De Denderverbinding tussen de St. Annabrug en de Zeebergbrug werd gegraven en het sas aangelegd. Dit stuk Dender maakte de “oude” Dender overbodig en de molens van de Werf kregen het moeilijk om aan het werk te blijven door gebrek aan water.
Het Boekenventje beschikt over een bundel van 96 brieven, gaande van 1863 tot 1897, die alle betrekking hebben op het proces tussen de Moleneigenaars in Aalst en de genoemde firma.
Het gebouw van de Achterste Molen werd dan begin de jaren 1890 afgebroken om plaats te maken voor de vismijn.
Net in de periode van de ombouw van de watermolens tot woonhuizen, liet Gheeraerdt een nieuwe, vier verdiepingen hoge watermolen bouwen.
De afzonderlijke molengebouwen:
* Kadasterperceel A 739/740. De Middenmolen of de Koningsmolen (het witte gebouw op de prentkaart). Op de kadastrale legger van P.C. Popp (ca. 1860) was de eigenaar van deze molens Joannes Vanassche, landbouwer te Aalst. De molen op A 739 was een schorsmolen en op A 740 een korenmolen.
De watermolen op A 739 werd in 1864 ingericht als graanmolen door water en stoom, terwijl de molenvleugel op A 740 toen verbouwd werd tot magazijn. Beide molengebouwen werden in 1874 omgebouwd tot woonhuis.
Eigenaars na 1830:
- voor 1834, eigenaar: Mertens Francis, molenaar te Aalst
- 23.04.1839, verkoop: De Bontridder Jan Francis, molenaar te Aalst en later te Vilvoorde (notaris Vanderheyden)
- 18.03.1852, verkoop: Van Assche-Pankoeck Jan, landbouwer te Aalst (notaris Portaels)
- 31.05.1873, verkoop: Van Itterbeek-Steenhout Carolus, handelaar te Aalst (notaris Verbrugghen)
* Kadasterperceel A 741. De Achterste Molen werd in 1856 beschreven als sluis en in 1857 als woonhuis. Het gebouw was bij het nemen van de prentkaart reeds gesloopt. De vismijn werd in 1892 gedeeltelijk op dit perceel gebouwd.
Eigenaars na 1830:
- voor 1834, eigenaar: Lefevre Jan-Baptiste, de weduwe, te Aalst
- 19.10.1833, verkoop: Provincie Oost-Vlaanderen (notaris Evit - A741 wordt beschreven als "écluse de décharge")
- 1844, afstand: Domeinen van de Staat (brief nr. 6988 van de goeverneur d.d. 18.09.1844 aan het kadaster)
* Kadasterperceel A 737/738. Voorste molen, Gheeraerdtsmolen (rechtse molen op de prentkaart).
Eigenaars na 1820:
- 13.10.1820, verkoop: Polleyn Leonard voor 2550 Nederlandse gulden.
- voor 1834 eigenaar: Van Aeltert-Boel Jean, molenaar te Aalst
- 20.06.1851, deling: Mulkens-Van Aeltert Jan, rechter te Dendermonde (notaris Landuyt)
- later, erfenis: de weduwe en de kinderen (overlijden van Jan Mulkens)
- 12.04.1876, deling: a) Gheeraerrdts-Mulkens Michel Leon (voor naakte eigendom), handelaar te Aalst en b) Mulkens-Van Aeltert Jan, de weduwe (voor vruchtgebruik), eigenares te Deinze (notaris Verbrugghen)
- 04.08.1883, einde vruchtgebruik: Gheeraerdts-Mulkens Michel Leon, nijveraar te Aalst (overlijden van de weduwe Van Aeltert van Jan Mulkens)
- later, erfenis: en de kinderen (overlijden van vrouw Mulkens van Michel Gheeraerdts)
- 04.02.1922, erfenis: de kinderen: a) Gheeraerdts Othon Valery, nijveraar te Aalst en b) Gheeraerdts Leonie Idalie, zonder beroep te Aalst (overlijden van Michel Gheeraerdts)
- 02.02.1937, erfenis: Gheeraerdts-De Vos Othon Valery, nijveraar te Aalst (overlijden van Leonie Gheeraerds)
Bij de herbouw in 1877 werden de percelen A 737 (huis) en A738 (graanwatermolen) verenigd tot perceel A737a (graanwatermolen). Bij deze werken herontdekte men boven de ingang een steen met het wapenschild van Philips II, koning van Spanje. Op de keerzijde van een oude prentkaart lezen we: "Olieslagerij en bloemmolen van Leo Gheeraerdts".
Michel Gheeraerdts, de grootvader van burgemeester Michel Leo, werd in officiele stukken als olieslager en als molenaar aangeduid.
In 1846 werd de toelating gevraagd werd om de olieslagmolen uit te rusten met een stoommachine om de paarden te vervangen.
De Molen bestond dus al voor 1846 en stond in de hof van zijn woning. Er is dus geen verwarring mogelijk met de watermolen.
Er bleef een bedankbrief bewaard van de huurder van de Voorste molen, De Strooper, molenaar. De brief is gericht aan de rechter Mulkens (schoonvader van Leo Gheeraerdts), eigenaar van de molen. Blijkbaar moet er voordien een brief van Mulkens geweest zijn die toezegt dat de gestarte werken aan de Dender de werking van de molen niet zullen beletten.
De familie De Strooper had de molen in huur sinds 1833 maar werden toch ongerust
In 1864 werd deze brief geschreven. Blijkbaar loopt niet alles zoals beloofd en moet er al een vorige klachtenbrief geweest zijn. Deze is in naam van “de mulders” geschreven en blijkbaar gaat het maar door, er zijn reeds 35 dagen “waterloop” geweest en er zijn er nog 25 komende. Ze liggen dus dik 2 maand stil, zijn al de helft van hun klanten verloren. Het zakencijfer is al met 1500 fr naar beneden gegaan en ze zitten met hun vingeren te draaien zodanig dat “mijn broeder” overweegt te beginnen boeren en vraagt of zij niet enige dagwand grond kunnen ter beschikking stellen. In 1865 hebben de kinderen De Strooper zich al tot “den ingenieur” gewend maar zijn daar ook met een kluitje in het riet gestuurd. Het geheel wordt verder belast door het feit dat de schrijfster gaat trouwen en zich van haar broer en zus wil scheiden. Om haar deel te kunnen bekomen moet de molen geprezen worden.
Zoals te verwachten loopt dit uit op een stopzetting van de zaak en eind 1865 kondigen zij aan de molen tegen eind december te verlaten.
Uit April 1866 stamt dit kladje van een brief, geschreven in gezamenlijke naam van de moleneigenaars , J. Van Assche, Wed. J.H. Mulkens en …Mertens die, om verdere moeilijkheden te vermijden hun “rechten der waterloop” willen afstaan voor de som van 56.000 frank, te verdelen Van Assche 25.000 frank, Mertens 17.000 frank en Wed. Mulkens 14.000 frank. Of er iets betaald is weet ik niet maar de processen lopen zeker tot eind 19de eeuw door. Blijkbaar heeft de molen nadien leeg gestaan en is men in 1874 overgegaan tot het ombouwen van de middelste en achterste molen tot gewone huizen.
Van de Gheeraerdsmolen bleef een prachtige menukaart in kleurensteendruk bewaard (als men bedenkt dat voor elke kleur een aparte litografische steen nodig was en deze over elkaar gedrukt werden zonder enig verschuiven....).
Er staat geen gelegenheid of genodigde op dit menu maar het feit dat dit gedrukt is betekent een vrij grote oplage dus een vrij groot aantal genodigden.
Er zijn ons op die datum geen publieke feesten bekend, zodat het mogelijk gaat om een familiefeest.
Dat het menu ingericht was door Leon Gheeraerdts staat vast, zijn initialen staan in het schilderspallet links, bovenaan rechts staat de kollergang van de oliemolen, links de oliepersen. In het midden het anker en scepter met de slangen die we ook al tegen kwamen in het huis Gheeraerdts boven de deur van het witte salon.
Midden rechts de watermolen die op dat ogenblik nog vrij nieuw was, links onder de zakken, rechts de vaten olie met de "G" als aanduiding van de fabrikant.
In 1883 vroeg Leo Gheeraerdts een vergunning voor de bouw van een nieuwe "facade" voor de afgebrande olieslagmolen. Een paar jaar vroeger, in 1879, was er ook een aanvraag voor verbouwing van de "vuurmolen", een bloemmolen, door stoomkracht gedreven, die zich achter de olieslagerij bevond (ingang via het Neerhof) en een uitrit had op de Vaartstraat.
Deze bundels worden, met bouwplannen, bewaard in het fonds "de commodo et incommodo" in het Stadsarchief Aalst.
Oliemolens waren nogal vatbaar voor brand.
Dit kwam omdat er tussen het kalanderen en het persen van de olie, nog een stap tussen was, het gekalanderd zaad moest verwarmd worden om het beter persbaar te maken. hiervoor stond er in elke olieslagmolen een "oven" met een platte bovenplaat waarop dit geplette zaad verwarmd werd. Dit moest uiterst voorzichtig gebeuren daar, door het grote olieaandeel in het zaad, dit licht ontvlambaar was.
Na de aanvraag tot nieuwbouw omwille van een brand in 1883, was het in 1905 weer van dat: het gebouw brandde tot de grond af en de aanvraag werd gedaan om een nieuwe molen te bouwen:
Nochtans is het niet deze gevel die op de latere postkaarten te zien is, bij de bouwaanvragen vind ik geen spoor van de werkelijke uivoering. Dat is nogal verwarrend, de hoek van de Vaartstraat is zeker een tiental meter naar achter geschoven zodat de huidige inrit van de Carglas zich rechts van de poort van de olieslagmolen bevindt, de bloemmolen en het huis Rombout bevinden zich achter de huidige schutting tussen Carglas en het huis Gheeraerdts.
Naast deze bloemmolen had Gheeraerdts daar ook een hopmagazijn, een magazijn waar zijn guano gestockeerd was en blijkbaar ook nog een bloeiende zaak als biersteker. In Aalst vond het gebruik van guano in de landbouw ook goed zijn ingang. De eerste depots voor de opslag van guano dateren uit 1856. Aanvankelijk kende de stad twee van dergelijke
depots, gelegen aan de Molenstraat en de Langeridderstraat. Deze waren respectievelijk eigendom van Martin Francois Gheeraerdts en Charles Callebaut.
Voor de eerste wereldoorlog had Gheeraerdts zestien paarden voor het uitvoeren van zijn nijverheid en landbouwbedrijf. Tijdens de gevechten om Aalst eind september 1914 verloor hij zes paarden en één werd in 1915 opgeëist door de Duitsers.
Dit vier verdiepingen tellende hoge molengebouw brandde af op 18 mei 1940, bij de inval van de Duitse troepen.
Dossier oorlogsschade van de eigendommen van Othon (zoon van Leon) Gheeraerdts.
Dit dossier is in 1942-1943 opgemaakt en volledig getypt in viervoud met carbonpapier, dus op zeer dun, zijdeachtig papier, is toch zo een 12 cm dik. Het bevat voor elk deel van de eigendommen een of meer expertisie verslagen plus een aantal originele en/of hertekende plannen.
Voor de olieslagmolen is er een schade schatting door een expert in zake "mechanieken en instellingen voor olieslagerijen", de firma Velghe uit Gent en een tweede rapport van Robert Van Driessche, landmeter expert, Architekt, Dirk Martensstraat 31, Aalst.
De plannen van het volledige gebouw zijn hertekend in 1943 en geven een zeer goed beeld van de opbouw van de molen, de beschrijving van de "mechanieken" geven dan een beeld van de werking van de oliemolen. Het dossier bevat A1 size plnas en plans in blauwdruk.
Een eerste zaak die uit dit verslag komt is een bevestiging van een vorig bericht, de bouw van de olieslagmolen is het gevolg van een brand in 1905 en de nieuwbouw dateerd van 1906.
Bij deze nieuwbouw heeft men blijkbaar rekening gehouden met de gevaren van een oliemolen en de molen zelf is gelijkvloers en stond achter de nieuwbouw (zie later), het van op de werf zichtbare gebouw, met een gelijkvloers, twee verdiepingen en een zolder, was het magazijn,
Het machinale gedeelte, olieslagerij en koekbrekerij, zaal der olietanks, ketelhuis met stookplaats en machinezaal, was achter deze bouw gelegen.
Dit alles, behalve de schouw, werd door het bombardement van 10 mei 1940, het vernielen van de denderbruggen op 18 en 19 mei, gevolgd door het het in brand steken door de aftrekkende troepen quasi volledig vernield. Op een foto bemerken we in de verste linkerhoek een van een koppel kalanderstenen, deze molen bevatte 2 stellen kalanderstenen.
Op foto's genomen in 1942 zien we dat het werfplein en omgeving zijn opgekuist maar de binnenkant van de gebouwen ligt er nog onberoerd bij.
In de ganse bundel over de oorlogsschade steekt een vroeger, origineel plan uit 1922. Alhoewel het in het Frans is, is het afkomstig van een Duitse firma. Dit gaat over de installatie van een aanzuigsysteem om de oliehoudende zaden dadelijk uit het schip naar de graanzolders te brengen.
Het bovenaanzicht toont links de benedenverdieping en rechts het eerste verdiep van betreffende bouw.
De molen staat nu duidelijk los van het magazijn, dit is duidelijk omwille van het brandgevaar. Om het geheel te situeren, rechts is de Vaartstraat, onder het Bierstraatje en links het Neerhof. Het lokaal op de hoek Vaartstraat / Bierstraat is een stokageplaats voor Lijnzaad maar belangrijker, van daar vertrekt een leiding, 37m lang, naar de Dender om de boten te lossen.
Blijkbaar werd hier zowel de tarwe (froment) voor de bloemmolen als het lijnzaad (graines de lin) voor de olieslagmolen gelost.
Op de dwarsdoorsnede is deze losinstallatie beter te zien. Deze installatie werd eerst in 1930 geinstalleerd.
In het dossier van de olieslagmolen bevindt zich nog een tweede plan, een reconstructie van de toestand in 1939, gemaakt op 19 februari 1942 door de reeds genoemde beëdigd schatter Robert Van Driessche. Men kan hier zien in welke omstandigheden deze copie gemaakt is, sorrie maar ik heb niet beter.
Uit dit plan blijkt dat de in het vorige topic genoemde losstaande molen, niet de olieslagmolen is maar de bloemmolen aan het Neerhof, enkel met een overdekte gang gescheiden van de Olieslagmolen. Deze oliemolen is nog steeds rechtstreeks tegen het magazijn aangebouwd zoals op de tekeningen van het gelijkvloers, de eerste en tweede verdiepingen te zien is
Nu wat tijd voor technische uitleg.
Eerst eens de plans en de foto's bij elkaar gebracht, op volgende tekening geeft de rode pijl de richting van de eerste foto weer, de groene pijl staat voor de tweede foto.
Er bestaat een foto genomen in het magazijn, richting Bierstraatje.
Wat hier duidelijk zichtbaar is zijn de gietijzern palen die de verdiepingen ondersteunden, enkele staan nog recht, de meeste zijn naar beneden gekomen. Met de pijlen zijn de “slekken” aangeduid. Dit was het horizontale transportsysteem van het graan, een soort goten met daarin een spiraal van Archimedes. Spiralen en goten zijn duidelijk zichtbaar. De opslagtank was een watertank die op de zolder ondergebracht was
De zuig, hijs en verdeelinstallatie wordt als volgt omschreven:
1. Pneumatisch rotatieve pompzuiger kunnende 10.000kg graan of 8.000kg lijnzaad per uur opzuigen met 2.5m buizen binnen het gebouw
2. Een ontladingsontvanger met konisch onderdeel
3. Een stof ontvanger
4. Een filter, stofverzamelaar
5. Een metalieken elevator tot op den zolder, 14.5m hefhoogte, kunnende 10.000 kg graan per uur ophalen
6. Een zware spiraalvijs in stalen leidingsbuis, 20 meter lang om het graan naar de maalderij te brengen
7. Een spiraalvijs van 8m de ene zijde en 6.50m de andere zijde per verdiep om het lijnzaad links en rechts op de verdiepingen te verdelen
8. Op het einde de vijs van 20 meter een zware verlosbuis die het graan naar een hoek van de maalderij brengt.
Kost van deze ganse installatie in 1930: 100.000 frank.
De watertank wordt als volgt omschreven:
Een ronde waterketel van 6.5 m lengte, 1.00 m diameter in ijzerplaat van 10mm dik met ronde bodems, wegende 1850 kg
Op de foto van de oliemolen is de plaats van de achterste kalander aangeduid, zoals gesteld, twee rondlopende stenen die op een platliggende, de ligger, rondlopen. Verder volgt nog in detail een beschrijving van deze stenen, de lopers, waarvan nog een zichtbaar is links achter en de tweede door de hitte gebarsten, waren 2.10 m diameter en 45cm dik
Op dit plan is duidelijk de inrichting van de maalderij weergegeven, links bemerkt men twee paar concentrische cirkels (de grootste), dit zijn de twee kalandermolens (hier pletterstenen genoemd)
De twee paar kleinere concentrische cirkels in het midden boven elkaar getekend zijn de “zaadverwarmers” (verantwoordelijk voor het afbranden van de vorige molens) die het geplette zaad moesten voorverwarmen tot ong. 60° C alvorens het persen, een ervan wordt door stoom verwarmd, een met kolen.
Het geplette zaad wordt in beweging gehouden door een "zaadverdeler" die van boven uit via conische tandwielen aangedreven wordt.
Het persen gebeurde in verschillende stadia, een eerste persing gebeurde in de achterste drie “voorslag” persen (de bovenste drie vierkantjes rechts). Geslagen werd er niet meer, het “heien” of slaan was vervangen door een hydraulische druk van 145 ata of 120.000 kg.
Het resultaat was lijnzaadkoeken en olie, de olie werd naar de reservoirs rechts naast de buitenmuur gepompt. De lijnzaadkoeken bevatten nog te veel olie en werden eerst gebroken (tussen de twee kalandermolens staat een “concasseur”), terug verwarmd en een tweede maal geperst (de overige 9 persen)
Op de foto zijn ook de reusachtige riemschijven te zien. Deze zijn allemaal voor platte riemen.
Voor wie interesse heeft hier het schema van de riemoverbrenging:
Bij het opmaken van de schatting werd de waarde op datum van 31 augustus 1939 als basis genomen, verminderd met een materiele en economische ouderdomscoëficiënt (= afschrijving in functie van de te verwachten levensduur)
Voor de inboedel, machines en inventaris beloopt dit 1.237.144,50 frank, kosten voor de expertiesie: 4.702,50 frank.
De brandverzekering afgesloten voor maalderij en magazijn beliep in totaal 135.000 frank
De “teistering” wordt als volgt omschreven:
“Uitgenomen de (stoom)ketel, die na herstelling nog zou kunnen herbruikt worden, werden alle instellingen en machines, los en vast materiaal, wisselstukken en benodigdheden, in één woord: de GANSCHE bedrijfsuitrusting en koopwaren, op 10 mei 1940 reeds beschadigd door het neerstorten van het puin der geteisterde gebouwen, op 18 en 19 mei 1940 door brand VOLLEDIG VERNIELD.”
De schade wordt als volgt opgedeeld:
Machines en toebehoren:
a. Beschadigd: 8.000,00 fr
b. Vernield: 960.116,00 fr
Hierop volgen blad 3 – 11 met de details, 3 hiervan zijn in een vorig bericht reeds afgebeeld.
Het los materiaal beslaat 265.585,00 fr
En omvat zowel het bureelgerief (inclusief een Christusbeeld ), weegschalen, losse tafels, zeven, kruiwagens als het rollend materieel, vooral “paardekamions” maar ook een tractor “Chenard-Walker”
Koopwaren en grondstoffen zijn verrassend weinig: 4.143 fr, in totaal 1750 liter olie en slechts 500 kg inlands lijnzaad.
Gebouwen
Het ganse gebouw is geschat op 464.881,60 fr
Op de schouw na is het gebouw volledig vernield.
Enkele data:
Bebouwde oppervlakte: 15 are 60 ca
Totale vloeroppervlakte:
Hoofdgebouw: 1.289,40 m²
Bijgebouwen: 1.624,27 m²
Totale inhoud: 6.944,065 m³
Volgt een beschrijving van alle gebruikte materialen
Nog interessant, er was electrische verlichting, op het gelijkvloers 32 lampen, geen opgave van de wattage, eerste verdiep 4 lampen, tweede verdiep: 3, zolder 4.
Over het gebouw werd toendertijd deze opmerking toegevoegd: “Stoffelijke sleet.
Het betreft hier een uiterst sterk gebouw in 1905 in de beste voorwaarden opgericht; wij ramen dan ook den duur ervan op minstens 600 jaar. – Gezien den ouderdom op het tijdstip van de teistering slechts 35 jaar bedroeg is de toe te passen aftrek voor sleet en verval dan ook gering; wij bepalen deze op 6.15%”
Kosten voor dit verslag (gebouw): 10.000fr
Bij het opmaken van de schatting werd de waarde op datum van 31 augustus 1939 als basis genomen, verminderd met een materiele en economische ouderdomscoëficiënt (= afschrijving in functie van de te verwachten levensduur)
Voor de inboedel, machines en inventaris beloopt dit 1.237.144,50 frank, kosten voor de expertiesie: 4.702,50 frank.
De brandverzekering afgesloten voor maalderij en magazijn beliep in totaal 135.000 frank.
De “teistering” wordt als volgt omschreven: “Uitgenomen de (stoom)ketel, die na herstelling nog zou kunnen herbruikt worden, werden alle instellingen en machines, los en vast materiaal, wisselstukken en benodigdheden, in één woord: de GANSCHE bedrijfsuitrusting en koopwaren, op 10 mei 1940 reeds beschadigd door het neerstorten van het puin der geteisterde gebouwen, op 18 en 19 mei 1940 door brand VOLLEDIG VERNIELD.”
De schade wordt als volgt opgedeeld:
Machines en toebehoren:
a. Beschadigd: 8000,00 fr
b. Vernield: 960116,00 fr
Hierop volgen blad 3 – 11 met de details, 3 hiervan zijn in een vorig bericht reeds afgebeeld.
Het los materiaal beslaat 265.585,00 fr
En omvat zowel het bureelgerief (inclusief een Christusbeeld ), weegschalen, losse tafels, zeven, kruiwagens als het rollend materieel, vooral “paardekamions” maar ook een tractor “Chenard-Walker”
Koopwaren en grondstoffen zijn verrassend weinig: 4.143 fr, in totaal 1750 liter olie en slechts 500 kg inlands lijnzaad.
Gebouwen
Het ganse gebouw is gschat op 464.881,60 fr
Op de schouw na is het gebouw volledig vernield.
Enkele data:
Bebouwde oppervlakte: 15 are 60 ca
Totale vloeroppervlakte:
Hoofdgebouw: 1289,40 m²
Bijgebouwen: 1.624,27 m²
Totale inhoud: 6.944,065 m³
Volgt een beschrijving van alle gebruikte materialen
Nog interessant, er was electrische verlichting, op het gelijkvloers 32 lampen, geen opgave van de wattage, eerste verdiep 4 lampen, tweede verdiep: 3, zolder 4.
Over het gebouw werd toendertijd deze opmerking toegevoegd:
“Stoffelijke sleet.
Het betreft hier een uiterst sterk gebouw in 1905 in de beste voorwaarden opgericht; wij ramen dan ook den duur ervan op minstens 600 jaar. – Gezien den ouderdom op het tijdstip van de teistering slechts 35 jaar bedroeg is de toe te passen aftrek voor sleet en verval dan ook gering; wij bepalen deze op 6.15%”
Kosten voor dit verslag (gebouw): 10.000fr
Het dossier oorlogsschade geeft antwoord op de vraag waarom er zo weinig grondstof beschikbaar was: de oliemolen was al minstens 4 jaar buiten bedrijf, de magazijnen werden verhuurd aan de Filature du Canal als stockage voor het Amerikaanse katoen.
Uit de plannen en ook de foto's vanbinnenuit gemaakt i.v.m. de oorlogsschade blijkt ook dat het gebouw in minstens twee keer gezet is: er staat nog een dikke binnenmuur met vensteropeningen op het gelijkvloers, die waarschijnlijk eerst de buitenste zijgevel was Ook de achtergevel verspringt op die plaats. Allicht is bij de uitbreiding dan het fronton geplaatst, om het geheel wat moderner te maken.
Adrie DE KRAKER, Frans WEEMAES & Lieven DENEWET
Literatuur
Archieven
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2728, f° 41r° (1550)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2738, f° 221 (1568)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2750, f° 42r° (1578-1583)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2754, f° 27r°-28r° (1578-1584)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2761, f° 40r° (1589)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2763, f° 38r° (1592)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2766, f° 38r° (1578-1583)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2767, f° 132r° e.v. (1596-1597)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2769, f° 145 (1598-1599)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2781, f° 121v° (1610-1612)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2782, f° 36r° (1612); f° 31r° (1616)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2802, f° 96r° (1638)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2806, f° 281r°-v° (1644-1648, met ordonnantie van de Raad van State van 27 juli 1648)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1275 (kohier van 24 juni 1550 bijgaand met het prijzijhohier)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1220bis (prijzijkohier met de verpachtingsvoorwaarden van de watermolens uit 1631)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1286 (prijzijkohier 1559)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1296 (prijzijhoier 1568)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1310 (prijzijhohier 1595)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1312 (prijzijkohier 1598, 1601)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1313 (verpachting van 18 september 1606)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1319 (kohiertjes december 1629)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1321 (verpachting van 1 april 1648; attest van 30 juni 1648 van Jan de Backere en Pieter de Nedts)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1321bis (verpachtingkohier van de grafelijke watermolens van 30 september 1633, verpachtingsvoorwaarden van 19 juni 1634)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1327 (onderzoek van 31 oktober 1657).
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1328 (verpachting, 1663, 1664, bestek van 27.10.1664)
Stadsarchief Aalst, Oud Archief Aalst, nr. 378 (stadrekening 1595-1595, rubriek 52).
Stadsarchief Aalst, Modern Archief Aalst, Commodo et Incommodo, 285, f° 90, 9.
Stadsarchief Aalst, Fonds Van den Berghe 1914-1918 (handschrift Leo Gheeraerdts)
Dossier oorlogsschade – collectie Jos Depryck
Uitgegeven bronnen
De Denderbode, 24.02.1895.
De Denderbode, 19.11.1911.
De Volksstem, 22.02.1923.
De Volksstem, 12.07.1924.
De Volksstem, 18.04.1934.
Personen
Informatie van André Braet (Erembodegem, later Waregem)
Werken
Adrie de Kraker & Frans Weemaes, "De grafelijke wind- en watermolens te Aalst, 1550 tot 1666", Molenecho's, XXV, 1997, 3, p. 132-162.
Adrie de Kraker & Frans Weemaes, "Malen in moeilijke tijden. De geschiedenis van de grafelijke ros-, wind- en watermolens in Noord-Vlaanderen en aangrenzend Zeeland, tussen 1350 en 1610", Kloosterzande, Duerinck, 1995.
Jozef De Brouwer, "De molens in het Land van Aalst omstreeks 1575", Het Land van Aalst, XI, 1959, 5, p. 189-213; ook als monografie: Gent, 1959 (Ostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis. Voorlichtingsreeks, 24).
A. Verhulst & M. Gysseling, "Le Compte Général de 1187, connu sous le nom de "Grof Brief", et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle", Brussel, 1962.
Luc Goeminne, "Het molenbezit van de graaf van Vlaanderen op het einde van de 12e eeuw en de grafelijke windmolen te Kassel in 1187", Molenecho's, XI, 1983, 2, p. 66-67.
F. De Potter & J. Broeckaert, "Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van het voormalige Land van Aalst", Gent, 1873-1876, 4 dln.
H. Holemans, "Oostvlaamse molens - deel 1", Ons Molenheem, 1997, 1, p. 11-13.
Paul Huys, ""Een Aalsterse molenoktrooi uit 1328", in: Idem, "Molens in veelvoudig perspectief. Verzamelde molinologische opstellen", Gent, 1993, p. 161-166.
J. Van Overstraeten, "Molens te Aalst en Aalter", in: Toerisme, XXIII, 1944, p. 72-74.
"Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Eerste aflevering. De arrondissementen Aalst en Dendermonde", in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, XIV, 1960, 3 (Gent, 1962);
Herman Holemans, "Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 1. Gemeenten A-B", Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1996.
Jos Ghysens, "Geschiedenis der straten van Aalst", Aalst, Genootschap voor Aalsterse geschiedenis, 1986.
(Majesteitsmolen, Aalst), Levende Molens, jg. 24, 2002, nr. 3, p. 24-29.
Meert Jeroen, “Binnenscheepvaart in en rond het 18d-eeuwse Aalst”, licentiaatsverhandeling en in: Land van Aalst, LIV, 2002, nr. 3.
Van Eeckhout Joannes, “Van mestrapers tot beerruimers: over afval en afvalverwerking in Aalst (1800-1901)”, p. 49.
Stadsarchief Gent, Penningkohieren Aalst, 1572, f° 52 r°-v°.
Websites
http:// aalstwaarisdetijd.forumup.be