Leuven, Vlaanderen - Vlaams-Brabant
- Naam
- Gaffelmolen, Cropelmolen en Corbekemolen, Molen te Corbeke
- Ligging
- Schapenstraat
3000 Leuven
op de Dijle
500 m ZW v.h. centrum
kadasterperceel D838
Vlaanderen - Vlaams-Brabant
- Gebouwd
- voor 1140 / voor 1369
- Verdwenen
- 1884, sloop
- Type
- Watermolen
- Functie
- Oliemolen
- Bescherming
- niet,
- Database nummer
- 4697
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De Gaffelmolen of Corbeekmolen was een graanwatermolen op de nevenloop van de Dijle. Deze voedde eerst een losstaande molen, de Vliegmolen. Net voorbij de verbindingsarm stond een groep van twee molens tegenover elkaar, ter hoogte van de huidige Schapenstraat. De linkse was de Cropelmolen, de rechtse heette de Corbekemolen. Samen werden ze meestal de Gaffelmolen genoemd. De molens waren uitgerust met onderslagraderen.
Het leen van de Corbekemolen was sinds begin 1200 van de patriciërs “van Corbeke” en dit tot 1420 wanneer de molen één geheel gaat vormen met deze op de andere oever, de Cropelmolen. De Cropel bestond met zekerheid voor 1140 onder zijn eerste naam de “Wissecummolen”. Nadien gingen ze samen als Gaffelmolen door hun maalleven.
In het reglement van 1369 worden aanwljzingen gegeven voor het stellen van de «bakken vanden Redingenmolen, van Bommale, van Corbeke ende inden Croepel» (1). Op het eerste gezicht zou men denken dat hier vier verschillende molens bedoeld worden, in feite zijn het er maar drie. Het voegwoord «ende» werd hier verkeerd gebruikt, hetgeen blijkt uit de tekst van de ordonnantie van 1430, uitgevaardigd door hertog Philips van St.-Pol, die spreekt over «die moelen te Corbeke inden Croepel» (2). Een achtiendeeuwse commentaar op deze ordonnantie bevestigt «dat den molen te Corbeeck in den Croepel niet is den Redingenmolen, maer den Gaffelmolen» (3) .
Een eerste vraag: slaat de term «croepel» op de molen of op de bocht van de Dijletak, die er langsheen liep? «Cropel» betekent in het middelnederlands kreupel en het woord is afgeleid van een Germaanse wortel, d.i. het begrip krimpen, buigen inhoudt (4). Anderzijds onderscheidde men vroeger «rechte molens» en «croepelmolens» d.w.z. schuinse molens (5). Als we verder nagaan dat de zegswijze «te Corbeke» laat vermoeden dat zij terugslaat op de geslachtsnaam van de familie, die de molen bezat of, meer waarschijnlijk, in leen hield, dan zouden we moeten besluiten dat we werkelijk met een schuinse molen te doen hebben.
Wie liet hem bouwen? Hier moeten we het ook bij veron derstellingen laren. Een document uit de XVIIIe eeuw, dat de belangen verdedigt van de Redingenmolen tegenover de Gaffelmolen, beweert dat deze laatste na eerstgenoemde opgericht werd: «daerom is hunnen pegel (peil) vier duymen en half leegher als den onzen» (6). Wij zijn niet bevoegd om de juistheid van dit argument te beoordelen; we weten trouwens niet wanneer de Redingenmolen zelf opgericht werd, zodat dergelijk onderzoek ons nog niet veel vooruit zou helpen .
Wel kunnen we vertellen dat in de XIIIe eeuw het geslacht van Cortbeke tot het Leuvens patriciaat behoorde en dat twee van zijn leden als schepenen gezeteld hebben in de stadsraad (7). Het leenboek van hertog Jan III vermeldt een horenleen, dat in die tijd door Arnold van Herent gehouden werd (8). Dit bestond grotendeels uit cijnsen op goederen, meestal te Leuven zelf gelegen. In 1530 was het Barbara de Mol, weduwe van ridder Joost Absolons, die de hulde bewees en onder de talrijke items treft men volgende aan: «Item, Matheus vanden Eycke, molder, van synder molen door de Wolfspoorte in de Beghyne strate, geheeten de Gaffelmolen iij d.» (9).
Willem Boonen noteerde in 1598 in de telling van de Parochie van Sint-Kwinten: «den Gaffelmolen, toebehoorende Willem van Boeckele, moldere aldaer, met zyne huysvrouwe ende hunnen soene, met eene maerte, houdende een peert ende eene koye» (10). De volgende eigenaar was Nicolaas van Boeckel, vermoedelijk de zoon van Willem, althans volgens het verhef van het horenleen door van Cutshem in 1750 (11). Daarna bezaten Merten Cansmans en zijn zuster Anna ieder de helft van de molen. Merten was de schoonzoon van Nicelaas van Boeçkel, wiens dcohter Catharina hij gehuwd had. Dit verklaart waarom hij een deel van de eigendom verwierf, maar hoe zijn zuster bij de zaak betrokken geraakte, is ons een raadsel. Het wijkboek van 1675 brengt ons de bevestiging van deze toestand en registreert dat de molen daarna op hun erfgenamen overging (12). Volgens het verhef van 1750 kwam het deel van Anna Cansmans door evictie in handen van de weduwe en de erfgenamen van Hendrick de Waersegger. Heel eigenaardig wordt geen woord gerept over Philips De Bruyn en zijn echtgenote Catharina Bogaers, die volgens het jongste wijkboek sinds 1720 de molen verworven hadden. Hieruit blijkt eens te meer hoe omzichtig de officiële documenten behandeld moeten worden. Na Philips De Bruyn, ging de eigendom over op zijn zoon Everardus, gehuwd met Elisabeth De Bruyn, die in 1734 in de doopacte van zijn zoon Guillielmus-Philippus (13). In het wijkboek is nu een gaping van een halve eeuw!
Intussen was Henricus Ciavers weduwnaar geworden en zelf overleden in 1771. Wat gebeurde daarna? Het enige dat we weten, is dat op 13-5-1794 Joannes-Franciscus Janssens en zijn vrouw M.J. Vandermaden de eigendom verwierven.
De speciale ligging van de molens in de buurt van het Begijnhof gaf aanleiding tot vele incidenten.
De raderen van de Gaffelmolen en van de meer stroomopwaarts gelegen Vliegmolen werden in beweging gebracht door een zijtak van de Dijle, waarvan niet geweten is of hij zijn ontstaan aan de natuur of aan mensenhanden te danken heeft. Toen de vijf molens rondom de noorderpoort van het Begijnhofeiland gebouwd werden, was het rooien van de bossen ten zuiden van de stad nog lang niet zo ver gevorderd als b.v. in de 16de eeuw. Geleidelijk werd de wateraanvoer dan ook onregelmatiger, zodat stilaan de molenaars alle moeite hadden om hun bedrijf op gang te houden. Ieder van hen zocht het laken naar zich toe te halen, tot nadeel van zijn confraters, natuurlijk. Uit de archiefstukken vernemen we dat in 1561 «Steven Vranckx, molder in den Graet - toebehoorende de selve stadt ende den Corbeeckmolen niet malen en conde, het welck hun bij den Dienaer van de Camer verboden wierde op de pene van 20 goude realen» (14).
De Schors-, Graet- en Redingenmolens genoten vanzelfsprekend van de grootste watertoevoer, omdat zij op de breedste arm gelegen waren. De molenaars van de Vlieg- en van de Gaffelmolen, die op de smalle zijarm lagen, voelden zich benadeeld en gedurig rezen er geschillen over het waterverbruik.
In 1675 poogde Steven van Halle, molenaar in de Vliegmolen, het water naar zich toe te halen door zijn «stopberderen» hoger te zetten dan toegelaten was, met het gevolg dat huizen in het Begijnhof onderliepen. De Tolkamer greep in. De overtreder riep als argument in dat «hy gelegen (was) aen een cleyn waterken, oft om beter te seggen aen eenen arm van de gemeijne Deijle». Hij vervolgde zijn betoog met de bewering «dat boven dye is warachtich dat vuijt getrocken sijnde die berders vanden Graetmolen, gestaen enden gelegen aenden vollen ende rechte waterstrom, den schede (d.i. zijarm ) bij mancquement van water niet en can maelen». Ook de sluismeester werd door Steven van Halle beschuldigd het water op te houden. Geen enkel van die argumenten werd nochtans door de Tolkamer aanvaard. Deze moest niettemin nog menige keer tot een «visitatie ofte vue de lieu» over gaan om te beraadslagen over de middelen om aan de slechte roestand van de rivier te verhelpen (15).
De Gaffelmolen bleef malen tot aan de Franse Revolutie waarna de zone getransformeerd werd in onder andere een koekjesfabriek Meurrens.
Eigenaars na 1830:
- voor 1834, eigenaar: Janssens Joannes Franciscus, de kinderen, te Leuven
- 1843, rectificatie: Janssens-Staes Guillelmus Jan Frans, olieslager te Leuven (verklaring van 20.05.1843)
- 22.12.1877, erfenis: de weduwe en kinderen (overlijden van Guillelmus Janssens)
Het Gaffelmolen werd in 1884 gesloopt.
A. MEULEMANS & L. DENEWET
Literatuur
Voetnoten
(1) Willem Boonen, op. cit., blz. 38.
(2) Stadsarchief Leuven (SAL) 1219, f° 227 r°.
(3) SAL 3597.
(4) Dr. J. De Vries, Etymologisch Woordenboek, blz. 137.
(5) H. Herdies, De papiermolen te Vorst-Brussel, Eigen Schoon en de Brabander, 1960, blz. 228.
(6) SAL 3597.
(7) M. Tits, op. cit., blz. 360, 361, 362.
(8) Ga!esloot, op. cit., blz. 8.
(9) Max de Troostembergh, op. cit., blz. 79, 80. de "Beghynestraete", Schapenstraat.
(10) Willem Boonen, op. cit., blz. 374.
(11) Max de Troostembergh, op. cit., blz. 113.
(12) SAL 2544I VII/25.
(13) SAL 2552, Wijkboek U, blz. 35. SAL 7626, schepenacte van 5-3-1744, verleden tn prima.
(14) SAL 3452.
(15) SAL 2044.
A. Meulemans, "De Leuvense watermolens" in Eigen Schoon en de Brabander", jaargang 46, nr. 1-2, 1963, p. 34-37.
A. Meulemans, "Leuvense Ambachten. De Maalders", in: Eigen Schoon en de Brabander, XLVII, 1964, p. 271-300:
M. Tits, "De Leuvense watermolens in Mededelingen van de Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving", jaarboek 1986, p. 3-5, 23-26.
M.A. Duwaerts e.a., "De molens in Brabant", Brussel, Dienst voor Geschiedkundige en Folkloristische Opzoekingen van de Provincie Brabant, 1961.
Herman Holemans, "Kadastergegevens: 1835-1985. Brabantse wind- en watermolens. Deel 4: arrondissement Leuven (A-L)", Kinrooi, Studiekring 'Ons Molenheem', 1993.
G. Vandegoor, "Leuven", 1998.
E. Van Even, "Louvain dans le passé et le présent", Leuven, 1895.
Geert Sterckx, De Dijle door Leuven, vergeten kracht of drijfkracht, in: Ons Heem, 2008, 2.
A. Meulemans, Oude Leuvense straten en huizen. De Schapenstraat, in Mededelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, nr. 7, 1967, p. 85-96, 167-177.
Etienne Franckx, Ramon Kenis, Paul Reekmans & Wim Platteborze, "Redingeneiland, een watermolenpark", Leuven Historisch (Nieuwsbrief van het Leuvens Historisch Genootschap vzw), jg. 12, 2015, 1 (maart), (nr. 44), p. 24-35.