Molenechos's Homepage Molenechos.org

Brasschaat, Vlaanderen - Antwerpen

Verdwenen molen

Karakteristiek

Naam
Carrevortmolen, Katerheidemolen - I
Ligging
Lage Kaart
2930 Brasschaat
hoek met Caterslei
Katerheide
kadasterperceel F77 De molen van Kaarderheide wordt reeds aangehaald in een Latijnse oorkonde uit 1267. Deze oorkonde, opgesteld in het Latijn, behoort tot het archief van de vroegere Sint Bernardsabdij t
Vlaanderen - Antwerpen
Gebouwd
voor 1267 / voor 1415 / voor 1598
Verdwenen
ca. 1578, oorlog / voor 1765
Type
Staakmolen
Functie
Korenmolen
Bescherming
niet,
Database nummer
7398

Beschrijving / geschiedenis

De  Katerheidemolen is een stenen stellingmolen in de Kapelsesteenweg 340, Katerheidemolenplein, te Mariaburg.

In zijn huidige vorm werd hij pas gebouwd kort voor 1765, maar heeft verre voorlopers gekend.

In 1267 is er in een Latijnse akte voor het eerst sprake van een molen in de omgeving van de latere Katerheidemolen, met name de molendinum de Karrevort. (31) Waar die molen zich precies bevond, is niet met zekerheid uit te maken en evenmin of het gaat om een windmolen dan wel om een watermolen. Bresseleers, die in Karrevort volkomen ten onrechte de naam zag van een rivier de Karde, die hij dan wou identificeren met de Donksebeek(32), vermoedde aanvankelijk dat het om een windmolen ging nabij een voord in die Donksebeek, enkele honderden meter ten N van de latere kerk van de Donk en dat de latere Katerheidemolen zeer waarschijnlijk, nagenoeg zeker zelfs de voortzetting is van de molen van Karrevoort. (33) Later herhaalde hij zijn visie, maar vermoedde, op grond van de veronderstelde ligging bij de doorwaadbare plaats in de Donksebeek, dat de oude molen een watermolen kan geweest zijn. (34) Door Bresseleers geïnspireerd, herhaalden ook Gorissen en Holemans dat het bij de Karrevoortmolen om een watermolen gaat op de Donksebeek. (35) Het is echter duidelijk dat Bresseleers' veronderstelling slechts op foute gissingen steunt. De naam Karrevort ontstond uit Kaerlevoord, een riviernaam Karde heeft nooit bestaan en als de molendinum de Karrevort de voorloper is van de Katerheidemolen (wat waarschijnlijk is), dan bevond hij zich zeker niet op de plaats van de huidige Katerheidemolen, maar veeleer op de plaats van de 16de-eeuwse (en oudere) Katerheidemolen, die door de huidige vervangen werd.

Niemand kan het nog bewijzen, maar ik geloof dat de molendinum de Karrevort een windmolen was die zich bevond op de Katerheide, waarschijnlijk op de plaats waar de oude Katerheidemolen dient gesitueerd, nl. op de hoek van de Lage Kaart en de Caterslei. Het jaar 1267 is zeker niet te vroeg om te denken aan een windmolen, temeer daar in 1250 ook te Lillo een molendinum ventale (= windmolen) stond. (36) Bovendien betekent molendinum de Karrevort niet zozeer ‘molen van Karrevoord’, maar ‘molen van de Kaart’. (37) Zekerheid over aard en ligging van de molen krijgen we pas in de 15de eeuw, wat altijd toch nog 100 jaar eerder is dan de oudste gegevens bij Lauryssen en andere auteurs, die zich allen op hem hebben gebaseerd. (38)

3. De vijftiende eeuw

3.1. De eigenaars

Bestaat er onzekerheid over het tijdstip van ontstaan van de eerste Katerheidemolen, zeker isdat de molen, een houten standaardmolen, van oudsher een banmolen was, eigendom van de heren van Ekeren. De oude geschiedenis van die heren is zeer ingewikkeld, vooral omdat de heerlijkheid in de loop van de eeuwen lange tijd opgedeeld was in deel-heerlijkheden. (39) Zo werd rond 1230 de oude heerlijkheid Ekeren (toen onder de heren van Breda) opgesplitst in drie delen, nl. Ekeren, Hoevenen en Kapellen, met dien verstande dat Ekeren zelf nog eens in drie werd verdeeld. Samen met Kapellen kwam het deel van Ekeren dat ons aanbelangt (met o.a. de Katerheidemolen, Bremdonk en diverse verspreide goederen in Ekeren) na verloop van tijd in handen van het geslacht Liedekerke (einde 13de eeuw), dat door huwelijk verbonden geraakte met de geslachten Van Renesse, Van Cruiningen en Vander Maelsteden (bijv. Sophie, dochter van Philips van Liedekerke en Sophia van Zottegem, trouwde met Costen van Renesse en later met Raso van Cruiningen).

In het begin van de 15de eeuw was Raes Vander Maelsteden heer van Kapellen en een deel van Ekeren. Hij was m.a.w. Heere tsint Jacops Capelle ende in Eekeren (40) en bezat o.a. ook de Katerheidemolen en de molenweg die er naartoe leidde: 1415-1416, myne heren molenwech vander maelsteden (41), 1430, des jonckers van der maelsteden moelen wech. (42) Raes werd rond 1450 opgevolgd door Adriaen Van Cruyninghen (43), die gehuwd was met Lysbet van Renesse.

Na de dood van Adriaen en Lysbet, beide rond 1460 overleden, kwam het bezit in handen van Johanna van Renesse, Lysbets zuster en getrouwd met Willem de Vriese van Oostende, van wie ze in 1465 weduwe werd, waarna ze hertrouwde met Jan de Corte. Na haar dood erfde haar zoon, Willem van Oostende jr. de bezittingen (Kapellen + een deel van Ekeren). Willem was getrouwd met Marie Pot, dochter van Jacop Pot en Marie van Nispen. Na Willems dood (1506) ging de helft van het bezit naar zijn dochter, Marie van Oostende, en de helft naar haar broer Jan van Oostende, wiens deel later overging op zijn dochter Anna van Oostende. In 1518 zouden Marie en Anna ieder hun deel verkopen aan Anthonis van Lalaing, graaf van Hoogstraten. Eeuwenlang zou het bezit in handen blijven van de graven (later hertogen) van Hoogstraten.

3.2. De molenaars

Aan het begin van de 15de eeuw werd de Katerheidemolen waarschijnlijk gepacht door Willem de moelnere van Vriesdonk, die omstreeks 1415 overleed, en daarna door zijn zoon Jan de moelnere, maar dit is slechts een vermoeden. (44)

De eerste van wie we met zekerheid weten dat hij de molen pachtte, is echter Peter Boudenssone, die de molen in 1438 huurde van Raes Vander Maelsteden, voor 3 jaar, met ingang van 24 februari (Sint-Matthijsdag), tegen een jaarlijkse pacht van 32 sister rogge, waarvan alle drie maanden een vierde diende geleverd. (45) De tekst van deze oudste verpachting luidt: Wille(m) Gyles v(er)huerde inde(n) name van Raze vand(er) maelstede(n) pet(er)en boudenss(one) een wintmoele(n) cu(m) suis p(er)tinent(iis) gest(aen) teekere(n) opte caerderheyde, Te hebbene van ste mathys dage p(roxim)o ingaende en(de) iii jae(r) de inde elx jaers omme XXXII zist(er) rog(s) Dand(um) telke(n) iii maende(n) een vierd(e) d(aer) af, voirt geloefde hy de moele(n) te houdene nae moelen recht, Un(de) ob(ligav)it se et sua salvo dat he(m) ten eynde vande(n) iii jaere(n) p(roxim)o afcorte(n) sele(n) in rogge alsulke(n) XXXII peters als hier nu opgegeve(n) na avenant dat de(n) rogge dan gelde(n) sal.

Vermoedelijk heeft Peter Boudenssone achteraf nog verlengingen van de pachttermijn bekomen en pas in 1447 treedt een nieuwe molenaar aan. (46) In naam van Raes Vander Maelsteden verpacht Godevaert de Buysscher dan des selfs Raes wintmolen ... opte kaerderheyde aan Hendrik van Middelsande, molenmaker, en Jan vander Heyden uit Mechelen, molenaar, voor 6 jaar met ingang van 21 februari, voor een jaarlijkse pacht van 27 sister rogge, in vier keer te leveren, nl. op 21 mei, 21 augustus, 21 november en 21 februari. Huurder en verhuurder kunnen na een jaar de pacht eenzijdig opzeggen, mits een vooropzeg van drie maanden. Bovendien moeten de pachters alle herstellingskosten beneden eenen Rijder (47) zelf dragen. De pachters gaan ook de verbintenis aan op hun kosten eenen solder te leggen, waartoe de eigenaar evenwel het materiaal zal leveren. Mocht de molen tengevolge van die timmer-werkzaamheden langer dan drie dagen stilstaan, dan zal dat in mindering gebracht worden van de pacht en mocht de molen maar kunnen malen met eenre roede, dan zullen ze maar halve pacht moeten betalen.

Op 9 oktober 1471 verpachtte Jan de Corte de wintmoelen ... opte kaerderheide, eigendom van Jan en zijn vrouw Johanna van Renesse, vrouwe van Ste Jacops Capelle, aan Gielys van Eemeren Wouterssone voor 6 jaar met ingang van Sint-Bavo, met mogelijkheid tot eenzijdige opzegging mits vooropzeg van 3 maanden. (48) De eigenaar mag de pachter evenwel gedurende de 6 jaar niet opzeggen als hij elk trimester zijn betaling krijgt. De jaarlijkse pacht bedraagt 16 pond groten Brabants en een gouden Engelse nobel, te betalen in vier keer, d.w.z. op Kerstmis, St.-Geertruidag (17 maart), St.-Johannesdag (24 juni) en St.-Servaesdag. Schade aan de molen door nalatigheid van de molenaar of zijn gezin valt ten laste van de huurder en voor het overige is het gangbare molenrecht van toepassing. Borgen bij de pachtovereenkomst waren Ghyssel (Gijsbrecht) vanden Brande, molenaar te Vorselaar, Staes de Hooge, koster te Deurne en Matthijs Goessems uit Wijnegem.

Zij stelden zich niet tevergeefs borg, want Gielis van Eemeren kon al het volgende jaar zijn pacht niet volledig betalen. Op 19.9.1472 kwamen de drie borgen getuigen dat ze aan Jan de Corte 4 pond groten schuldig waren als achterstallige pacht van Gielis en zij verklaarden dat ze ieder hun derde deel daarvan zouden betalen (2 pond met Pinksteren, 1 pond met Bamis en 1 met Kerstmis). (49)

Meer gegevens over de molenaars van de Katerheidemolen in de 15de eeuw treffen we niet aan.

4. Zestiende eeuw

Nieuwe informatie over de Katerheidemolen verschijnt pas in de 16de eeuw, nadat de molen eigendom was geworden van de graven van Hoogstraten. Behalve een water- en windmolen te Hoogstraten bezaten die heren nog watermolens te Minderhout en Meersel en windmolens te Rijkevorsel, Merksplas en te Ekeren, met name de Katerheidemolen en de molen van Hoevenen.(50)

Uit de rentmeestersrekening betreffende de inkomsten van die molens voor het jaar 1533 blijkt dat de Katerheidemolen verpacht was aan Adriaen de Moler en voor het gemelde jaar ruim 96 pond (130 veertel rogge) had opgebracht. (51) In 1545 werd de molen gepacht door Wouter van Dievelt voor 6 jaar, tegen een jaarlijkse pacht van 37 sister rogge. (52) In 1563 werd hij met ingang van Kerstmis voor 3 jaar verpacht aan Cornelis Boets tegen 48 sister rogge per jaar, te leveren in 4 termijnen (53), wat voor 1566 een totaal inkomen opleverde van 276 pond. (54) Cornelis werd in 1567 als molenaar opgevolgd door Jan Janssens. (55) Aan de molen vonden dat jaar diverse herstellingen plaats. In juni 1567 werd aan Jan vanden Bossche en Claes Hendrickx, grofsmeden, en Jan Taymans en Jan Vander Voirt, molenmakers, in het totaal 11 pond 10 schellingen 10 stuivers betaald voor noodzakelijke herstellingen en geleverd ijzerwerk.(56) In oktober werd voor andere reparaties 24 pond 7 schellingen 9 stuivers betaald aan Jan Tielens en Jacob Faes, molenmakers, Jan vanden Bossche en Hans Nys, smeden, en Peter Leys en zijn zoon.(57) Bovendien werd in die periode door de eigenaar nog 9 pond 9 schellingen 6 stuivers uitgegeven voor aankoop en vervoer naar de Ekerse molens van twee heckenscheyen en voor 1700 bussels riet en 300 deckbanden voor dakbedekking. (58)

In 1569 werden ook herstellingen uitgevoerd aan de rosmolen die bij de Katerheidemolen stond. Het draaiwiel diende hersteld met negen spijlen, het roskot werd vergroot en hersteld. Voor die herstellingen, geleverde materialen (bijv. ijzerwerk, spijkers, hout) en voor verdere vernieuwing van de uitrusting van de molen (bijv. hijstouwen voor de graanzakken) werd in het totaal 49 pond 16 schellingen uitgegeven. (59) Het einde van de 16de eeuw was een woelige tijd. In 1568, zo schreef Lauryssen, was de toestand in het graafschap Hoogstraten allererbarmelijkst; de granen waren opgeëist en tot overmaat van ellende zagen de molens zich bedreigd met het wegnemen van de zware ijzers, wat tot volledige stillegging zou leiden en de inwoners zou beletten het weinige graan dat ze nog bezaten te laten malen.(60) Geen wonder dat ook Jan Janssens het moeilijk had om de touwtjes aaneen te knopen en met de betaling van zijn pacht achterop geraakte.(61) In 1570 betaalde Reyner Van Houterle voor Janssens een achterstallige pacht van niet minder dan 100 Karolusgulden aan de rentmeester van Hoogstraten. Joachim Nuytinck, diamantsnijder te Antwerpen en zwager van de molenaar, ging de verbintenis aan die 100 gulden aan Van Houterle met interest terug te betalen in 6 keer (1/6 per jaar), d.w.z. 16 Karolusgulden 13.

Gegadigden kregen, telkens met een interval van 14 dagen, drie maal de kans om de schuld te betalen en op die manier de goederen te “ontzetten”, vrij te maken. (67) Bij openbare verkopingen werd tijdens het bieden een kaars ontstoken. Men mocht dan nog verder bieden of verdieren stellen zolang de kaars brandde. De hoogste inzetter vóór de kaarsbranding kreeg 6 gulden, ten laste van wie de pachting zou verwerven. De goederen werden toegewezen aan de laatste bieder voor het uitdoven van de kaars. Het stond de graaf echter vrij sijnen liefsten pachter te kiezen, ook als iemand anders de pacht zou toekomen bij de val van de brandende kaars.

Vermeld als molenaar koopt hij op 20.12.1612 van Jan Schillemans en diens vrouw Elisabeth Delien o.a. het perceel de molenberg, groot twee gemeten, bij de Katerheide. Kadaster F77-78. In 1620 (RE 1,36v/) staat hij stuivers 1 groot Brabants, telkens te betalen op 24 juni (St.-Jan Baptistdag), een eerste maal in 1571.62

Tijdens het beleg van Antwerpen werd de molen, evenals die van Hoevenen, door het vijandige krijgsvolk afgebroken of in de as gelegd, wat verklaart w aarom in de rentmeestersrekeningen voor 1578-1596 geen inkomsten vermeld zijn van de Ekerse molens.63 In ieder geval moet de Katerheidemolen vrij vlug daarna heropgebouwd zijn, want in 1598 is er sprake van den nieuwen wintmolen en blijkt hij al herstellingen te hebben ondergaan.64 Bovendien werd hij vóór 1598 al enige tijd gepacht door Matheeus Jacobs.(65) Ook die molenaar kon moeilijk het hoofd boven water houden en liet bij zijn dood (1598) een schuld na van 372 gulden 6 stuivers als achterstallige pacht van de Katerheidemolen. Die schuld zou de graaf van Hoogstraten later verhalen op de onroerende goederen van de overledene: anderhalf gemet land nabij het Peerdskerkhof (genaamd molenveld), twee gemeten op de Donkse Akker, land genaamd de Schrijntjes in de Donk en een perceel beemd. Op 9 augustus 1599 verklaarden de Ekerse schepenen Pauwels Van den Bogaerde en Geert Anthonissen dat voor drossaard en schepenen verschenen was Henrick de Cnodder, secretaris van Ekeren, gevolmachtigd van Jan Waechmans, rentmeester van de graaf van Hoogstraten, om beslag te leggen op de goederen van Matheus Jacobs. Er volgden de gebruikelijke 3 “bezettingen” en daar niemand ter “ontzetting” kwam opdagen, werden de goederen openbaar verkocht. Ze werden voor 250 gulden, vermeerderd met de herencijns, toegewezen aan de rentmeester van de graaf, die ze overdroeg aan Adriaen Diels.66 De molen zelf werd in 1598 openbaar verpacht, bij uitbranding van de kaars67, en toegewezen aan Cornelis Adriaensen uit Meerle, die echter geen borg kon stellen, zodat tot een nieuwe verpachting diende overgegaan.68 Alle schade en kosten, inclusief het verlies geleden bij een eventuele lagere pachtprijs, vielen ten laste van Cornelis.

Vermoedelijk heeft Cornelis echter achteraf toch aan de voorwaarden voldaan en de molen gepacht. De volgende pachter, Claes Cornelissen, kan dan zijn zoon geweest zijn.

5. Zeventiende eeuw

In het begin van de zeventiende eeuw (1612) was in ieder geval Claes Cornelissen molenaar op de Katerheidemolen.69 Hij bleef dat vele jaren, want bij de openbare verpachting van 15 september 1618 kreeg hij de molen opnieuw toegewezen, voor 3 jaar, vanaf Kerstmis 1618 tot Kerstmis 1621.70 Bij die verpachting werd de molen ingezet door Heynrick Heynricx voor 420 Karolusgulden en 10 verdieren. Peter Jacops Ketelers zette nog twee verdieren, gevolgd door Claes Cornelis met nog een verdier. Als borg voor Claes trad Henrick de Cnodder Henricxssone op.71 Behalve het pachtgeld diende de molenaar van de Katerheidemolen jaarlijks een vet vercken of 20 Karolusgulden te leveren. Samengevat behelsden de voornaamste pachtvoorwaarden wat volgt (72):

- het pachtgeld dient betaald in 4 termijnen, nl. 24 maart, St-Jansmis (24 juni), 24 september en Kerstmis, vanaf maart 1619

- de pachter moet een borg aanduiden die voor hem instaat

- de pachter moet op eigen kosten het draaiende werk van de molen onderhouden (heckenscheyen, heckenyzers, soomen, seylen, cammen, spillen) en zorgen voor smering; als de molen tengevolge van herstellingen langer dan 8 dagen stilstaat, zal de pachter vermindering van de pacht krijgen à rato van het aantal dagen stilstand (of halve dagen indien de molen maar op halve kracht werkt, met eender roede)

- schade tengevolge van quade toesicht van de molenaar komt ten laste van de pachter

- mocht de pachter zelf geen molenaar zijn, dan moet hij de molen laten bedienen door een goede molenaar, die als loon 1/24 van het meel zal krijgen (73)

- de molenaar mag zijn pacht niet zonder toelating aan derden overdragen

- met Kerstmis 1618 zal de pachter nieuwe molenstenen geleverd krijgen; op het einde van de pachttermijn zal de molenaar voor elke duim steen die afgesleten is 12 Karolusgulden betalen

- de molen met toebehoorten wordt in goede staat verpacht en dient ook zo weer afgeleverd; eventuele schade dient vergoed

- bij eventuele herstellingen moet de molenaar de werklieden de kost geven tijdens de hele duur van de werkzaamheden

- de pachter draagt de kosten van de openbare verpachting, te weten 8 Karolusgulden

- kwijtschelding of vermindering van pacht kan alleen gegeven worden op grond van een attest waaruit blijkt dat de molenaar door overmacht niet heeft kunnen malen of bijv. zijn molen heeft moeten verlaten

- bij niet-betaling van de pacht zal beslag gelegd worden op de goederen van de pachter of zijn borgen.

Hoelang Claes Cornelis de molen gepacht heeft, is niet bekend, maar vermoedelijk was dat tot 1624 (verlenging van 3 jaar na 1621). Op tweede Kerstdag van dat jaar werd immers de dikte van de molenstenen gemeten, wat erop kan wijzen dat een nieuwe pachter zijn intrede had gedaan. De meting gebeurde door Meester Rombout en Wouter Peeters, beide meulentimmerliedens, in aanwezigheid van Jacques Clont, drossaard, en de schepenen Adriaen Diericx en Cornelis Leijs.74 De loper steen bleek 14 duim dik, de ligger steen ... 4 quartieren, 8 duymen en 1 vierendeel.

De nieuwe molenaar, vrijwel zeker vanaf Kerstmis 1624, was Hans Jacops. Die huurde de molen echter niet onder een gelukkig gesternte. Zijn eerste pachtjaar (1625) was immers een echt rampjaar, zoals blijkt uit een attest afgeleverd op 23 september 1625 door drossaard, schout en schepenen: Peter Diericx, Lucas Goyvaerts, Adriaen Diericx, Franchoys Diercx, Hans Goyvaerts, Cornelis Leys, Dierick De Beer.75 Zij verklaren dat Hans Jacops tijdens de belegering van Breda groote merckelycke schade heeft geleden, soo int beroven vanden selven meulen byden legervolcke gedaen, alsoock het geduerich lange stille staen vanden voors. meulen als hebbende niet kunnen gemalen. Allerlei krijgsvolk hield lelijk huis in de omgeving. Carrawaten en anderen roofden en plunderden en de dorpelingen vluchtten in kercken ende fortten.76 Hans Jacops moest zijn molen herhaaldelijk met geld en geweld verdedigen om te beletten dat hij zou afgebrand worden en bracht daarbij vaak zijn leven in gevaar. Bovendien leed hij veel verlies omdat de molen 4 à 5 maanden stilstond. En ook toen het schepenattest geschreven werd, in september 1625, was het gemaal nog steeds luttel, omdat veel dorpelingen hun graan ter maling naar Antwerpen hadden gevoerd.

Met die laatste handeling overtraden de dorpelingen (noodgedwongen) het banrecht en het is daarom zeker tegen de achtergrond van deze troebelen dat de verklaring van 14 december 1626 dient gezien, waardoor de Ekerse gezagsdragers tegenover Albert de Lalaing, de toenmalige graaf van Hoogstraten, formeel erkenden dat de molens van Katerheide en Hoevenen van oudsher dwang- of banmolens waren en dat ze dat zouden blijven.77 Zij erkenden m.a.w. dat niemand van de ingezetenen graan mocht doen malen buiten de heerlijkheid of graan gebruiken dat buiten de heerlijkheid gemalen was, op straf van verbeurd verklaring van graan of meel en een boete van drie maal de waarde van het geconfisceerde. Ze eisten evenwel dat de graaf bij elke molen een rosmolen zou oprichten, die kon gebruikt worden bij gebrek aan wind ofte andersints, waarbij ze zullen gedacht hebben aan het rampzalige 1625.78

In 1630 werd de molen door rentmeester Cornelis Zoes uit de hand verpacht aan molenaar Cornelis Lambrechts, die de molen pachtte van Kerstmis 1630 tot Kerstmis 1633 tegen 800 Karolusgulden en 40 verdieren, te betalen in 4 termijnen. Hans Lauwereys, schepen van Hoogboom, stelde zich borg.79 Op 24 december 1633 werd een prijzij opgemaakt van het “gaande werk”. Er werd o.a. bevonden dat de binnen borste ... quaet en de buiten borste gekraakt was. Er werd overeengekomen dat de afgaande molenaar een nieuwe borste zou leveren80 en op donderdag 11 januari 1634 werd die inderdaad geplaatst.81

Cornelis Lambrechts werd in 1633 als molenaar opgevolgd door Balthasar van Gheile. Bij de openbare verpachting kreeg hij na het uitgaan van de kaars op 26 november 1633 de palmslag voor 1200 Karolusgulden en 5 verdieren en werd daardoor pachter voor drie jaar, met ingang van Kerstmis 1633.82 Borgen waren Peeter Joordaens, zijn vader, en Peter Thijs van Hoogboom. Naast de bekende voorwaarden i.v.m. onderhoud van molen en uitrusting, vergoeding voor gedwongen inactiviteit, verbod tot onder-verpachten, betalingstermijnen, etc. (zie 1618), bevatte het contract enkele nieuwe of gewijzigde elementen: - de kaars mag gedoofd en de koop ingehouden bij te lage bieding - het is verboden iemand om te kopen opdat hij niet zou bieden op de koopdag - bij de prijzij zal 16 Karolusgulden moeten betaald worden per duim afgemalen molensteen - het houtwerk moet door twee timmerlieden onderhouden worden - het banrecht van de graaf geldt - de molenaar moet jaarlijks 3 veertelen koren leveren aan de graaf - de pachter mag ook de rosmolen gebruiken met huis en erf eraan gelegen.

De pachttermijn van Balthasar Van Gheile begon al met pech. Nog maar pas was de nieuwe borste gestoken (11.1.1634), of ze werd, op maandagmorgen 15.1.1634, gekraakt en gebroken door de grote storm die toen woedde. De molenaar trof daarbij geen schuld van nalatigheid, want de roeijen van de molen waren niet geseijlt, maar draaiden ongezeild rond door de hevige wind. Dit werd althans voor de schepenen Peeter Verheijden en Lambrecht de Backer op 1 januari verklaard door ooggetuigen Adriaen Willemssen, ongeveer 28 jaar en inwoner van Hoogboom, en Cornelis Van Gheile, ongeveer 21 jaar en knecht van molenaar Balthasar, die beiden op 15 januari op de molen waren.83

In 1643 treffen we Lambrecht Mertens, zoon van Merten Lambrechts, als molenaar aan op de Katerheidemolen.84 Deze Lambrecht pachtte de molen tot Kerstmis 1648 en was maar een “rare krawaat”, maar daarover later meer. Uit de rentmeestersrekening van Cornelis Zoes over de inkomsten van de heerlijkheden Ekeren, Kapellen en Hoevenen voor de periode van 15 maart 1646 tot 15 maart 1647 blijkt dat Lambrecht de molen pachtte voor 1228 pond Arthois per jaar, waarin begrepen de contractuele 3 veertelen koren ten behoeve van de graaf.85 Verder leert de rekening dat er in 1646-1647 nogal wat herstellingen gebeurden aan de molen en de woning van de molenaar. Zo diende volgens kwitantie van 15 november 1647 aan Lambrecht Mertens 49 pond 14 schellingen 6 penningen Arthois betaald, die de molenaar voorgeschoten had voor 75 mandelen stro, latten, wissen, spijkers, dekroeden en arbeidsloon van de strodekker voor het dekken van de molenaarswoning en de rosmolen. Aan Catelyn Alens werd 12 pond 8 schellingen Arthois betaald voor levering van boomsperren, latten, vitroeden en maetdelen tot reparatie van de zolder en daken en muren van die woning (kwitantie van 19.9.1646); aan Jan Aerts, timmerman, 20 pond 14 schellingen Arthois voor arbeidsloon en levering van materiaal (kwitantie van 14.10.1646); aan Peeter Geuns 19 pond 4 schellingen Arthois arbeidsloon voor het rondom bepleisteren van de muren van de molenaarswoning en voor het met paard en kar aanvoeren van 6 karren leem uit Putsberch bij Kalmthout (kwitantie van 7.11.1646). Bernaert Van Huffel, molenmaker, kreeg 26 pond 1 schelling Arthois als arbeidsloon voor het aanvoeren en plaatsen van de molensteen, levering van dobbel spernagels, yserbalck, als den selven in te doen, ende opwinden vanden Steerte van den voorschreven wintmolen. Op 17 oktober 1646 werd 18 pond 5 schelling Arthois betaald als onkosten voor het overvoeren van een loopersteen van de werf van Antwerpen naar de molen en volgens kwitantie van 2.12.1646 werd aan Wybrecht Suetendael nog eens 17 pond Arthois betaald voor het vervoeren van die molensteen, met 6 paarden, van Antwerpen naar de molen.

Op 1 december 1648 werd de molen weer publiek verpacht.86 Tegen grosso modo dezelfde pachtvoorwaarden als voordien werd hij gepacht door Peter Dircx de Jonge uit Hoogboom, voor drie jaar, met ingang van Kerstmis 1648, en tegen een jaarlijkse pacht van 1330 gulden en 12 verdieren. Borgen waren Johan Govaerts en Jacop Cornelissen, molenaars.

Peter werd in 1651 opgevolgd door Jacobus Huybrechts. We ontmoeten hem in 1654, wanneer hij onder eed komt verklaren dat in 1652, toen de molen hersteld werd, hij de werklieden en de molenmaker kost, drank en logies verschaft heeft, in overeenstemming met de pachtvoorwaarden. Hij verklaart ook dat het oude hout dat bij de reparatie van de molen gekomen is door rentmeester Zoes aan hem werd gelaten als brandhout omdat het toch voor niets anders meer bruikbaar was.87

Over de volgende 20 jaar hebben we weinig gegevens. Misschien moet dat in verband worden gebracht met de tegenkanting die in de tweede helft van de 17de eeuw bij de inwoners bestond tegen het oude ban- of dwangrecht. In ieder geval deed de graaf het banrecht opnieuw bekrachtigen door een vonnis van de Raad van Brabant van 11.10.1672, waarbij opnieuw verboden werd dat niemandt van den voorschreven ingezetenen, van wat stadt oft qualitijt hij sij, hem en sal vermogen te vervoorderen of sijn dienaers, boden oft anderen te malen of te doen malen, buyten de limieten van de voors. heerelyckheden, directelyck of indirectelyck eenich graen oft gewas oft daerbuyten gemalen synde inde selve heerelyckheden te gebruycken op pene van de verbeurte van den sack metten mele ofte gewas ende daerenboven van het drye dobbel van de weerde van dyen.88 Pas in 1675 treffen we opnieuw een openbare verpachting aan van de Ekerse molens.89 De Katerheidemolen werd ingezet voor 2100 gulden, de bieding zakte tot 1500 gulden en de verpachting werd opgehouden. Op 25 november 1675 werd de molen dan toch toegewezen aan Jan De Roeck voor 1440 gulden en 37 verdieren (1 verdier = 6 Karolusgulden). De pacht gold voor drie jaar, van Kerstmis 1675 tot Kerstmis 1678.

Bij de volgende verpachting (Kerstmis 1678-1681) werd blijkbaar alleen de Hoevense molen verpacht90 en bij de verpachting van 1681 werd Adriaen Maes pachter van de Katerheidemolen voor 1050 gulden per jaar.91 Adriaen bleef geruime tijd pachter en toen de molen (dit keer expliciet als dwange ofte ban molen aangeduid) volgens de gebruikelijke voorwaarden weer publiek verpacht werd in 1687, dit keer door de Rijngravin als curatrice van de goederen van de graaf van Hoogstraten, viel hij hem weer te beurt, voor 1080 gulden, in 1690 opnieuw voor 950 gulden (92) en in 1699 opnieuw voor 1300 gulden (93), voor de periode van Kerstmis 1699 tot Kerstmis 1702. Borg bij de laatste verpachting was Jan Van den Bogaert.

6. Interludium: exploten van molenaar Lambrecht Mertens

Bij het overzicht van de 17de-eeuwse molenaars van de Katerheidemolen kwam Lambrecht Mertens ter sprake, van wie gezegd werd dat hij maar een “rare krawaat” was. Enkele staaltjes van zijn esbattementen vinden we terug in de Ekerse archieven en mogen hier omwille van de “couleur locale” vermeld worden.

In de jaren veertig van de 17de eeuw kwamen inwoners van de Heerlijkheid Ekeren geregeld hun beklag maken bij de drossaard (dagelycksche clachten) over de baldadigheden (d'excessen ende delicten) van molenaar Lambrecht Mertens, zodat de drossaard diverse processen tegen hem diende te voeren.94 Van enkele van die processen zijn getuigenverhoren bewaard gebleven, die hierna worden weergegeven.95

Ten huize van Adriaen Fijens en in aanwezigheid van de getuigen Bartholomeus De Clerck en Anthoni Van Dael verschijnt voor de Ekerse notaris G. Embrechts op 23 mei 1643 als eerste getuige Maeijke Willems, echtgenote van Matheus Neirincx. Ze verklaart dat Lambrecht Mertens op 15 mei, tegen de avond, voor haar huisdeur hevige ruzie (questie ende differentie) had met Gerardt Fijens, secretaris van de Heerlijkheid. Samen met Lambrechts vrouw heeft Maaike de kibbelende partijen gescheiden, Lambrecht in haar huis binnengehaald en tot de secretaris gezegd dat hij beter naar huis kon gaan (Compere gaet naer huijs). Gerardt heeft die raad opgevolgd, maar is al vlug op zijn stappen teruggekeerd met sijn bloot rappier in sijne handt96 en is haar huis binnengedrongen onder het roepen van waer is den vagebont, soude hij mij collioneren.97 Lambrecht heeft dan Maaike omvergelopen, naar zijn zeggen omdat hij meende dat hij Gerardt voor zich had, waarop Maaike heeft geroepen: Lambrecht siet wat gy doet. Lambrecht is dan onder het rapier van de secretaris weggedoken en heeft daarna in de keuken deze laatste omvergeworpen. Meer heeft Maaike niet gezien, omdat ze haar hevig huilend kind in de keuken heeft opgepakt en in zijn bedje is gaan stoppen. Toen ze terug in dekeuken kwam, vond ze daar de secretaris bij het vuur liggen en was van Lambrecht en zijn vrouw geen spoor te bekennen. Ze is dan vlug (met een rassicheyt) naar de deur gelopen om te zien waar haar echtgenoot was en van zodra ze hem zag, is ze weer naar de keuken gegaan.

Daar is de secretaris op haar af gekomen, met zijn blote degen in de hand, en heeft haer met het poinct vanden selven degen op hare borsten geloopen, zodat zij achteruit deinsde en het huis inliep, al roepend Comper wat doede mij, siede wel wat gij doet. De secretaris heeft haar dan verlaten en is met de pastoor naar sijn hoff gegaan.

Op dezelfde plaats en voor dezelfde notaris en getuigen verschijnt daarna Maaikes echtgenoot, Matheus Neirincx, chirurgijn. Op de bewuste avond, zo verklaart hij, heeft hij gerucht ende getier gehoord, buijten opde strate ontrent sijne deure. Hij is naar buiten gegaan en heeft daar gezien hoe zijn vrouw en de vrouw van molenaar Mertens probeerden deze laatste het huis in te loodsen. Toen hij de secretaris met ontblote degen zag, heeft hij meegeholpen om Lambrecht naar binnen te krijgen en is dan terug de straat opgegaan, waar de secretaris nog steeds stond met zijn degen bloot in sijn handt. Hij heeft geprobeerd de secretaris te sussen en verscheidene keren gezegd: Compere gaet naer huijs, U en sal niet misschieden. De secretaris heeft dan aanstalten gemaakt om naar huis te gaan, maar is na een paar stappen al teruggekeerd en wou opnieuw naar het huis van Matheus toe. Weer heeft Matheus dan gezegd: Compere siet wat gij doet, gij sout beter naer huijs gaen. De secretaris is dan echter met ontblote degen recht op hem afgekomen en toen Matheus riep Compere wete wel wat gij doet, siede wel wie dat gij voor hebt, heeft Gerardt geantwoord : het is mij al even eens.

Matheus merkte dat de secretaris bij dranck was, is opzijgeweken en de secretaris is het huis ingelopen met de woorden waer is die Collion, dien vagebont. Matheus heeft daarna in zijn huis groot gescreeuw ende getier gehoord, is naar binnen gelopen en vond daar de secretaris voor het vuur liggen, met bovenop hem Lambrecht, die op de secretaris lossloeg, den selven gevende eenige slagen op sijn hooft. Matheus meende dat Lambrecht met de blote vuist had geslagen, want hij had niet gezien dat de molenaar iets in zijn hand had. Later heeft Lambrecht hem wel verteld dat de secretaris op hem was toegesprongen met zijn blote degen en dat hij, Lambrecht, daarom een steen had opgeraapt om zich te defenderen. Matheus heeft Lambrecht van de secretaris getrokken en daarna zijn Lambrecht en zijn vrouw naar huis gegaan. Meerweet Matheus niet.

Was Lambrecht Mertens in deze ruzie misschien niet de enige schuldige, uit latere verslagen blijkt dat hij geenszins een heilig boontje was. Nauwelijks een maand na de voorgaande gebeurtenissen was het al zover. Ten huize van Adriaen Fijens, stadhouder van de drossaard, kwam notaris Embrechts op 16 juni 1643 weer een verhoor registreren, in het bijzijn van de getuigen Bastiaen De Greeff en Matheus Neirincx.

De eerste verklaring is die van Coenraet van Camp. De voorbije zaterdag had hij zitten drinken in de herberg “De Horen” te Kapellen, waar Lambrecht Mertens ook zijn dorst zat te lessen. Daarbij speelde zich de volgende dialoog af. Coenraet vroeg : Lambrecht wat vercoopt gij u coren?98, waarop Lambrecht antwoordde: vier guldens ende twelff stuijvers. Coenraet: Ick cant minder coop crijgen, ick heb lest noch voor vier gulden ende vier stuijvers gecocht. Lambrecht: Van wien hebt gijt daervoren gecocht? Coenraet: Van Merten Janssen.99

Lambrecht moet daarop zoiets gezegd hebben als: gij liegt daeraen, waarop Adriaen Mertens, de waard, zei: Ick hebt oock voor vier guldens ende sesse stuijvers gecocht. Coenraet beaamde dat dit bij molenaar Janssen de juiste prijs was, maar dat hij nog speciale voorwaarden had gekregen. Lambrecht geraakte zo verbolgen over wat hij hoorde, dat hij doodsbedreigingen uitte aan het adres van molenaar Merten Janssen: soo sal ick merten dootsteken, dien dieff als het is, eer vierentwintich uren, dat hem den duvel hale. Waarop Coenraet: Lambrecht waerom soude gij dat doen. Lambrecht: Om dat hij het coren niet en vercoopt vier guldens ende twelff stuijvers, gelijck hij mij beloeft heeft. Waarbij Coenraet en Adriaen Mertens opmerkten dat de molenaars het dus op een akkoordje gegooid hadden om tegen dezelfde prijs te verkopen. Wat Lambrecht grif toegaf, eraan toevoegend dat Janssen de dag tevoren met hem die afspraak had gemaakt.

Hoewel Coenraet en Adriaen daarop zegden dat hun aankoop dateerde van een week daarvoor, en dus van voor de afspraak, herhaalde Lambrecht: dien dieff alst is, ick sal hem noch dootsteken ofte vermoorden binnen vierentwintich uren, ofter duvel moet mij halen. Coenraet: En sprekt niet vanden duvel, maer sprekt van onse lieven heere. Lambrecht: De duijvel is een goet man, want hij is Rechtveerdich.

Bij die laatste opmerking is Coenraet weggegaan, terwijl hij Lambrecht nog hoorde zeggen: ick sal den meulder noch dootsteken desen Avont. Lambrecht is daarna weggegaan, maar enige tijd later terug in de herberg gekomen, in hetzelfde gezelschap. Coenraet heeft toen de stem van molenaar Merten Janssen gehoord in de buurt van de herberg, zonder hem evenwel te zien.

In de herberg heeft Lambrecht weer gezworen dat hij Merten Janssen zou doden en hij wou zelfs met het gezelschap wedden dat Janssen geen 24 uur meer zou leven, zeggend: want ick en sal mijn leven geen goede doot sterven, ick sal gehangen ofte gebrandt worden, soo lieff metten eersten als metten lesten, ende ick wilde wel eenen man inde geheele weereldt sien die tegen mij soude derven opstaen, en meer van dergelijke proposten, te lang, zo zij Coenraet, om te verhalen.

Als tweede getuige verscheen Merten Janssen, molenaar van de Hoevense molen, met de volgende verklaring. Op de bewuste zaterdag was hij met Willem Vermeulen met een kar vol turf van de heide gekomen. Toen ze voorbij de hoeve kwamen van Jan de Moor, die daar turf stond te laden, riep deze laatste: Merten compt eens hier, ick moet u wat seggen. Janssen is van zijn kar gestapt en naar Jan de Moor gegaan die zei: Merten, wacht u, Lambrecht de meulder vande Caerder heijde die light daer achter den candt met eenen Clippel, die heeft geseijdt dat hij u sal doot smijten.100 Merten Janssen reageerde daarop met in goets namen (101) en liep terug naar zijn kar, die ondertussen verder gereden was. Nauwelijks was hij bij zijn wagen gekomen, of daar sprong Lambrecht Mertens uit de houtkant, met een eiken knuppel in de hand. Hij greep Mertens paard bij de teugels, vragend is dit U nieuw paert, en toen Merten bevestigend antwoordde, joeg hij het paard weg, greep Merten vast bij sijn rockxken onder sijne kele en vroeg: waerom vercoopte gij u coren niet vier guldens ende twelff stuijvers. Merten: Ick crijge soo vele als ick can. Lambrecht heeft dan een stap achteruit gezet, zijn knuppel opgeheven en Merten een slag op zijn schouders gegeven. Het tweetal is mekaar dan te lijf gegaan en ze hebben een tijd op de grond liggen worstelen, tot Willem Vermeulen tussenbeide kwam, zeggend: Lambrecht laet Merten opstaen, oft ick sal u met de torffschup op uwen cop slagen. Willem heeft de knuppel afgenomen en weggeworpen. Toen Merten de knuppel opraapte, nam Lambrecht de benen, liep over den candt, vond er een steen, liep door de houtkant, kwam weer te voorschijn, liep naar Merten toe, met de steen in de hand achter zijn rug verborgen (wesende ontrent de groote van eenen halven carreel steen) en wierp de steen naar Merten.102 Die bukte zich en de steen vloog tegen een spaak van het wiel van zijn kar, in morselen van malcanderen. Lambrecht is dan weggelopen, dreigend dat hij Merten zou vermoorden als hij bij de overheid zijn beklag zou gaan maken: Gij dieff, gij en hebt het hert niet dat gij over mij claght, want soo gij over mij claeght, ick sal u doot smijten eer vierentwintich uren.

Als volgende getuige verscheen Willem Vermeulen, die verklaarde dat hij Merten Janssens’ verklaring volledig kon onderschrijven, behalve dat hij niet heeft kunnen horen wat Jan de Moor tot Merten gezegd heeft.

De laatste getuige was Jan de Moor, die verklaarde dat op de dag van de feiten Lambrecht Mertens langs zijn hoeve gekomen is, met een eiken knuppel in de hand. Toen hij hem vroeg waer hennen103, heeft Lambrecht geantwoord: Gij rekel, wat hebt gij daermede te doen, ick gaen dees torff kerren eens afftrecken, ick ben vorster, sij hebben mij volle commisse gegeven. Jan, die zag dat Lambrecht gram was, heeft verder gezwegen. Een eindje verder ontmoette Lambrecht Jans vrouw, die hem ook vroeg: Lambrecht waer salt sijn.104 Waarop Lambrecht uitlegde dat Merten Janssen hem de avond tevoren beloofd had zijn koren te verkopen tegen 4 gulden en 12 stuivers, dat hij nu vernomen had dat hij onder die prijs verkocht en dat hij hem daarvoor zou slagen ende doot smijten. Toen Jans vrouw zei: Lambrecht, gy en sult dat niet doen, heeft hij gerepliceerd: Ick sal hem oft sijn peerdt den hals aff snijden, en is verder gegaan. Een tijdje later kwamen Merten Janssen en Willem Vermeulen aangereden, beide met een kar turf. Jan de Moor heeft Merten bij zich geroepen en hem gewaarschuwd dat Lambrecht hem met een knuppel lag op te wachten en gedreigd had hem dood te slaan. Merten heeft gezegd in godts namen en is terug naar zijn kar gelopen, maar vooraleer hij bij die kar aankwam, werd hij aangevallen door Lambrecht, die uit de houtkant kwam en Merten een klop gaf die hem deed neder deijsen ter Aerden. Meer heeft Jan niet gezien.

Hoe de zaak verder is afgelopen, is niet bekend, maar dat Lambrecht Mertens een heetgebakerd persoon was, is ondertussen wel duidelijk. Een jaar later liet hij zich weer in ongunstige zin opmerken. En weer werden, op 24 oktober 1644, door notaris Embrechts en voor de getuigen Franchois Bernaerts en Gerardt Joos enkele verklaringen genoteerd. Eerst verscheen Nelleke Huybrechts vanden Langerijt, weduwe van Adriaen Fijens. Ze verklaarde dat Lambrecht Mertens, meulder opde Caerterheijdemeulen, op 17 oktober in haar huis in de keuken na de middag heeft zitten drinken. Peter Verheyden, stadhouder van de drossaard, zat in de kamer aan de westzijde van haar huis eveneens te drinken. Op een gegeven ogenblik kwam hij uit die kamer en ging dwars door de keuken naar het kleine kamertje naast de mose om de koks te spreken die hem waren toegewezen om de heer graaf te dienen. Hij bleef in de deuropening staan en zag dat Lambrecht, die inden hoeck vande schouwe sadt, plots (met eene rassicheyt) opstond, zijn roer105 in de hand nam, de haan opspande en het geweer op hem richtte alsof hij wou schieten, terwijl hij ongeveer zei: Gij schelm oft dieff, hebbe ick u hier, gij en sult van geen handen sterven als vande mijn. Nelleke zag dit gebeuren, is terstond naar Lambrecht gelopen en heeft zijn geweer beet gepakt, waarop Lambrecht tot haar zei: Gij Carronie, oft vercken, soude gij mijn roer vasthouden, ick souter bij sacrament deur bruijen.106 Nelleke heeft later ook horen zeggen dat Lambrecht het geweer in de keuken heeft afgeschoten.

Peeter Alaerts, timmerman, kwam vervolgens verklaren dat hij gezien heeft hoe Lambrecht op 17 oktober in de kamer aan de westzijde van het huis van de weduwe Fijens eenige woorden ende Crackeel hadde met Peeter Verheyden en dat hij een bloot mes tusschen sijn rocxken hadde, ende het selve halff vuijttrock met sijn handt en Verheyden ermee bedreigde. Peter Alaerts heeft Verheyden dan bij zijn middel genomen en hem van Lambrecht weggeleid, zeggend: siet voor u, Lambrecht heeft een mesch in sijn handt. Meer heeft Alaerts niet gezien.

De volgende getuige was Guilielmus de Gaiseau, pastoor te Ekeren. Ook hij heeft gezien dat Lambrecht krakeel had tegen Verheyden, dat hij een mes in de hand had, en dat hij Verheyden uitdaagde om mee buiten te gaan. Guilielmus heeft dan geprobeerd het mes metter minnen aff te nemen, maar Lambrecht weigerde het af te staan met de woorden: ick en begere mijn mesch niet te quiteren. Meer heeft de pastoor noch gezien noch gehoord.

Lambrecht moet wel een hevige wrok gekoesterd hebben tegen Peter Verheyden, want enige tijd later, op 9 december 1644, komt Peter de Moor nogmaals een bezwarend getuigenis afleggen voor dezelfde notaris (dit keer te Antwerpen) en de getuigen Baltazar Van Bael en Willem Tiberius. Peter verklaart dat hij op 10 oktober, op St.-Martensavond, met zijn koren op de Katerheidemolen was en aan de molenaarsknecht, Adriaen Egmonts, vroeg waar Lambrecht de molenaar was. Adriaen zei dat hij dat niet wist, maar dat hij opde wachte was en ook dat Lambrecht hem daags tevoren gezegd had dat hij zo boos was op Peter Verheyden dat hij hemnog eens zou doodschieten op zijn bed, of ick wil dat mij de duijvel haelde. Waarop de knecht dan gezegd had: schaemdu sulcken worden vuijt uwen mondt te laeten gaene.

Wanneer men dergelijke verklaringen doorneemt, krijgt men vaak de indruk dat ze niet de hele waarheid weergeven en dat ze waarschijnlijk slechts de top van de ijsberg uitmaken. Het is onder meer duidelijk dat sommige getuigen alleen maar meedelen wat ze kwijt willen, wellicht uit angst voor represailles vanwege de onstuimige molenaar. Dat wordt ook bevestigd door een verzoek van de drossaard aan de schepenen van Ekeren op 21 februari 1645.(107) Hij stelt daarin dat hij al enkele processen gevoerd heeft en waarschijnlijk nog zal moeten voeren omwille van de vele klachten ten laste van de molenaar van de Katerheide. Hij beklaagt er zich echter over dat het moeilijk is om de getuigen hun klacht onder eed te doen herhalen. Zij verschuilen zich daarbij volgens hem vaak achter allerlei voorwendsels (o.a. vrees en dreigementen). Daarom verzoekt hij de schepenen om een straf te plaatsen op het niet komen opdagen van getuigen op de rechtszitting; anders kan de justitie onmogelijk haar loop hebben.

Het verzoek werd door de schepenen ingewilligd en voortaan zou er 6 gulden boete betaald moeten worden voor niet verschijnen bij de tweede daging.

Aan Lambrecht Mertens was ondertussen geen zalf te strijken. Hij kwam van kwaad tot erger en uiteindelijk werd, zoals enigszins te verwachten, zijn temperament zijn ondergang. Op 9 september 1648 maakte hij een dodelijk slachtoffer, Peter Vermeulen.108 Na die doodslag werd tussen Lambrechts moeder en vrienden enerzijds en de weduwe en wezen van Peter Vermeulen anderzijds, zoals de gewoonte was in die tijd, op 4 januari 1649 een akkoord van soen bereikt, met instemming van de schepenen en de pastoor. De familie van de molenaar werd daardoor verplicht 300 gulden te betalen als schadevergoeding. Op 8 maart 1649 richtte Peters weduwe, Heyltje Meulemans, die ondertussen al hertrouwd was met Jan Zebrechts (voor lange rouw was er toen geen tijd!), zich tot de schepenen en de drossaard als weesmeesters van Ekeren om haar deel van dat bedrag te krijgen. Zij meende dat zij recht had op de helft van de soenpenningen, daar ze haar man verloren had door de doodslag. Hoewel zij bovendien alle kosten gedragen had van begrafenis, etc., wilden de momboors (voogden) van de weeskinderen er niet van weten dat zij een deel van de schadevergoeding zou genieten. Heyltje voerde aan dat de autoriteiten in zulke gevallen altijd de helft van het zoengeld aan de weduwe toekennen en zij verwees naar de weduwe van Mathijs Brants, die in augustus 1648 bezweek aan een wonde toegebracht door Symon Conincx. Heyltje kreeg genoegdoening en mocht 150 gulden ontvangen.

Op 9 juli 1649 deed Geeraert Joos, vorster van de schout, op verzoek van Augustijn Bruijnincx te Antwerpen, beslag leggen op het spaargeld van Lambrecht Mertens, gewezen molenaar van de Katerheidemolen, dat berustte bij Jacques Coijmans, brouwer in de Kroon te Ekeren. Hoe het met Lambrecht Mertens zelf afliep, is niet bekend. Eindigde hij in de gevangenis of aan de galg? Vermoedelijk is het laatste het geval en sprak hij zelf in 1643 onbewust profetische woorden, toen hij in de herberg “De Horen” uitriep: Ick en sal mijn leven geen goede doot sterven, ick sal gehangen ofte gebrandt worden .......

7. De achttiende eeuw

Over de molenaars van de Katerheidemolen in de eerste helft van de 18de eeuw is weinig bekend. Wel treffen we in de “Gazette van Antwerpen” enkele aankondigingen aan van de publieke verpachtingen. Zo in 1723 de advertentie : Dat-men op den 4. November 1723 op het Kasteel van Hoogstraten publieckelyck aen den meest-biedende sal Verpachten des Heere Grave Molens, te weten twee staende tot Eckeren, twee tot Bracht, eenen tot Rijcke-vorsel, eenen tot Marxplas, eenen tot Hoochstraeten, eenen Water-molen tot Mieel, ende eenen Olie-molen tot Minderhoudt op de Riviere de Marque. (109)

In 1729 wordt aangekondigd dat men op 24 oktober zal overgaan tot publieke verpachting voor 6 jaar van o.a. de Katerheidemolen110 en in 1735 stelt een gelijkaardige aankondiging dat op 15 november om 10 uur in de herberg van Joannes Van den Broeck bij de kerk te Brecht de verpachting voor 6 jaar zal plaatsvinden van vier Koren-wint-Molens, te weten den Caderhey-Molen, ende den Witvensen, ofte Hoevensen Molen, zynde Ban-Molens, gelegen onder Eekeren.....(111)

Op 19 oktober 1741 ging Andreas Melchior Van Kessel, raadpensionnaris en eerste secretaris van de stad Antwerpen, in naam van de prins van Salm, hertog van Hoogstraten, over tot de publieke verpachting voor 6 jaar, met ingang van Kerstmis 1741.112 Pachter werd Peeter Bogaerts voor 1100 gulden en 24 verdieren. Peter moet echter om een of andere reden zijn pacht voortijdig beëindigd hebben, want op 10 november 1744 wordt de molen ten huize van Hendrik Roosen bij de kerk van Ekeren opnieuw publiek verpacht, voor 3 jaar met ingang van Kerstmis 1744. (113) Wie de molen pachtte, is niet bekend. Op 22 november 1747 volgde een nieuwe verpachting voor 3 jaar, dit keer ten huize van Matthys Maesen in de Swaen te Brecht.(114)

Pachter werd Peeter Van Bel (115), die al vlug met tegenslag te kampen had en niet langer dan drie jaar op de molen zou blijven. Het gezin Van Bel baatte nog maar vier maanden de molen uit toen, laat op de avond van 30 april 1748, het woonhuis en de schuur bij de molen volledig afbrandden. (116) Het huis en de schuur van de molenaar blijken afgestookt te zijn door Franse soldaten in de Oostenrijkse successieoorlog. Schadevergoeding voor de hertog van Salm Salm uit Hoogstraten: 2000 gulden (zie bijlage)

Slachtoffers waren er gelukkig niet, omdat de Van Bels het huis alleen overdag bewoonden. Peter woonde nl. in Ekeren, samem met zijn broer Egidius, toen 17 jaar en meulders gast van synen stiele, zijn ongehuwde zuster Anna, toen 23 jaar, en Anthoni Mermans, ook meuldersknecht. Op 14 mei 1748 verklaren ze onder eed voor de Ekerse schepenen Anthoni Verhoeven en Jan Baptist Van den Langhenbergh dat ze aan de brand geen schuld hebben. Egidius verklaart dat hij op 30 april de hele dag op de molen en in het huis geweest is; bij zijn vertrek 's avonds heeft hij in huis nergens vuur gezien, hij heeft het huis afgesloten en de sleutel meegenomen naar de woning van zijn broer in Ekeren. De knecht, Anthoni Mermans, verklaart op de bewuste dag in het huis geen vuur gezien of gemaakt te hebben, behalve op den noen een weynigh; met zonsondergang is hij naar Kalmthout vertrokken. Anna, tenslotte, is de hele dag niet in de buurt van de molen of het huis geweest.

Op 2 oktober 1750 wordt voor de Antwerpse notaris Peeter Hendrick Allefeldt door Joannes Nicolaes De Tiege, geheijmen Raedt ende intendent van sijne doorluchtigste Hoogheijt den Vorst van Salm Salm, de molen verpacht aan Peeter Verheijen (ongeveer 35 jaar oud) en zijn vrouw Anna Vanden Bergh (ongeveer 36 jaar), beide geboren en wonend te Rijkevorsel.117 De voorwaarden zijn dezelfde als die voor Peter Bogaerts (1741) en de pacht gaat in met Kerstmis 1750, voor een termijn van drie jaar en tegen een jaarlijkse huur van 1100 gulden en 24 verdieren.118 In 1753 huren ze de molen opnieuw, maar dit keer voor 6 jaar, van Kerstmis 1753 tot 1759119, en in 1759 valt de molen hen bij de publieke verpachting van 17 oktober weer te beurt voor 6 jaar, tot Kerstmis 1765, voor 1130 gulden en 11 verdieren.120

Tijdens deze laatste pachttermijn geraakte Peter Verheyen in een conflict gewikkeld met de hertog van Hoogstraten.121 Hij kon zijn pacht en dorpslasten niet betalen en werd van de molen gezet, terwijl zijn meubelen publiek verkocht werden. Verheyen richtte zich in 1764 tot de Raad van Brabant en riep ter verdediging in dat hij recht had op vermindering van pachtgeld omdat hij in de periode 1750-1755 veel schade geleden had daar molenaars uit het omliggende (Wilmarsdonk, Merksem, Schoten, Wuustwezel) het banrecht hadden overtreden en te Ekeren geregeld bij de inwoners graan hadden opgehaald en gemalen teruggebracht, zonder zich te storen aan het banrecht. Peter had dit niet kunnen verhinderen en had tijdig de rentmeester van de hertog, de drossaard, schepenen en vorster van Ekeren verwittigd, maar geen steun gekregen. Hij vroeg daarom 600 gulden vergoeding per jaar. De tegenpartij beriep zich op het pachtcontract en stelde dat zij, gezien wanbetaling, het recht had de molenaar uit de pacht te ontzetten. Zij beschuldigde de molenaar er verder van dat hij pas met zijn klachten over geleden schade (1750-1755) voor de dag was gekomen nadat hij uit de molen was gezet en dat die klachten maar een uitvlucht waren om zijn goederen te kunnen behouden. Zelfs indien hij door niet naleven van de banaliteit schade zou hebben geleden, wat de tegenpartij niet geloofde, zou hij luidens een clausule in het pachtcontract de eigenaar daarvoor niet om schadevergoeding kunnen vragen. Zichzelf enigszins tegensprekend, stelde de tegenpartij tenslotte dat ze de molenaar wel onmiddellijk steun had verleend bij inbreuken op de banaliteit. Ter staving duikelde men een extract op uit het verslag van de rechtszitting van 26 augustus 1755, nl. een vonnis waarbij de Ekerse schepenbank een zekere Gaspar Roevens veroordeeld

had omdat hij, in overtreding van het banrecht, op heterdaad betrapt was bij het vervoeren van 4 zakken roggemeel.122 Peter had volgens de tegenpartij bijgevolg geen enkel recht op vergoeding. Hoewel men de indruk krijgt dat de waarheid ergens in het midden zal gelegen hebben, werd Peters verzoek door de Raad niet-ontvankelijk verklaard en werd hij op 19 januari 1765 bij verstek veroordeeld, mede omdat hij verwaarloosd had te voldoen aan het bevel van de Raad om op de conclusies van de aanlegger te antwoorden. Ook de gerechtskosten, ten belope van 61 gulden 9 stuivers, kwamen ten laste van Peter.

Peter Verheyen was echter niet de enige die in die periode in moeilijkheden geraakte. Zo was er bijv. het dorpsbestuur zelf, dat problemen kreeg met de betaling van de belasting op de molens, de zogenaamde twintigste penning. Volgens het cohier van 1683 werd die voor de twee molens (Hoevense - en Katerheidemolen) geschat op 81 gulden 18 stuivers per jaar.123 De Staten hadden in 1708 op die belasting een korting toegestaan van 25%, m.a.w. 20 gulden 9 1/2 stuivers. Later bleek echter dat die regel niet gold voor de Ekerse molens omdat de vorst van Salm bij de taxatie al rekening had gehouden met die vermindering. Het resultaat was dat Ekeren voor de periode van 1709 tot 1746 inclusief, d.w.z. 38 jaar lang, te weinig had bijgedragen in de twintigste penning. Voor de twee molens samen had men jaarlijks 57 gulden 9 stuivers betaald, zodat men achteraf 3359 gulden 2,5 stuivers diende te betalen, d.i. 38 maal het tekort van 24 gulden 9 stuivers.

De graansituatie was in de 18de eeuw evenmin rooskleurig. Met het oog op de schaarste en duurte van de granen en uit vrees dat de voorziene oogst onvoldoende zou zijn om een einde te maken aan honger en armoede werd de Ordonnantie van 30.7.1740 uitgevaardigd om de oogst te beschermen. De ordonnantie voorzag in een aantal verbodsbepalingen met zeer zware sancties. Zo mocht, op straf van 100 gulden boete, vóór 1 september alleen in de bossen gejaagd worden, niet op plaatsen waar nog landvruchten stonden. Aren afsnijden, graan uit de aren nemen, schoven wegnemen, veldvruchten beschadigen, etc., het was allemaal ten strengste verboden en overtreders die door een van de frequente patrouilles betrapt werden, zouden de doodstraf krijgen! Het was verboden zich vóór zonsopgang of na zonsondergang op de velden te bevinden om korenaren te rapen (dit mocht normaliter nadat de schoven gebonden waren).

Aankondiging van verpachting in GA 1765,76. De molen werd o 124 p 8.10.1765 verpacht ten huize van de schout van Brecht. Wat LAURYSSEN 1934:103 zegt over de oprichting van een nieuwe molen in 1774 etc., slaat op de molen van Bethanie. Zijn verkeerde opvatting drong evenwel in diverse publicaties door, zodat men her en der ten onrechte kan lezen dat De Beelen in 1774 gunstig advies gaf voor de bouw van een nieuwe molen en dat de Katerheidemolen dus in 1774 werd gebouwd, bijv.: NN., Toeristische attraktie te Brasschaat. Katerheidemolen (16e Eeuw) wordt hersteld, in: De Standaard, za/zo

Eigenaars en pachters mochten na het oogsten hun vee pas na 24 uur de velden injagen, om de arme luyden de mogelijkheid te geven aren te lezen. Eigenaars en pachters, of hun knechten en gezinsleden, mochten zelf geen aren gaan lezen, op straf van 25 gulden boete. Werklui en knechten mochten, op straf van loonverlies en boete, hun gewone werk niet verzuimen om aren te gaan lezen. Men mocht geen aren lezen buiten de eigen Meierij, Kasselrij, Heerlijkheid, etc. Om de roof en wegvoering van landvruchten tegen te gaan, zouden de plaatselijke gerechtsdienaars de woningen visiteren van de mensen die geen land pachtten, om vast te stellen hoeveel graan ze bezaten; wie meer had dan met aren lezen kon verzameld worden, werd gestraft. Iedereen had het recht om overtreders van de verordeningen gevangen te nemen.

Na de slechte oogst van 1756 werd gevreesd voor groote dierte van levensmiddelen en daarom plaatste Maria Theresia door de Ordonnantie van 28.9.1756 een verbod op de uitvoer van granen, op straf van zware boetes. Door de Ordonnantie van 14.10.1756 werd het verbod herhaald en werd ook de uitvoer van koolzaad en raapzaad verboden; door die van 20.10.1756 werd ook boekweit aan de lijst toegevoegd. Op 27.1.1757 volgde het Plakkaat Verbiedende voor den termyn twee jaeren den Toeback te cultiveren, omdat voor die teelt teveel akkerland gebruikt werd dat nuttiger voor de graanteelt kon gebruikt worden in plaats van voor de tabak, dese viceuse specie. Later volgden nog bijv. de Ordonnantie van 8.7.1771 van Maria Theresia

Tegens den uytvoer van Graenen ende Meil, waarbij o.a. gestipuleerd werd dat niet alleen de uitvoer verboden was, maar ook het vervoer verder dan twee uur buiten de dorpsgrenzen en dat de eigenaars en pachters alleen granen mochten verkopen aan inwoners van het Rijk die hen voldoende bekend waren. Het Edikt van Keizer Jozef II (11.12.1786) Raeckende de graenen maakte de in- en uitvoer weer vrij, maar door zijn Declaratie Raeckende den Uytvoer der Graenen (27.9.1787) werd de uitvoer weer beperkt, evenals door de Declaratie Raeckende den Uytvoer naer het vremd van de Graenen, Meelen ende andere Waeren (18.3.1789), het Edikt van 4.4.1789 Voorschrijvende de Voorzorgen om te beletten den Uytvoer der Graenen en Meelen, het Edikt van 3.6.1789 Raeckende soo de vryheyd van de circulatie der graenen binnen het Land als de gerustheyd in de publieke merkten, de Ordonnantie van 22.1.1790 Verbiedende van Graenen te koopen ofte te verkoopen elders als op de publieke Merkten, de Verklaring van 9.3.1790 Nopende het koopen ende verkoopen van Graenen op het plat Land door d'ingesetenen van het selve tot hunne consomptie, binnen de ure van de uytgestrektheyd van hunne wooninge en de Declaratie van 16.5.1791 Raeckende den Uytvoer van het Graen.

Tijdens Peter Verheyens laatste pachttermijn gebeurde nog iets zeer belangrijks. De oude Bergsebaan (Kapelsesteenweg) was rechtgetrokken en gekasseid, maar daardoor kwam de molen een eind van de weg te liggen. Mede daarom werd tegen de steenweg een nieuwe molen opgericht, een stenen bovenkruier, waarvan wij thans de gerestaureerde overblijfselen kennen.

De molen moet kort voor 1765 gebouwd zijn, want in dat jaar spreekt men voor het eerst, in de Gazette van Antwerpen, van den nieuwen Steenen Coren-Wind-Molen, genaemt Caderheyde-Molen, met den Schors-Molen respective Bannael, gestaen binnen den Dorpe van Eeckeren, te weten den Caderheyde-Molen aen den Steenweg loopende door de Donck.

Op 8 oktober 1765 werd de nieuwe bovenkruier, aen den Nieuwen Steenwegh, wesende als nu eenen Nieuwen Steenen molen met den schorsmolen daer op gemaeckt volgens de gebruikelijke voorwaarden voor het eerst publiek verpacht, in naam van de prins van Salm, door Arnoldus de Brosij, geheimraad, en Nicolaes Josephus De Villegas de Serville, rentmeester, voor de schepenen van Hoogstraten.125 De molen werd afgeroepen voor 2000 gulden, kwam uiteindelijk op 1403 gulden, werd met 12 verdieren verhoogd door Gijsbert Van Mirlo uit Dongen en nog met 1 verdier door Benedictus Mertens, die daardoor pachter werd voor 6 jaar, van Kerstmis 1765 tot Kerstmis 1771, tegen een jaarlijkse pacht van 1403 gulden en 13 verdieren. Benedictus stierf echter na een paar jaar, waarna zijn weduwe de molen verder als molderse, meulderinne uitbaatte.126 Tegen het einde van de pachttermijn, op 23 september 1771, werd den nieuwen steenen Wind-molen van Caertsche Heyde met ingang van Kerstmis 1771 voor 6 jaar publiek verpacht in de herberg van Peter Peeters in de Donk.127 De nieuwe molenaar werd Peter Bogaerts128, die tot een eind in de 19de eeuw pachter zou blijven.

Vermoedelijk is ook hij koper geworden van (althans een deel van) de roerende goederen van wijlen Benedictus Mertens, zoals die op maandag 23 december 1771 te 9 uur publiek verkocht werden, d.w.z. alle en igelycke de mobiliaire Goederen, als Koper, Tin, Kassen etc., Peerd, Karre, Ploegen, Eghden, 2 Molen-Eynden, 2 Mole Borsten, 4 nieuwe Mole-Zeylen met ontrent 30 à 40 Sisteren Eyke Schors.129

8. Interludium 2: schade aan de molen in 1752

De jaarwisseling 1751-1752 zouden molenaar Peter Verheyen en zijn gezin zich nog lang herinneren. En niet alleen zij, want het bewogen verloop van die jaarwisseling kende voor heel wat dorpelingen nog een staartje. Maar laten we het verhaal beginnen op 3 januari 1752...

Een gerechtelijk onderzoek

Op die dag komen de Ekerse drossaard en de schepenen Peter Nuyens en Peter Peeters naar de Katerheidemolen om de schade vast te stellen aan en om het woonhuis en de waterput.130 Uit hun proces verbaal blijkt dat er lelijk is huisgehouden door een hoop quaetdoenders ende nachtloopers, die er een reeks geweldigheden, schenderijen ende Excessen bedreven hebben.

Dat is voor de gerechtsdienaars onmiddellijk duidelijk. Al aan de voordeur van de woning merken ze verscheijde verpletteringhen van buytenwaerts op de selve deuren met groot gewelt gestooten, zodanig dat de deurstijlen aan weerszijden omvergestoten zijn en geweldighlijck geforceert. De zware ijzeren klink van de deur is in twee gebroken, de bovenste ijzeren grendel is in het midden overgesprongen en het zware ijzeren nachtslot is eveneens met geweld geforceerd. Drossaard en schepenen oordelen dat dit alles met vehement gewelt ende manscracht van buijtenwaerts op de selve deure met herhaelinghe van veele geweldige stooten ende toeloopen geschiet moet zijn. Inspectie van de vier ramen naast de deur brengt verder aan het licht dat ook daar verscheijde stooten ende verpletteringhen met gewelt daer oppe gedaen zijn. Zo is bij het eerste raam rechts van de deur de middelste plancke uijt de Rabatten gesprongen, ende de selve Rabatten van wederseijts afgespolckt en zijn enkele ruiten versch geborsten ende gecreveert door het uijtwendigh gewelt op de voors. houte vensters toegebracht. De zware steen die dienst deed als een gemetste sitplaetse naast de voordeur is weggesleept. Op het erf voor het huis, rondom de waterput (den Borneputte), vinden de inspecteurs een groot aantal kareelstenen, die her en der in het rond lijken gegooid te zijn. In de bornput zelf ontdekken ze verscheijde gemengelde busselen hout en stroy met eene groote menighte van steenen boven het waeter uijtstekende. De borststeen van de bornput is bovenaan geweldigh afgespolkt en uit de stenen kuip van de waterput zijn twee kareelstenen weggebroken. Ook dit alles moet volgens de gerechtsdienaars met grooten moetwille ende hevigh gewelt geschiet zijn. Rond het huis lopend, vinden ze dat aan het raam van het kelderkaemerken aan de westkant van het huis het middelste Rabat van de selve houte venster versch afgespolckt is. Verderlopend naar de noordkant, ontdekken ze dat ook aan de achterdeur met geweld verscheijde stooten ende toeloopen zijn toegebracht, zo zelfs dat de verpletteringhen daer van diep in de plancken van de selve deur ingedruckt staan, terwijl binnenshuis het besetsel van de deurposten gevallen is. Vóór de deur zien ze een swaer dick hout, gedient hebbende voor een Laijasche in de Wintmolen, met het welcke een groot gewelt kan geschieden en dat wellicht als stormram is gebruikt. Aan de oostkant van het huis zijn aan de twee zolderramen verscheijde verpletteringhen toegebracht, volgens de schepenen door het werpen van stenen, want onder de ramen ligt eene menighte van gebroke Carreelsteenen. Ook aan de staldeur, aan de zuidkant van de woning, merken ze verscheijde Contusien ende verpletteringhen. De rosmolen aan de oostkant van het woonhuis, tussen het huis en de windmolen, is niet gespaard gebleven: den swaeren eijseren duijm boven de deur is met geweld losgewrikt en de deur uit de haecken ende duijmen gebroken. In de onlangs gebouwde nieuwe schuur vinden de drossaard en zijn schepenen een hooghkarre waaraan een wiel ontbreekt en die met de as op de grond rust. Het ontbrekende wiel vinden ze later terug in de bremstruiken naast het bos van de hertog, op minstens 150 roeden ten noorden van de woning.

Wat is hier gebeurd ? Kreeg het molenaarsgezin het bezoek van een roversbende ? Hebben vreemde krijgsbenden die baldadigheden uitgehaald ? Zijn hier ontsnapte waanzinnigen aan het werk geweest ? Niets van dat alles, zoals verder zal blijken...

Nieuwjaar vieren

De jaarwisseling is een periode van feesten, geschenken, vieren. Op oudejaarsdag trekken de kinderen langs de huizen om “nieuwjaar te zingen”, op oudejaarsavond wordt er thuis of elders gefeest en viert men de overgang “van oud naar nieuw”, op nieuwjaardag lezen de kinderen hun nieuwjaarsbrief, waarvoor ze dan door peter en meter geldelijk beloond worden, en nog vele dagen daarna krijgen ook vertegenwoordigers van diverse beroepen “hun nieuwejaar” toegestopt. Dergelijke gebruiken zijn zeer oud, al hebben zich in de loop van de tijd wijzigingen voorgedaan. Het aanbieden van geschenken bij de aanvang van het nieuwe jaar was al bij de Romeinen een algemeen gebruik en ook het nieuwjaar-wensen is eeuwenoud. In vroeger tijden (en wellicht ook nog in het begin van deze eeuw) namen aan het nieuwjaarzingen “niet alleen de broeksnotters maar ook de grootere kluppels en zelfs volwassenen deel, en menigeen kwam zwaar geladen thuis”.131 Zwaargeladen, ja, maar vaak ook zwaar aangeslagen. In de middeleeuwen, en ook in latere tijden, gaf de nieuwjaarsnacht immers vaak aanleiding tot echte braspartijen. Op oudejaarsavond werd de overgang “van oud naar nieuw” veelal thuis gevierd met familieleden en vrienden, maar er werd ook gefeest door de schuttersgilden in hun schuttershof, terwijl er in alle herbergen druk vertier was van feestvierders. Om middernacht wenste men zich wederzijds een “zalig en gelukkig nieuwjaar” en werd het nieuwe jaar duchtig ingedronken, nadat men eerst al een tijd op het oude had zitten drinken. Niet zelden duurden die drinkgelagen tot den morgen en gaven vaak aanleiding tot ergerlijke uitspattingen. Ook gingen groepen zangers in de avond langs de huizen hun nieuwjaarsliederen zingen; in de huizen werden ze dan onthaald op een gedeelte der feestgerechten of werden beloond met eene aalmoes in geld.132

Te Brasschaat was het op 31 december 1751 niet anders. Het begon al in de namiddag in de herberg “De Arend” bij Cornelis De Winter. Daar hadden een aantal jonge mannen en boerenknechten een vat bier besteld om te saemen te drincken. De bedoeling van het jonck volck was aanvankelijk geweest om het vat op Nieuwjaarsdag soldaat te maken en ze hadden al Cornelis Mannekens, de 22-jarige zoon van de koster van Brasschaat, geëngageerd om op die dag de boel op te vrolijken met zijn vioolspel. Daar het vat al op oudejaarsdag in de namiddag was “opgelegde, waren de jongelui alvast met de feestelijkheden begonnen. Feestelijkheden die nog de hele volgende dag zouden doorgaan, want achteraf zou de herbergier verklaren dat de jongelui in de herberg vrolijck sijn geweest den geheelen nacht tot s'anderendaeghs daer naer den geheelen dagh door. In de loop van oudejaarsavond, rond een uur of tien, besloten een aantal van hen om naar de molenaar van Katerheide nieuwjaer gaen te singen. Al dan niet licht beneveld trokken ze samen met de speelman, Cornelis Mannekens, ongetwijfeld al zingend en brallend, naar de molen onder de leiding van Jan Van Dessel, bijgenaamd den housaer en een eersteklas belhamel, die op dat ogenblik als knecht inwoonde bij Peter de Laet, brouwer te Brasschaat. In het groepje liepen verder mee : Costen Slaets, toen inwonend knecht van Cornelis Janssen op de Elshout, Geraert Denis, zoon van wijlen Arnout Denis, Joannes Bali, kuiper te Brasschaat, Peter Bervoets, Adriaen Casen, zoon van Michiel Casen, en Christiaen Coppens. Later zou de groep nog aangroeien en zich uiteindelijk te buiten gaan aan ergerlijk vandalisme. Maar laten we daarvoor het oor te luisteren leggen bij de getuigenverklaringen.

Ondervraging van getuigen

Op 25 januari 1752 wordt voor de drossaard en de schepenen Anthoni Verhoeven en Peter Nuyens het eerste verhoor geacteerd. Peter Verheyen, de molenaar, op dat ogenblik 36 à 37 jaar oud, is door de meier, Cornelis Laureysen, gedaagd om zijn versie van de feiten te geven. Hij verklaart dat hij op de bewuste 31 december, rond tien uur 's avonds, een grote troep personen heeft horen aankomen, van wie enkele op zijn deur zijn komen kloppen, tot drie maal toe roepend “doe open”. Toen hij daarop zei dat het te laat was, heeft één van de mannen, van wie hij vermoedt (o.a. aan de spraak te horen) dat het de knecht van Peter de Laet (Jan Van Dessel) was, gezegd: ick sal t'u drij keeren vraegen oft gij open wilt doen. Peter antwoordde steeds “nee”, waarop de groep met groot gewelt ende toeloopen al vloeckende ende sweirende sonder ophouden deuren en ramen begon te bewerken met knuppels en te bestoken met de kareelstenen die oorspronkelijk netjes bij de voordeur opgestapeld lagen. Een uur lang gingen ze te keer met vehement gewelt ende manskracht van buijtenwaerts op de selve deure met herhaelinghe van veele geweldigheden, stooten ende toeloopen. Het gevolg was de boven al beschreven schade: deurstijlen verbrijzeld, klink, ijzeren grendel en nachtslot geforceerd of gebroken. Vervolgens zijn ze hout, stro en stenen gaan gooien in de bornput, zodat die tot bijna boven het water opgevuld geraakte, en hebben ze verder schade toegebracht aan de borststeen, ramen, zolderramen, etc., zoals hoger beschreven.

Gevraagd of hij iemand van de daders herkend heeft, antwoordt Peter negatief. Alleen heeft hij tijdens het beuken op de deur (met een swaer hout) horen roepen dat ben ick die over drij ueren mout gebrocht heeft. Daar Peter die dag tegen het vallen van de avond mout te malen gekregen heeft van Jan Van Dessel en van niemand anders, is de conclusie vlug getrokken.

Bovendien heeft hij achteraf van een zekere Aert Aerts gehoord dat Jan Van Dessel zich iets bezwarends zou hebben laten ontvallen. Tenslotte verklaart de molenaar dat de genoemde verdachte tijdens de baldadigheden de molenarin verscheidene malen heeft uitgescholden voor hoer en canarlie133 en geroepen dat ze verscheidene keren de hoer van zijn broer geweest was.

Peter en zijn gezin hebben niet de minste weerstand geboden maar hebben zich binnen opgesloten gehouden met groote benoutheden ende alteratien niet anders vresende als alle oogenblicken in hun huijs overrompelt te worden omdat ze dachten dat de deur het zou begeven. Nadat de bende vertrokken was, is Peter met zijn vrouw en knecht, beducht sijnde voor den wintmolen, naar deze laatste gaan kijken. Daar hebben ze gemerkt dat de loopstaecken waer mede den molen in den wint gehouden wort, van weercanten opgelicht waren in de eijsere haecken, zodat, ingeval er een stormwind zou zijn opgestoken den wintmolen in perijckel soude gevaeren sijn van van den bergh geruckt te worden.

Op de volgende rechtszitting, op 5 februari 1752, verschijnt als getuige Anna Vandenbergh, echtgenote van de molenaar en ca. 38 jaar oud. Ook zij verklaart dat op de bewuste avond een grote groep is komen kloppen op de venster naast de voordeur, roepend dat men zou openmaken en hen binnenlaten, zeggend dat ze van Hoogboom waren. Anna heeft geantwoord dat ze niet zinnens was de mannen binnen te laten, maar dat sij in de dagh souden comen, ende dat sij hun dan soude beschencken. Waarop de belhamels al tierend en vloekend begonnen zijn met het vandalisme zoals boven beschreven. Ook zij verklaart dat ze iemand heeft horen roepen dat hij drie uur tevoren mout had gebracht. Aan de spraak te horen, moet dat Jan Van Dessel geweest zijn, ook omdat hij de enige was die mout geleverd had die dag. Jan is haar dan verder beginnen uyt te schellen voor eene hoere ende Canarlie, dat sij wel vyf en twintigh keeren de hoer van sijn broer hadde geweest. Nadat de onrustzaaiers verdwenen waren, is ze met haar man en de knecht, rond middernacht, naar de molen gaan kijken, waar het boven vermelde vandalisme werd vastgesteld.

Op 8 april 1752 verschijnt als volgende getuige Adriaen Verstraeten, geboren te Ekeren, ongeveer 20 jaar, en als knecht inwonend bij Peter Nuijens in de Kaart. Hij verklaart dat hij op oudejaarsavond 1751 rond 10 à 11 uur 's avonds met Peter Vroom en den scheper van Peeter Mertens134 en nog enkele andere jongers aan het huis van de Katerheidemolen aankwam en daar een grote hoop jongers heeft gezien rond het huis. Hij heeft veele botsen ende stooten op de vensters ende deuren gehoord en ook gezien dat sommigen mutsaert ende steenen in de bornput wierpen. Ook heeft hij gezien dat sommigen de rosmolen hebben rondgedraaid en van ver heeft hij opgemerkt dat de wintstaecken van den wintmolen door sommige sijn uijtgeheft.

Hij meent een knecht herkend te hebben die, zo dacht hij, woonde bij Peter Peeters, brouwer in de Donk (bedoeld is natuurlijk Jan Van Dessel, “den housaer”). Op de vraag of hij de knecht van Jan Verbist in de Schriek gezien en herkend heeft, antwoordt Adriaen negatief. Eveneens negatief beantwoordt hij dezelfde vraag m.b.t. de knecht van Dillis Boen van Hoogboom, de knecht of zoon van Vandewouwer in de Kaart, de zoon van Jacobus Beeckmans, de zoon van Geert Denis, Jan Kasen, de knecht van Peter De Coninck en de zoon van Peeter Mennes.de knecht van Peeter Bartels uit Hoogboom zegt hij sulckx voor vast niet te weten. De zoon van Peter Verbaenen, wonend bij de Baesinne van Hoogboom, heeft hij wel op de Katerheide gezien tijdens de baldadigheden, maar niet nabij het huis. De knecht van Jan Lauwers uit Hoogboom kent hij niet, evenmin als de knecht van Hendrik Van Santvliet, die van Jan Fierens en die van Peter Vermijlen. Van de voorsone van Wouter de Roij zegt Adriaen dat het hem voorstaat hem wel gezien te hebben en hetzelfde geldt voor Adriaen Bervoets van de Elshout, de zoon van Arnout Denissen van Brasschaat en Adriaen Casus, zoon van Michiel Casus. De zoon van de koster van Brasschaat heeft hij niet gezien, maar hij heeft iemand viool horen spelen en hij gelooft dat hij die persoon is geweest. Jan de Ridder, zoon van de weduwe de Ridder, heeft hij wel omtrent het huis gezien; hij heeft hem zelfs tegen de molenaar horen zeggen als gij niet geven en wilt, dan gaen wij henen, gij en moet niet geven, maar verder heeft hij hem niet meer gezien of gehoord. De zoon van Frans de brouwer heeft hij ook nabij het huis gezien, maar hij heeft hem niets zien doen of zeggen tegen de molenaar of iemand anders in het huis. Op de vraag wie de grootste belhaemers ende aenleijders waren, zegt Adriaen dat hij het niet weet. Op de vraag wie de meeste schade heeft toegebracht, hoe en met welke instrumenten, antwoordt Adriaen weer ontwijkend: hij heeft alles maar van ver gezien en is weggegaan nadat hij zelf enkele stenen in de bornput en enkele naar het huis geworpen had, en de rosmolen 3 à 4 keer rondgedraaid. Wie er gezegd heeft ick sal 't u drij keeren vragen oft gij open wilt doen, heeft Adriaen niet gehoord. Wie de vrouw van de molenaar voor hoer heeft gescholden, weet Adriaen evenmin; wel heeft hij achteraf gehoord dat het “den housaer” geweest is, die een tijd als knecht bij Peter Peeters, brouwer in de Donk, gewoond heeft en van wie hij later vernomen heeft dat hij bij Peter de Laet woont. Wie de staken waarmee de molen vastligt en waarmee hij in de wind gehouden wordt, heeft opgelicht en in de ijzeren haken gelegd? Adriaen heeft het wel gezien, maar hij weet niet wie het gedaan heeft; zelf heeft hij nog tegen een hoop kerels gezegd dat deught niet, heeft een staak terug uit de haken gelicht en is dan weggegaan. Wie de deur van de rosmolen geforceerd heeft, weet Adriaen evenmin. Wie het wiel van de hoge kar in de schuur genomen heeft, weet Adriaen ook al niet; hij heeft het wiel achter het huis gevonden, het enkele meter voortgerold, en later vernomen dat het in de brem verborgen was. Op de vraag wie de bornput gevuld heeft met stro, hout en stenen, antwoordt Adriaen dat het meestal gedaan werd door kleijne jongers, van wie hij niemand kent; zelf heeft hij er ook enkele stenen ingeworpen. Of Adriaen niemand kent die de gewelddaden wel heeft zien begaan? Neen. Wat heeft hij achteraf in herbergen en elders daarover horen zeggen? Niets, behalve dat men onder elkaar gevraagd heeft soude daer niets van comen?

De hoofdschuldige, dat is nu wel duidelijk, was Jan Van Dessel, die ondertussen in voorlopige hechtenis was genomen, mede voor andere delicten. Op 6 mei 1752 wordt hij uit de gevangenis gehaald en ter ondervraging voor de drossaard gebracht. Hij verklaart ongeveer 25 jaar oud te zijn, ongehuwd, en van de Roomsche Catholique religie. Zijn ouders zijn Jan Van Dessel en Marie vanden Bergh en hij werd geboren onder Balder bij Lier. Tot zijn 12de jaar is hij echter grootgebracht bij zijn oom, Peeter Van Dessel, wonend buiten de meulenpoort onder de Bijvanck van Lier; daarna verbleef hij eerst 4 jaar te Ballaer, dan een jaar te Waver en ongeveer 3 maanden te Vremde bij Adriaen Asselberghs. Na vier jaar verblijf in Frankrijk heeft hij nog 2 jaar bij Peter Dom gewoond onder de Bijvang van Lier. Hij heeft steeds de kost verdiend als boerenknecht. Op de vraag hoe hij in Frankrijk aan de kost is gekomen, verklaart Jan dat hij knecht geweest is in afspanningen en meer dan twee jaar gediend heeft als housaer onder de fransche Trouppen. Of hij nooit gediend heeft onder de troepen van hare Majesteit? Neen. Waar en hoe hij de snede ofte kap in sijne rechter kaecke opgelopen heeft? In sekeren attacque ontrent Waelem brugge. Of hij behoorlijk ontslag uit het leger heeft gekregen of gedeserteerd is? Hij werd afgedankt. Gevraagd naar zijn tijdsbesteding op de voorbije oudejaarsavond antwoordt Jan dat hij rond zes uur gegeten heeft bij zijn baas, Peter de Laet, brouwer te Brasschaat, bij wie hij als knecht inwoonde. Daarna is hij naar de weduwe van Dierck De Beer gegaan in de Schriek en is daar minstens een uur gebleven, tot het volck ginck slaepen. Daarna heeft hij aan het raam van het huis van die weduwe tot ongeveer 2 uur 's nachts nog staan praten met Jenno de Beer, dochter van de weduwe. Aan de Katerheidemolen is hij niet geweest en rond 3 à 4 uur in de morgen is hij terug thuis gekomen bij zijn baas. Heeft hij dan niet gezegd dat alle de gene die souden attesteren, nopende de begaene geweldigheden ende schenderijen aen 't voorschreven molenhuijs en molen op voors. nieuwsjaers avondt geschiet, souden moeten sterven ofte desgelijckx? Zeker niet, maar men heeft hem daar wel van beschuldigd. Op de vraag of hij die dag geen partij graan naar de molen heeft gebracht, herinnert Jan zich dat hij dat mogelijk wel gedaan heeft, rond 2 à 3 uur die dag of twee dagen tevoren. Daarna wordt aan Jan gevraagd welke ruzie hij op 3 mei gehad heeft ten huize van de weduwe van Antoni Ots, herbergierster in Ekeren-Dorp, waarom en met wie. In het bijzijn van anderen die aldaer vrolijck waeren heeft hij gevraagd om te dansen. Toen een zekere Francus, knecht bij Francus Moerenhout, bakker te Ekeren, hem dat weigerde en hem wegduwde, zijn enkele leden van het gezelschap hem te lijf gegaan en ze zijn hem beginnen slaan en stompen. Waarom heeft hij de speelman een snede toegebracht met een mes? Binnenshuis heeft hij geen mes getrokken, maar wel buiten het huis, aan de achterdeur; daar heeft hij de genoemde Francus een snede toegebracht, zonder te weten op welk deel van zijn lichaam, waarschijnlijk op zijn rechter arm. Of hij de snede toegebracht heeft met een scherp puntachtigh mes, dat men bij zijn aanhouding op hem gevonden heeft en dat hier nu getoond wordt? Ja; andere messen had hij niet bij zich.

Op 16 mei 1752 wordt in de zaak van de Katerheidemolen de volgende getuige gehoord, nl. Peeter Dewinter, ongeveer 19 jaar, geboren te Kessel en als knecht inwonend bij Adriaen Van Ostaeij, landbouwer in de Donk. Op oudejaarsavond, rond 9 à 10 uur, is hij naar de molen gegaan nadat hij lawaai gehoord had vanuit de woning van zijn meester; die woning ligt op zo'n 200 roeden van de molen. Hij heeft gezien dat een grote groep jongens bezig waren met stokken en cluppels op de ramen van het huis te slaan, zonder dat hij toen iemand kon herkennen. Hij heeft zich dan achter eene mutsaertmijt bij de woning verborgen, maar toen Peter Verbaenen, knecht van de weduwe Verbist te Hoogboom, uitriep wie is daer, is hij te voorschijn gekomen en heeft hij zich bij de groep gevoegd uijt vreese dat hem iets soude overcomen. Op de vraag wie hij daar gezien heeft, antwoordt Peter: de zoon van Peter Verbaenen, de zoon van de koster van Brasschaat spelende op de viole, de knecht van Peter de Laet, genaamd Jan Van Dessel, maar in de wandelinge genaemt den houssaer, de zoon van Andries Mercx genaamd Mathijs, Adriaen Casen, wonend als knecht op de Elshout, Costen Slaets, wonend als knecht bij Cornelis Janssen op de Elshout, Peeter Bervoets, zoon van Adriaen Bervoets op de Elshout, Cornelis Van Emmelen op de Elshout, Geeraert Denis, zoon van wijlen Aert Denis, de voorzoon van Wouter Deroij genaamd Peter, Jan Casen, toen wonend bij Jan Fierens op de Elshout, en nog menighvuldighe andere personen die hij niet kent. Wat hebben ze gedaan en wie waren de belhamels? Jan Van Dessel (de housaer) heeft aan de groep gevraagd of de molenaar niet wou opendoen, en toen ze zegden van nee, heeft hij gezegd dat hij het zou vragen, en dat heeft hij dan tot drie keer toe gedaan, nadat hij vooraf gezegd had ick sal het drijmael vraegen ofte hij wilt opendoen, soo niet, soo sullen wij bres loopen. Nadat de molenaar gezegd had dat hij niet zou opendoen, maar dat ze 's anderendaags moesten terugkomen en dat hij ze dan zou beschincken, heeft Peter gezien dat Jan Van Dessel met een swaer hout op sijne schouder liggende is geloopen op de deure van ditto huijsinghe, met alle geweld en geassisteerd door Costen Slaets en een onbekende. Met alle kracht hebben ze op de deur gebonkt, tot Peter het ijzerwerk van klinken of grendels binnenshuis heeft horen afvallen. Tijdens de gewelddaden riep Van Dessel dat hij degene was die dezelfde dag mout te malen gebracht had, en dat ze (de molenaar en de zijnen) maar moesten schieten, en dat de molenarin een hoer en canaille was. Peter heeft ook gezien dat Geert Denis de rosmolen heeft rondgedraaid en dat een aantal jongens uit Hoogboom, hem onbekend, het karrewiel hebben verstopt. Wie het overige geweld heeft toegebracht aan vensters, achterdeur en staldeur, weet Peter niet, omdat dat al gebeurd was voor zijn aankomst. Hij heeft wel gehoord dat er met een zwaar hout tegen de achterdeur gebonkt werd, maar hij weet niet door wie, omdat hij steeds bij de voordeur is blijven staan, naast de bornput. Hij heeft wel gezien dat Jan Van Dessel en Costen Slaets, nadat ze de voordeur hadden toegetakeld, met het zwaar hout naar de achterdeur zijn gelopen.

Op dezelfde dag komt Cornelis Mannekens, zoon van de koster, verklaren dat hij op 31 december door een hoop jonck volck aangespoord werd om mee naar de molenaar van de Katerheide nieuwjaar te gaan zingen. Rond 10 à 11 uur 's avonds is hij er naartoe gegaan met Jan Van Dessel, Costen Slaets, Geeraert Denis, Joannes Balli, Peter Bervoets, Adriaen Casen en Christiaan Coppens. Bij de molen heeft hij evenwel nog anderen aangetroffen, nl. Adriaen Verstraeten, Peter Dewinter, de voorzoon van Wouter de Roij, Peter Janssens en vele anderen die hij niet kent. Gevraagd naar zijn versie van de feiten, verklaart Cornelis dat Jan Van Dessel, als aenleijder van de groep, door het venster naar de molenaar geroepen heeft dat sij quaemen om eenen nieuwjaer en dat hij zou openmaken. Toen de molenaar weigerde, heeft Jan geroepen: Ick sal U God doeme drijmael vraegen oft gij wilt opendoen oft anders loopen wij bres ofte storm. Na de drievoudige vraag heeft Jan een zwaar hout opgenomen (dat men seijde een asche te wesen), het op zijn schouder gelegd, en met de hulp van Costen Slaets en een onbekende, die het hout van achter met alle geweld dwinghde ende toestiet, verschillende stoten op de voordeur toegebracht, met zo'n geweld dat Cornelis en vele anderen alle momenten peijsden dat sij de selve deure op den gront soude gestort hebben. De stoten werden verscheidene keren met alle manscracht herhaald, onder een Continueel gevloeck ende getier, waarbij Jan Van Dessel tegen de molenarin riep dat ze een hoer was en dikwijls de hoer van zijn broer was geweest, en ook dat hij degene was die een paar uur tevoren mout te malen had gebracht. Wie het geweld begaan heeft aan de rosmolen, weet Cornelis niet; hij heeft alleen gezien dat Geeraert Denis de molen eens heeft rondgedraaid. Verder heeft hij omtrent de molen en de woning niets speciaals meer gezien of gehoord.

De werkgevers van Jan Van Dessel, tenslotte, weten over hem weinig kwaads te vertellen. Op 8 juli 1752 verklaart Peter De Laet, 39 jaar en brouwer te Brasschaat, dat Jan Van Dessel op 31 december 1751 na het avondeten bij hem is weggegaan en dat hij hem pas 's morgens rond 7 uur heeft teruggezien; hij heeft hem steeds goed gediend. Cathelyne De Moor, weduwe van Dierck De Beer, 63 jaar en wonend in de Schriek, verklaart dat ze Jan Van Dessel kort na lichtmis als knecht heeft aangeworven, nadat hij respectievelijk bij de brouwers Peter Peeters en Peter De Laet had gewerkt. Op oudejaar is hij 's avonds bij haar geweest tot ze zei: "marcheert op, wij gaen slaepen, waarna Jan is weggegaan; hij heeft haar een drietal maanden trouw gediend en op 1 mei ll. heeft ze hem zelfs voor een jaar als knecht gehuurd.135 Lang zou Jan haar knecht evenwel niet blijven ... Boven werd al vermeld dat hij uit de gevangenis (het Steen te Antwerpen) werd gehaald om te komen getuigen. Zijn verblijf in de gevangenis had evenwel niet rechtstreeks te maken met zijn rol in de baldadigheden bij de molen. Hij was er terecht gekomen nadat hij het op 3 mei 1752 in de herberg van de weduwe Ots weer bont had gemaakt. Een aantal jonge mannen en vrouwen waren daar aan het dansen op de muziek van de 36-jarige Jan Carel Oddaerts, speelman ofte violist van sijnen stiel en wonend te Antwerpen, toen Jan Van Dessel moeilijkheden begon te maken. Hij wou dat de speelman alleen zijn, d.i. Van Dessels, goustingh zou spelen. Toen die weigerde, kreeg hij van Van Dessel een messnede over de buik. De speelman speelde voort, Van Dessel deed hem ophouden, de speelman toonde zijn wonde aan de anderen, die zich allen tegen Van Dessel keerden en erin slaagden hem na de nodige klappen de herberg uit te zetten. Buiten verwondde hij echter nog Francus Peeters, 24 jaar oud en bakkersknecht bij de 26-jarige Francus Moerenhout. Hij bracht hem twee messteken toe in de linkerarm en toen Francus op de vlucht ging, zat hij hem met zijn mes achterna.136 Op 13 juni 1752 verklaarde Baltazar Eeckelmans, chirurgijn, die Francus Peeters verzorgd had, dat het ging om een grote wonde aan de linkerarm, drie dwarse vingers onder de schouder, en een kleine “tussen de eerste en de tweede elleboog”. De grote wonde was acht dwerse vingeren lang en ging tot op het been.......137

Verder, zie: Brasschaat, Katerheidemolen - II

Ward VAN OSTA

----------------------------------

1 DE LATTIN A., Onze molens, uitg. der Ver. tot behoud van Natuur- & Stedeschoon, 1927, p. 20. In deze aflevering worden verder de volgende publikaties geciteerd: ASSELBERGH 1985 = ASSELBERGH R. & DE SMEDT R., Over Sint-Mariaburg gesproken, s.l., 1985; BAUTERS 1978 = BAUTERS P., Vlaamse molens, wind- en watermolens in Vlaanderen, geschiedenis - bouw - werking - recht, Antwerpen, 1978; BAUTERS 1985 = BAUTERS P., Eeuwen onder wind en wolken, Windmolens in Oost-Vlaanderen, Gent, 1985; BAUTERS 1989 = BAUTERS P., Kracht van Wind en Water. Molens in Vlaanderen, Davidsfonds, Leuven, 1989; BEHETS 1964 = BEHETS J., De banmolens, in: Ons Heem, 18 (1964), 81-90; BICKER CAARTEN 1958 = BICKER CAARTEN A., De molen in ons volksleven, Leiden, 1958; BRESSELEERS 1956 = BRESSELEERS F. & KANORA H., Geschiedenis van Ekeren, gemeentebestuur Ekeren, 1956; BRESSELEERS 1965 = BRESSELEERS F., Een bouwsteentje voor de geschiedenis van Brasschaat: één van de oudste molens in het Vlaamse land stond te Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 3.12.1965, p 1 + 3; BRESSELEERS 1966 = BRESSELEERS F., Terugblik op de windmolens in de Antwerpse Polder, in: Ons Heem 20 (1966), 257-260; BRESSELEERS 1973 = BRESSELEERS F. & KANORA H., Portret van Ekeren, gemeentebestuur Ekeren, 1973; DEVLIEGHER 1976 = DEVLIEGHER R., Rosmolens in de Westvlaamse kuststreek, in: Biekorf, 76 (1975-76), 257-360; ERENS 1940 = ERENS A., De Molens in de Zuiderkempen, in: De Zuiderkempen, 9 (1940), 1-16; EYLENBOSCH 1980 = EYLENBOSCH E., Onze oude windmolens in de kijker, in: Eigen Schoon en de Brabander, 53 (1980), 293-300; Havermans 1951 = HAVERMANS R., De verdwijning van onze molens, in: Calmpthoutania, 3 (1950-51), 28-32, 48-58, 86-94, 121-127; HOLEMANS 1983 = HOLEMANS H. & LEMMENS P.J., Molens van de Voorkempen en van Groot-Antwerpen, Nieuwkerken, 1983; LAURYSSEN 1934 = LAURYSSEN J., De Molens van het Graafschap en het Hertogdom Hoogstraten, Brecht, 1934; LEENDERS 1976-1978 = LEENDERS K., De molens in en om het Land van Breda, in: Jaarboek de Oranjeboom, 29 (1976), 107-146, 31 (1978), 94-121; SACRÉ 1924 = SACRÉ M., De Opkomst der Windmolens hier te lande, in: De Brabander, 3 (1923-24), 25-28; SCHÖNFELD 1955 = SCHÖNFELD M., Nederlandse Waternamen, Amsterdam, 1955; SPIERINGS 1980 = SPIERINGS M., Oudere windmolens, in: Brabants Heem, 1980, 42; STOKHUYZEN 1981 = STOKHUYZEN F., Molens, Haarlem, 1981(5).

2 BAUTERS 1985:435.

3 DE LATTIN 1927:16.

4 DE LATTIN 1927:20.

5 EYLENBOSCH 1980:293.

6 BAUTERS 1989:5.

7 Ibid.

8 Enkele gegevens vindt men in HAVERMANS 1951:52, BRESSELEERS 1956:49-50, 1965, 1966:258, 1973:127; HOLEMANS 1983:35; ASSELBERGH 1985:101-108. Zij gaan echter alle (zeker voor de oudere periode) terug op LAURYSSEN 1934 en bieden weinig of geen eigen inbreng.

9 De voornaamste bron voor deze en andere gegevens is  thans BAUTERS 1989. Zie ook BAUTERS 1985, 1978.

10 ERENS 1940:1; BAUTERS 1978:14, 1989:14; LEENDERS 1976:108.

11 BAUTERS 1989:15; zie ook ERENS 1940:1; SCHöNFELD 1955:255; BAUTERS 1978:14-15.

12 BAUTERS 1989:16. Zie ook ERENS 1940:2, BAUTERS 1978:15; LEENDERS 1976:112. Uitgebreide en degelijke informatie over rosmolens verder in DEVLIEGHER 1976.

13 Alle gegevens uit BAUTERS 1989:17-19. Zie ook ERENS 1940:2; BAUTERS 1978:16, 23 vlg.; STOKHUYZEN 1981:129 vlg.; LEENDERS 1976:114. De Germanen leerden de watermolen kennen van de Romeinen en namen met het nieuwe voorwerp de naam over. Molen is m.a.w. een leenwoord uit het Latijn mola, adj. molinus, vr. molina, dat het Germaanse kweern, Mnl. querne, queerne, quaerne, zou verdringen, SCHÖNFELD 1955:255.

14 BAUTERS 1989:32-33. Vgl. ook ERENS 1940:2-3; BAUTERS 1978:19, 1985:17; voor oudere opvatting bijv. SACRÉ 1924:25.

15 BAUTERS 1989:33. BAUTERS 1989:33-34; ook BAUTERS 1985:17-19. In 1250 stond er 16 een windmolen te Lillo, SPIERINGS 1980:42. De oudste vermeldingen in andere W-Europese landen (BAUTERS 1989:34): Frankrijk 1205, Duitsland 1222, Italië 1237, Griekenland 1239, Nederland 1240, Portugal 1303, Spanje 1330.

17 BAUTERS 1985:19, 1989:38-39; SACRÉ 1924:27; LEENDERS 1976:122. Op Hollandse schilderijen verschijnen ze vanaf 1650 sporadisch.

18 Over verschillende types van molens, beschrijving van werking en onderdelen, zie STOKHUYZEN 1981:15 vlg.; BAUTERS 1989:55 vlg. Over de evolutie en differentiëring in constructie van windmolens BAUTERS 1985:24 vlg., 1989:34 vlg.

19 BAUTERS 1989:37-38. Over molenstenen id.:87 vlg.

20 BAUTERS 1989:42-43.

21 ERENS 1940:5; STOKHUYZEN 1981:114 vlg.; BAUTERS 1989:97 vlg.; LEENDERS 1976:133-138.

22 Delicten i.v.m. de molen werden door de Salische wet (ca. 500 op last van Clovis opgetekend) zwaar bestraft. Diefstal van graan, stelen van ijzerwerk, beschadiging van het sluiswerk, men kon er beter niet aan beginnen. En op brandstichting in de molen stond een boete van drie maal, soms zeven maal, de waarde. Alle gegevens in 1.3. uit BAUTERS 1989:119-154, tenzij anders vermeld. Zie over molenrecht en banmolens ook ERENS 1940:4; BEHETS 1964; BAUTERS 1978:85 vlg., 1985:22; BICKER CAARTEN 1958:11; SACRÉ 1924:26; LEENDERS 1978:108-112.

24 Het plakkaat was het voornaamste middel waarmee wettelijke bepalingen aan het volk werden meegedeeld (BAUTERS 1989:129). Ook in het hertogdom Brabant werd het maalrecht beschermd, maar door beschikkingen met territoriaal beperkte geldigheid (BAUTERS 1989:128). Voor optreden tegen handmolens, LEENDERS 1976:109-111.

25 LAURYSSEN 1934:57.

26 BAUTERS 1989:123, 1978:89, 1985:20.

27 DE LATTIN 1927:10; BICKER CAARTEN 1958:12; BAUTERS 1985:20.

28 ERENS 1940:7; BEHETS 1964:85; LEENDERS 1978:99.

29 BEHETS 1964:85; BAUTERS 1989:136, 1978:89; BICKER CAARTEN 1958:13-14; SACRÉ 1924:27.

30 Alle gegevens in BAUTERS 1989:55. Zie ook BEHETS 1964:87, BAUTERS 1978:39, 1985:20.

31 Archief St.-Bernaards, Cartularium I, R, K3 (Hs.323) en Cart. II,R, K4 (Hs.332), resp. f/ 114v/ en 183v/; Uitgave K4 in MIRAEUS A., Opera Diplomatica, IV, Brussel, 1748, p. 249 en GOETSCHALCKX P.J., Oorkondenboek der Abdij van Sint-Bernaards aan de Schelde, Antwerpen, 1926, p. 279; Ndl. samenvatting in GOETSCHALCKX P.J., Geschiedenis van het Bisdom Antwerpen, Eekeren-Donk, 1910-15, I, p.229 en GOETSCHALCKX P.J., Kerkelijke Geschiedenis van Ekeren, Eekeren-Donk, 1914, 21; tekst + vertaling gedeeltelijk in Brasschaat, van heidegrond tot parkgemeente, gemeentebestuur Brasschaat, 1980, p. 457-458.

32 Voor kritiek, zie VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, p. 647.

33 BRESSELEERS F., Een bouwsteentje voor de geschiedenis van Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 3.12.1965, p.1 & 3. In 1966:258 herhaalde hij zijn visie dat de molen van 1267 zich bevond op de plaats van de huidige Katerheidemolen, die hij gelijkstelde met de 16de-eeuwse, ten onrechte daar die verder van de steenweg was gelegen (cfr. infra). Deze laatste fout, die teruggaat op LAURYSSEN 1934:100, werd ook gemaakt door HAVERMANS 1951:52 en LEMMENS 1960b:6 en herhaald door DE WILDE 1966 en krantenartikels in de Nieuwe Gazet 1967, Brasschaatse Post 1967, De Standaard 1967. Bibliografie: BRESSELEERS 1966, LAURYSSEN 1934, HAVERMANS 1951: zie Aflevering 1, noot 1; verder: LEMMENS 1960b = LEMMENS J.P., Onze windmolens, in: Heemkundig Handboekje Antw. Randgemeenten, 8 (1960), nr.2, 3-17; DE WILDE 1966 =DE WILDE S., Op wandel in de gemeente Brasschaat. Het oudste gebouw van Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 8.4.1966, p.3; DE WILDE S., Herstelling van de eeuwenoude Katerheidemolen nog niet voor morgen, in: Brasschaatse Post, 15.9.1967, p.2-3; MI., Restauratie van de Katerheidemolen te Sint-Mariaburg, in: De Nieuwe Gazet, 13.7.1967; NN., Katerheidemolen wordt hersteld, in: De Standaard, 11.6.1967.

34 BRESSELEERS 1973:127 (zie aflev.1). Opnieuw stelde hij  de huidige molen ten onrechte gelijk met de 16de-eeuwse.

35 GORISSEN L., Aktie rond de Katerheidemolen, in: Molenecho's, 5 (1977), 18-20 en HOLEMANS 1983:34 (zie aflev.1). Holemans wist echter wel (uit Gorissen) dat de huidige molen niet op dezelfde plaats stond als de 16de-eeuwse; ook ASSELBERGH 1985:103 (zie aflev.1).

36 SPIERINGS 1980:42 (zie aflev.1) met verwijzing naar oorkonde van 5.3.1250.

37 De Karrevoord (oorspr. Kaerlevoord) was de naam voor de doorwaadbare plaats in de Hoogboomsebeek, waar die de Kapelsesteenweg kruist. De naam ging later slaan op de hele buurt en men mag aannemen dat hij evolueerde tot de gehuchtnaam Kaart. De molen werd eertijds overigens ook wel caerdermolen genoemd, d.i. molen van de Kaart. Zie over deze kwestie VAN OSTA W., Betekenis en Situering van de Toponiemen Blidensvoord en Karrevoord, in: Breesgata, 10 (1987),nr.3, 35-45 en VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, 647-653.

38 LAURYSSEN (1934:100) stelt dat de (huidige) Katerheidemolen dateert van het begin van het graafschap Hoogstraten, wat op een aantal punten incorrect is. Hij ontstond in de 18de eeuw. De vorige stond niet op dezelfde plaats en kan teruggaan tot de middeleeuwen. Hij kwam pas in de 16de eeuw in handen van Hoogstraten.

39 Hier kunnen slechts enkele hoofdpunten aangehaald worden. Voor gedetailleerde geschiedenis van de heren van Ekeren, zie VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, p. 138 vlg.

Rekening van J. Wachmans, rentmeester van Anthonis de Lalaing e 51 n Elisabeth van Culemborch. Vgl. de molen van Hoevenen : 61 pond, die van Merksplas 114 pond (LAURYSSEN 1934:7-10).

Archief OCMW Antwerpen, fonds Elisabethhospitaal, Kopijen 40 Dierckx en Buitengoederen 1449 (o.s.).

41 Stadsarchief Antwerpen, Schepenregisters (verder afgekort als SR), Reg. 5, f/ 158,216.

42 SR 16,372; eigenaarschap van de molen 1438-1447, SR 25,252 en SR 39,387.

43 SR 44,487v/. Vgl. ook 1461, tsionkeren van cruyningen moelenwech, SR 61,398. Het geslacht Vander Maelsteden bezat ook de heerlijkheid Kruiningen. Zo werd Enrica, dochter van Raes Vander Maelsteden en rond 1450 gehuwd met Frederik Van Renesse (SR 44,487v/) genoemd : Juff. Enricke vander Maelsteden van Cruyningen.

44 SR 5,68v/, 516v/.

45 SR 25,252. Vgl. de oudste bekende windmolenverpachting, de windmolen van Kalmthout, 1439, ERENS 1940:6 (bibl. zie aflev.1, noot 1). Een sister = inhoudsmaat, 1/4 hectoliter.

46 SR 39,387.

47 Rijder = muntstuk met afbeelding van een ruiter. Rijders van verschillende waarde waren onder de

Boergondische hertogen in omloop.

48 SR 79,402v/.

49 SR 82,176v/.

50 LAURYSSEN 1934:5 (zie aflev. 1).

52 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Hoogstraten (verder : GA Hoogstraten), nr. 830, Manuaal van alle Domeinen van Hoogstraten, begonnen St.-Jansmis 1547. Voor de Hoevense molen werd 16 sister rogge per jaar gevraagd.

53 GA Hoogstraten, nr. 857, Lantrekeninghe des graefschaps van Hoochstraten, 1566-1567, f/ 19. LAURYSSEN 1934:16 geeft Cornelis Loets.

54 Gedetailleerde rekening in GA Hoogstraten, nr. 857, f/ 19v/ en LAURYSSEN 1934:16. De Hoevense molen leverde in dat jaar voor de graven 126 pond 10 schellingen op.

55 GA Hoogstraten 857,62; LAURYSSEN 1934:109.

56 J. Janssen betaalde en kreeg later, mits certificatie van de schepenen van Ekeren d.d. 2.7.1567, het voorgeschoten geld van de graaf terugbetaald (GA Hoogstraten 857,62). Zie ook LAURYSSEN 1934:48, wiens tekst wel enkele leesfouten bevat.

57 Weer door de molenaar voorgeschoten en op grond van certificatie d.d. 2.11.1567 gerecupereerd, ibid. LAURYSSEN 1934:48 las foutief Jan Trelens.

58 GA Hoogstraten 857,62r/v/. LAURYSSEN 1934:49 las foutief XVII Roubuytens biedt i.p.v. XVII C roubuytens Riedt. Overigens niet de enige leesfout.

59 Franse tekst in LAURYSSEN 1934:52.

60 LAURYSSEN 1934:57-58.

61 In 1569 bedroeg die 271 pond per jaar, LAURYSSEN 1934:17.

Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder 62 afgekort als RE), nr. 175, f/ 132 d.d. 19.6.1570.

63 LAURYSSEN 1934:20,100. Later door alle auteurs overgenomen.

64 LAURYSSEN 1934:100,186.

65 RE 176,117.

66 RE 176,117

67 Bij openbare verkopingen werd tijdens het bieden een kaars ontstoken. Men mocht dan nog verder bieden of verdieren stellen zolang de kars brandde. De hoogste inzetter vóór de kaarsbranding kreeg 6 gulden, ten laste van wie de pachting zou verwerven. De goederen werden toegewezen aan de laatste bieder voor het uitdoven van de kaars. Het stond de graaf echter vrij "sijnen liefsten pachter" te kiezen, ook als iemand anders de pacht zou toekomen bij de val van de brandende kaars;

68 LAURYSSEN 1934:100. Tekst van de akte p. 186.

69 Rijksarchief Antwerpen, Oude Gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 199, 68v°. Vermeld als molenaar koopt hij op 20.12.1612 van Jan Schillemans en diens vrouw Elisabgeth Delien o.a. het perceel de molenberg, groot twee gemten, bij de Katerheide, Kadaster F77-78. In 1620 (RE 1,36v) staat hij vermeld als Niclaes de molder op de caerdermolen.

70 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Hoogstraten (verder 70 GA Hoogstraten), nr. 846. Zie ook LAURYSSEN 1934:26, die foutief Cornelis Claes als naam opgeeft. Op p. 30, 109 evenwel Claes Cornelis.

71 Een verdier bedroeg 6 Karolusgulden, die voor de helft naar de eigenaar gingen en voor de helft naar de verdierder, althans voor het eerste jaar. Voor de overige jaren gingen ze integraal naar de graaf.

72 Volledige tekst in GA Hoogstraten 846 en (evenwel niet foutloos) in LAURYSSEN 1934:26-30.

73 Het “molster” van de molenaar bedroeg 1/20 in 1626 (LAURYSSEN 1934:101).

74 RE 180,317.

75 RE 181,122.

76 Carrawaten = Kroaten. In de dertigjarige oorlog dienden in het keizerlijke leger als ruiters een aantal Kroaten, die zich door hun woestheid zo berucht maakten dat hun naam in het Antwerpse een scheldwoord werd en later (ook thans nog in Brasschaat “ne rare krawaat”) in minder ongunstige zin gebruikt voor “fopper, plager, eigenaardige kerel, deugniet” (Woordenb. der Ndl. Taal, VIII:126-127; CORNELISSEN, Antwerps Idioticon p. 709). Ook in de jaren 1634-1638 hadden de Kempense dorpen veel te lijden van doortrekkende legers en VAN GORP geeft uit het archief van Geel een staaltje van het gewelddadig en baldadig optreden van de Kroaten in 1638, ter illustratie van de uitdrukking “ne vieze krowaat” (VAN GORP J., Kroaten in de Kempen. 1638, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 22 (1931), 301).

77 LAURYSSEN 1934:100. In 1672 zou het banrecht opnieuw bekrachtigd worden.

78 De vroegere rosmolen zal dus verwoest geweest zijn en in 1598 niet heropgebouwd.

79 Pachtcontract in RE 186,275-282. De tekst is vergelijkbaar met het contract van 1618 supra en 1699 (zie LAURYSSEN 1934:189 vlg.).

80 RE 188,345.

81 RE 189,32.

82 Pachtvoorwaarden in RE 188,299-302v/.

83 RE 189,32.

84 RE 60, rekening 1648.

85 RE 60. Rekening voor de Marquis de Grasignij en de graaf van Renneborg als testamentaire momboors van Franchois Paul de Lalaing, graaf van Hoogstraten etc., als erfgenaam van wijlen zijn vader. Een pond Arthois = 40 groten Vlaams.

86 Pachtvoorwaarden in RE 512, akte 1.12.1648. De tekst is  in ruime mate dezelfde als die van 3.9.1699 in LAURYSSEN 1934:189-194 (niet foutloos).

87 RE 290,24.7.1654, los stuk.

88 LAURYSSEN 1934:101.

89 RE 441,3.10.1675.

90 RE 477,6.12.1680.

91 RE 534,4.12.1681.

92 RE 477,3.12.1687. Toen de bieding van 1500 gulden tot 1080 gulden 92 zakte, werd de verpachting ingehouden. De eigenaar zal de molen dan wel aan A. Maes (haar “liefste pachter”?) overgelaten hebben. Temeer daar die hem op 21.11.1690 opnieuw voor drie jaar huurde.

93 Tekst verpachting 1699 in LAURYSSEN 1934:189-194. De molen werd afgeroepen op 1500 gulden en zakte tot 1090 gulden. De laatste bieder, Huybrecht Wouters, kreeg echter geen toezegging. De molen ging weer naar A. Maes.

94 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 297,138-139.

95 Notaris G. EMBRECHTS (Ekeren), Stadsarchief Antwerpen, Notaris 1411, 16.6.1643 - 9.12.1644.

96 Rapier = lange, puntige degen.

97 Collioneren = koeioneren, iem. het leven zuur maken, etc.

98 = Tegen welke prijs verkoop je je koren?

99 D.i. de molenaar van de Hoevense molen.

candt = kant, houtkant; Clippel

100 = knuppel; smijten = slaan.

101 In godsnaam.

102 Kareelsteen = vierkante, gebakken steen; tichelsteen.

103 Waarheen ga je?

104 Waarheen ga je?

105 Roer = geweer.

106 Carronie = kreng, karonje.

107 RE 297,138-139.

108 RE 297,239.

109 Gazette van Antwerpen (verder GA) 1723, nr. 87 en 88.

110 GA 1729, 83 en 84.

111 GA 1735, 88. ekst in LAURYSSEN 112 1934:128-133 (bibl. gegevens in aflev.1, noot 1).

113 GA 1744, 79 en 80.

114 GA 1747, 88.

115 Rijksarchief Antwerpen, Oud gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 214 f/ 132.

116 RE 214,132-133.

117 Pachtcontract en -voorwaarden in RE 271,20-33. Tekst ook in LAURYSSEN 1934:194-195.

118 Voor prijzij bij afgaan van Van Bel, zie LAURYSSEN 1934:102.

119 Pachtvoorwaarden in RE 271,156v/-162.

120 De molen werd afgeroepen voor 2000 gulden, de bieding zakte tot 1130 gulden, Hendrik Bogaerts (molenaar te Wechelderzande) plaatste 10 verdieren, Peter Verheyen voegde een verdier toe en werd pachter; RE 468, verpachting 17.10.1759.

121 Conclusies van aanlegger en vonnis in LAURYSSEN 1934:195-198.

122 Tekst in LAURYSSEN 1934:198.

123 RE 40, Over de slechte gesteltenis der drie dorpen, 1751. Er staat foutief 1638; RE 40,12-21.

124 10/11.6.1967, p. 9; GORISSEN L., Aktie rond de Katerheidemolen, in: Molenecho's, 5 (1977),18-20, p. 19; VER ELST A., Verdwenen Belgische Windmolens in beeld, Zaltbommel, 1978; HOLEMANS 1983:35 (bibl. zie aflev.1); HOLEMANS H., Provincie Antwerpen - volledig overzicht van bestaande en verdwenen wind-, water- & rosmolens, s.l., 1986, p.22.

125 Pachtvoorwaarden in RE 470, 8.10.1765 (los stuk).

126 RE 57, dorpsrekeningen 1772-1775.

127 Aankondiging GA 1771,73.

128 LAURYSSEN 1934:33. Zie ook p. 32 voor inkomsten 1775.

129 Aankondiging GA 1771,102. Een eerdere poging tot verkoop op 17.12. had geen succes, by manquement van Lief hebbers.

130 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder RE), nr. 595 f/ 22 vlg.

RUTGEERTS A., Nieuwjaarsgebruiken in Vlaanderen, in: 131 Arbeid en Volk, Orgaan van de Unie der Handen Geestesarbeiders, II (1943), januari, p.5.

132 VAN WEERT B., Oude Gebruiken op Kerstdag, Nieuwjaar en Dertienavond, in: Vlaamsch Leven, Zelfstandig Vlaamsch Geïllustreerd Weekblad, nr. 14, zondag 2.1.1916, p. 164-166.

133 Canarlie = canaille.

134 Scheper = herder.

135 RE 595,57-58.

136 RE 595,41 vlg. Getuigenverklaringen van F. Moerenhout op 23.5., F. Peeters en J.C. Oddaerts op 6.6.1752.

137 RE 595,48v/.

138 Antwerpsche Gazette (verder afgekort AG), 1809, nr. 21 p. 3.

139 AG 1811, nr. 53, p. 4.

140 Notaris P.J. HENNEN, Rijksarchief Antwerpen, Notaris 6626, nr. 58.

141 Kadaster F 69-70-71.

142 AG 1821, nr. 48.

143 Notaris P.J. VAN DAEL, Rijksarchief Antwerpen, Not. 1367, nr. 115; Rijksarchief Beveren, Hypotheekkantoor Antwerpen, Reeks 72, nr. 145,22. Zie ook LAURYSSEN 1934:103-104, die evenwel foutief 5.7.1821 vermeldt. De opmerking van ASSELBERGH 1985:104 dat de “Katerheidemolen” zijn naam waarschijnlijk ontleende aan De Caters, slaat nergens op. De vorm Caterheyde komt al voor in 1585 en Cater heij molen in 1659, zie VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, 686-688. Dat de 19de-eeuwse eigenaar De Caters heette, is louter toeval. Diverse gegevens bij HOLEMANS 1983:35 (o.a. dat de molen na De Caters terug aan Salm kwam) zijn fout.

144 LAURYSSEN 1934:104 (bibl.ref. in aflev.1).

145 Zoals ASSELBERGH en DE SMEDT doen, 1985:104 (bibl.ref. in aflev.1).

146 ASSELBERGH 1985:104. Volgens LAURYSSEN 1934:104 afkomstig uit Vlimmeren.

147 ASSELBERGH 1985:104; LAURYSSEN 1934:104.

148 ASSELBERGH 1985:104.

149 HAVERMANS 1951:52 (bibl. ref. in aflev.1).

150 Id. en ASSELBERGH 1985:104.

151 LAURYSSEN 1934:104.

152 De rosmolen was toen al lang verdwenen, HAVERMANS 1951:52.

153 ASSELBERGH 1985:104.

154 Voor kritiek op Belgische landschapsbescherming, zie BAUTERS 1989:160 (bibl.ref. in aflev.1).

155 BAUTERS 1989:169-170.

156 WOUTERS J., De “Heidemolen” te Malderen. De Oudste Brabantsche Windmolen, in: De Brabander, 3(1923-24), 28-31, p. 28.

157 LINDEMANS J., Oude Windmolens, in: De Brabander, 3 (1923-24), 53-55, p. 54.

158 WOUTERS a.c., p. 31.

159 BAUTERS 1989:170-171.

160 BAUTERS 1989:171.

161 Verslag in Antwerpse Gids van donderdag 15.10.1953, met titel: Molen te Mariaburg wordt niet gesloopt.

162 ASSELBERGH 1985:104; De Standaard za./zo. 10/11.6.1967, p. 9: Toeristische attraktie te Brasschaat.Katerheidemolen (16e Eeuw) wordt hersteld.

163 Brasschaatse Post, 25.3.1966.

164 Brasschaatse Post, 8.4.1968, p. 3: Op wandel in de gemeente Brasschaat. Het oudste gebouw van Brasschaat.

165 De Nieuwe Gazet 13.7.1967, p. 9. Mi.: Restauratie van de “Katerheidemolen” te St.-Mariaburg.

166 De Standaard za./zo. 10/11.6.1967.

167 Brasschaatse Post, 15.9.1967, p. 2-3: Herstelling van de eeuwenoude Katerheidemolen nog niet voor morgen.

168 BRESSELEERS 1973:127 (bibl.ref. in aflev.1).

169 ASSELBERGH 1985:104.

170 Mededelings Blad van de Gemeente Brasschaat, 1977, nr.1, p. 4.

171 GORISSEN L., Aktie rond de Katerheidemolen, in: Molenecho's, 5 (1977), 18-20, p. 18.

172 VAN DONINCK F., Molens te Brasschaat, in: Breesgata, 1 (1977), nr.1, 13-15, p. 13.

173 ASSELBERGH 1985:104.

174 Mededelings Blad van de Gemeente Brasschaat, 1977, nr.1, p. 4.

175 Alle gegevens uit SMET L. in Molenecho's 5 (1977), 19-20.

176 Alle gegevens uit SMET 1977, die bovendien vermeldt dat in 1962 bekende molenbouwers, door degemeente toen tot kostenraming verzocht, een prijsopgave van ca. 500.000 frank hadden binnengeleverd. Opnieuw tot raming verzocht in 1966, leverden dezelfden een prijsopgave van ca. 700.000 frank.

177 Gazet van Antwerpen, 21.8.1978, p.9. Zoals al in 1953 was de SP tegen. Heyrman: “Voor ons mag men hem afbreken”.

178 ASSELBERGH 1985:105. Zie ook daar 105-106 voor beschrijving van het ontwerp. rijksweg Kapelsesteenweg.

Ward VAN OSTA

----------------------------

De benaming Katerheidemolen is afkomstig van de Antwerpse bankiersfamilie Baron de Caters, die eigenaar was van de gronden van Katerheide.
In de 16de eeuw stond er al een houten staakmolen, een banmolen. Hij werd platgebrand bij het beleg van Antwerpen en herbouwd in 1598. Later werd hij verschillende keren hersteld.
Na het rechttrekken van de oude weg naar Bergen-op-Zoom (18de eeuw) kwam de oude houten molen op 500 m van de nieuwe kasseiweg te staan.
De graven van Hoogstraten lieten in 1774-1778  op de huidige plaats stenen stellingmolen bouwen. De stenen molenromp heeft rondboogvormige muuropeningen en had een houten rondgang op de tweede bouwlaag. Tijdens de Franse Republiek werd de molen verkocht aan Petrus De Caters. De molen kwam later, tot in 1821, opnieuw in het bezit van de prinsen van Salm-Salm.

In 1885 bestelde Victor Janssens bij de fa. Pot te Kinderdijk twee nieuwe roeden met een lengte van precies 24 meter. Het werden de 1450 en 1451. Een eerste stoommachine werd geplaatst in 1894. In 1914 plaatste eigenaar-molenaar Jan Janssens een nieuwe stoommachine in de molen. Hij had de windkracht niet meer nodig en verwijderde in 1916 het gevlucht. Later aandrijving door petroleum, gas en elektriciteit. Zijn erfgenaam Victor Janssens verkocht de molen in 1961 aan de gemeente Brasschaat. De molenromp werd gerenoveerd en ingericht tot toneelzaal verbonden met het nabijgelegen cultureel centrum ten noorden. Er werd lang gediscussieerd over het lot van de molen: volledig herstel of renovatie. Uiteindelijk haalde dat laatste het. De molen, nog steeds zonder echte molenkap en wieken, kreeg diverse opeenvolgende molenvreemde bestemmingen. 
Vanaf 2008 werd de molensite volledig heringericht, waarbij naast de te renoveren molenromp appartementen en een horecazaak zullen verrijzen.

Aannemer Van Laerhoeven startte op maandag 2 juli 2012 met de renovatie van de heraanleg van het Katerheidemolenplein. Mertens-architecten uit Stabroek zorgden voor het ontwerp
De bijgebouwen van de molenwerden afgebroken, zodat de oude molenromp terug vrij op het plein staat. Het plein werd opgebouwd uit grote tegels in architecturaal beton waarbij enkel accenten worden gelegd door bepaalde tegels een andere afwerking te geven. Het rechthoekig plein werd aan de zijden aangevuld met kleiklinkers die in kleur en textuur aansluiten bij de appartementen en de bestaande molenromp. Een deel van het plein werd voorzien van een zeilstructuur. Deze structuur is een verwijzing naar de ooit aanwezige wieken van de molen. De wettelijke beschermde molenromp zelf wordt pas later opgeknapt: de gemeente Brasschaat vraagt hiertoe subsidies aan bij de Vlaamse Overheid.

Lieven DENEWET

 

 

 

De  Katerheidemolen is een stenen stellingmolen in de Kapelsesteenweg 340, Katerheidemolenplein, te Mariaburg.

In zijn huidige vorm werd hij pas gebouwd kort voor 1765, maar heeft verre voorlopers gekend.

In 1267 is er in een Latijnse akte voor het eerst sprake van een molen in de omgeving van de latere Katerheidemolen, met name de molendinum de Karrevort.31 Waar die molen zich precies bevond, is niet met zekerheid uit te maken en evenmin of het gaat om een windmolen dan wel om een watermolen. Bresseleers, die in Karrevort volkomen ten onrechte de naam zag van een rivier de Karde, die hij dan wou identificeren met de Donksebeek32, vermoedde aanvankelijk dat het om een windmolen ging nabij een voord in die Donksebeek, enkele honderden meter ten noorden van de latere kerk van de Donk en dat de latere Katerheidemolen zeer waarschijnlijk, nagenoeg zeker zelfs de voortzetting is van de molen van Karrevoort.33 Later herhaalde hij zijn visie, maar vermoedde, op grond van de veronderstelde ligging bij de doorwaadbare plaats in de Donksebeek, dat de oude molen een watermolen kan geweest zijn.34 Door Bresseleers geïnspireerd, herhaalden ook Gorissen en Holemans dat het bij de Karrevoortmolen om een watermolen gaat op de Donksebeek.35 Het is echter duidelijk dat Bresseleers' veronderstelling slechts op foute gissingen steunt. De naam Karrevort ontstond uit Kaerlevoord, een riviernaam Karde heeft nooit bestaan en als de molendinum de Karrevort de voorloper is van de Katerheidemolen (wat waarschijnlijk is), dan bevond hij zich zeker niet op de plaats van de huidige Katerheidemolen, maar veeleer op de plaats van de 16de-eeuwse (en oudere) Katerheidemolen, die door de huidige vervangen werd.

Niemand kan het nog bewijzen, maar ik geloof dat de molendinum de Karrevort een windmolen was die zich bevond op de Katerheide, waarschijnlijk op de plaats waar de oude Katerheidemolen dient gesitueerd, nl. op de hoek van de Lage Kaart en de Caterslei. Het jaar 1267 is zeker niet te vroeg om te denken aan een windmolen, temeer daar in 1250 ook te Lillo een molendinum ventale (= windmolen) stond.36 Bovendien betekent molendinum de Karrevort niet zozeer ‘molen van Karrevoord’, maar ‘molen van de Kaart’.37 Zekerheid over aard en ligging van de molen krijgen we pas in de 15de eeuw, wat altijd toch nog 100 jaar eerder is dan de oudste gegevens bij Lauryssen en andere auteurs, die zich allen op hem hebben gebaseerd.38

3. De vijftiende eeuw

3.1. De eigenaars

Bestaat er onzekerheid over het tijdstip van ontstaan van de eerste Katerheidemolen, zeker is dat de molen, een houten standaardmolen, van oudsher een banmolen was, eigendom van de heren van Ekeren. De oude geschiedenis van die heren is zeer ingewikkeld, vooral omdat de heerlijkheid in de loop van de eeuwen lange tijd opgedeeld was in deel-heerlijkheden.39 Zo werd rond 1230 de oude heerlijkheid Ekeren (toen onder de heren van Breda) opgesplitst in drie delen, nl. Ekeren, Hoevenen en Kapellen, met dien verstande dat Ekeren zelf nog eens in drie werd verdeeld. Samen met Kapellen kwam het deel van Ekeren dat ons aanbelangt (met o.a. de Katerheidemolen, Bremdonk en diverse verspreide goederen in Ekeren) na verloop van tijd in handen van het geslacht Liedekerke (einde 13de eeuw), dat door huwelijk verbonden geraakte met de geslachten Van Renesse, Van Cruiningen en Vander Maelsteden (bijv. Sophie, dochter van Philips van Liedekerke en Sophia van Zottegem, trouwde met Costen van Renesse en later met Raso van Cruiningen).

In het begin van de 15de eeuw was Raes Vander Maelsteden heer van Kapellen en een deel van Ekeren. Hij was m.a.w. Heere tsint Jacops Capelle ende in Eekeren40 en bezat o.a. ook de Katerheidemolen en de molenweg die er naartoe leidde: 1415-1416, myne heren molenwech vander maelsteden41, 1430, des jonckers van der maelsteden moelen wech.42 Raes werd rond 1450 opgevolgd door Adriaen Van Cruyninghen43, die gehuwd was met Lysbet van Renesse.

Na de dood van Adriaen en Lysbet, beide rond 1460 overleden, kwam het bezit in handen van Johanna van Renesse, Lysbets zuster en getrouwd met Willem de Vriese van Oostende, van wie ze in 1465 weduwe werd, waarna ze hertrouwde met Jan de Corte. Na haar dood erfde haar zoon, Willem van Oostende jr. de bezittingen (Kapellen plus een deel van Ekeren). Willem was getrouwd met Marie Pot, dochter van Jacop Pot en Marie van Nispen. Na Willems dood (1506) ging de helft van het bezit naar zijn dochter, Marie van Oostende, en de helft naar haar broer Jan van Oostende, wiens deel later overging op zijn dochter Anna van Oostende. In 1518 zouden Marie en Anna ieder hun deel verkopen aan Anthonis van Lalaing, graaf van Hoogstraten. Eeuwenlang zou het bezit in handen blijven van de graven (later hertogen) van Hoogstraten.

3.2. De molenaars

Aan het begin van de 15de eeuw werd de Katerheidemolen waarschijnlijk gepacht door Willem de moelnere van Vriesdonk, die omstreeks 1415 overleed, en daarna door zijn zoon Jan de moelnere, maar dit is slechts een vermoeden.44

De eerste van wie we met zekerheid weten dat hij de molen pachtte, is echter Peter Boudenssone, die de molen in 1438 huurde van Raes Vander Maelsteden, voor 3 jaar, met ingang van 24 februari (Sint-Matthijsdag), tegen een jaarlijkse pacht van 32 sister rogge, waarvan alle drie maanden een vierde diende geleverd.45 De tekst van deze oudste verpachting luidt: Wille(m) Gyles v(er)huerde inde(n) name van Raze vand(er) maelstede(n) pet(er)en boudenss(one) een wintmoele(n) cu(m) suis p(er)tinent(iis) gest(aen) teekere(n) opte caerderheyde, Te hebbene van ste mathys dage p(roxim)o ingaende en(de) iii jae(r) de inde elx jaers omme XXXII zist(er) rog(s) Dand(um) telke(n) iii maende(n) een vierd(e) d(aer) af, voirt geloefde hy de moele(n) te houdene nae moelen recht, Un(de) ob(ligav)it se et sua salvo dat he(m) ten eynde vande(n) iii jaere(n) p(roxim)o afcorte(n) sele(n) in rogge alsulke(n) XXXII peters als hier nu opgegeve(n) na avenant dat de(n) rogge dan gelde(n) sal.

Vermoedelijk heeft Peter Boudenssone achteraf nog verlengingen van de pachttermijn bekomen en pas in 1447 treedt een nieuwe molenaar aan.46 In naam van Raes Vander Maelsteden verpacht Godevaert de Buysscher dan des selfs Raes wintmolen ... opte kaerderheyde aan Hendrik van Middelsande, molenmaker, en Jan vander Heyden uit Mechelen, molenaar, voor 6 jaar met ingang van 21 februari, voor een jaarlijkse pacht van 27 sister rogge, in vier keer te leveren, nl. op 21 mei, 21 augustus, 21 november en 21 februari. Huurder en verhuurder kunnen na een jaar de pacht eenzijdig opzeggen, mits een vooropzeg van drie maanden. Bovendien moeten de pachters alle herstellingskosten beneden eenen Rijder47 zelf dragen. De pachters gaan ook de verbintenis aan op hun kosten eenen solder te leggen, waartoe de eigenaar evenwel het materiaal zal leveren. Mocht de molen tengevolge van die timmer-werkzaamheden langer dan drie dagen stilstaan, dan zal dat in mindering gebracht worden van de pacht en mocht de molen maar kunnen malen met eenre roede, dan zullen ze maar halve pacht moeten betalen.

Op 9 oktober 1471 verpachtte Jan de Corte de wintmoelen ... opte kaerderheide, eigendom van Jan en zijn vrouw Johanna van Renesse, vrouwe van Ste Jacops Capelle, aan Gielys van Eemeren Wouterssone voor 6 jaar met ingang van Sint-Bavo, met mogelijkheid tot eenzijdige opzegging mits vooropzeg van 3 maanden.48 De eigenaar mag de pachter evenwel gedurende de 6 jaar niet opzeggen als hij elk trimester zijn betaling krijgt. De jaarlijkse pacht bedraagt 16 pond groten Brabants en een gouden Engelse nobel, te betalen in vier keer, d.w.z. op Kerstmis, St.-Geertruidag (17 maart), St.-Johannesdag (24 juni) en St.-Servaesdag. Schade aan de molen door nalatigheid van de molenaar of zijn gezin valt ten laste van de huurder en voor het overige is het gangbare molenrecht van toepassing. Borgen bij de pachtovereenkomst waren Ghyssel (Gijsbrecht) vanden Brande, molenaar te Vorselaar, Staes de Hooge, koster te Deurne en Matthijs Goessems uit Wijnegem.

Zij stelden zich niet tevergeefs borg, want Gielis van Eemeren kon al het volgende jaar zijn pacht niet volledig betalen. Op 19.9.1472 kwamen de drie borgen getuigen dat ze aan Jan de Corte 4 pond groten schuldig waren als achterstallige pacht van Gielis en zij verklaarden dat ze ieder hun derde deel daarvan zouden betalen (2 pond met Pinksteren, 1 pond met Bamis en 1 met Kerstmis).49

Meer gegevens over de molenaars van de Katerheidemolen in de 15de eeuw treffen we niet aan.

4. Zestiende eeuw

Nieuwe informatie over de Katerheidemolen verschijnt pas in de 16de eeuw, nadat de molen eigendom was geworden van de graven van Hoogstraten. Behalve een water- en windmolen te Hoogstraten bezaten die heren nog watermolens te Minderhout en Meersel en windmolens te Rijkevorsel, Merksplas en te Ekeren, met name de Katerheidemolen en de molen van Hoevenen.50

Uit de rentmeestersrekening betreffende de inkomsten van die molens voor het jaar 1533 blijkt dat de Katerheidemolen verpacht was aan Adriaen de Moler en voor het gemelde jaar ruim 96 pond (130 veertel rogge) had opgebracht.51 In 1545 werd de molen gepacht door Wouter van Dievelt voor 6 jaar, tegen een jaarlijkse pacht van 37 sister rogge.52 In 1563 werd hij met ingang van Kerstmis voor 3 jaar verpacht aan Cornelis Boets tegen 48 sister rogge per jaar, te leveren in 4 termijnen53, wat voor 1566 een totaal inkomen opleverde van 276 pond. 54 Cornelis werd in 1567 als molenaar opgevolgd door Jan Janssens.55 Aan de molen vonden dat jaar diverse herstellingen plaats. In juni 1567 werd aan Jan vanden Bossche en Claes Hendrickx, grofsmeden, en Jan Taymans en Jan Vander Voirt, molenmakers, in het totaal 11 pond 10 schellingen 10 stuivers betaald voor noodzakelijke herstellingen en geleverd ijzerwerk.56 In oktober werd voor andere reparaties 24 pond 7 schellingen 9 stuivers betaald aan Jan Tielens en Jacob Faes, molenmakers, Jan vanden Bossche en Hans Nys, smeden, en Peter Leys en zijn zoon.57 Bovendien werd in die periode door de eigenaar nog 9 pond 9 schellingen 6 stuivers uitgegeven voor aankoop en vervoer naar de Ekerse molens van twee heckenscheyen en voor 1700 bussels riet en 300 deckbanden voor dakbedekking.58

In 1569 werden ook herstellingen uitgevoerd aan de rosmolen die bij de Katerheidemolen stond. Het draaiwiel diende hersteld met negen spijlen, het roskot werd vergroot en hersteld. Voor die herstellingen, geleverde materialen (bijv. ijzerwerk, spijkers, hout) en voor verdere vernieuwing van de uitrusting van de molen (bijv. hijstouwen voor de graanzakken) werd in het totaal 49 pond 16 schellingen uitgegeven.59 Het einde van de 16de eeuw was een woelige tijd. In 1568, zo schreef Lauryssen, was de toestand in het graafschap Hoogstraten allererbarmelijkst; de granen waren opgeëist en tot overmaat van ellende zagen de molens zich bedreigd met het wegnemen van de zware ijzers, wat tot volledige stillegging zou leiden en de inwoners zou beletten het weinige graan dat ze nog bezaten te laten malen.60 Geen wonder dat ook Jan Janssens het moeilijk had om de touwtjes aaneen te knopen en met de betaling van zijn pacht achterop geraakte.61 In 1570 betaalde Reyner Van Houterle voor Janssens een achterstallige pacht van niet minder dan 100 Karolusgulden aan de rentmeester van Hoogstraten. Joachim Nuytinck, diamantsnijder te Antwerpen en zwager van de molenaar, ging de verbintenis aan die 100 gulden aan Van Houterle met interest terug te betalen in 6 keer (1/6 per jaar), d.w.z. 16 Karolusgulden 13.

Gegadigden kregen, telkens met een interval van 14 dagen, drie maal de kans om de schuld te betalen en op die manier de goederen te “ontzetten”, vrij te maken.67 Bij openbare verkopingen werd tijdens het bieden een kaars ontstoken. Men mocht dan nog verder bieden of verdieren stellen zolang de kaars brandde. De hoogste inzetter vóór de kaarsbranding kreeg 6 gulden, ten laste van wie de pachting zou verwerven. De goederen werden toegewezen aan de laatste bieder voor het uitdoven van de kaars. Het stond de graaf echter vrij sijnen liefsten pachter te kiezen, ook als iemand anders de pacht zou toekomen bij de val van de brandende kaars.

Vermeld als molenaar koopt hij op 20.12.1612 van Jan Schillemans en diens vrouw Elisabeth Delien o.a. het perceel de molenberg, groot twee gemeten, bij de Katerheide. Kadaster F77-78. In 1620 (RE 1,36v/) staat hij stuivers 1 groot Brabants, telkens te betalen op 24 juni (St.-Jan Baptistdag), een eerste maal in 1571.62

Tijdens het beleg van Antwerpen werd de molen, evenals die van Hoevenen, door het vijandige krijgsvolk afgebroken of in de as gelegd, wat verklaart waarom in de rentmeestersrekeningen voor 1578-1596 geen inkomsten vermeld zijn van de Ekerse molens.63 In ieder geval moet de Katerheidemolen vrij vlug daarna heropgebouwd zijn, want in 1598 is er sprake van den nieuwen wintmolen en blijkt hij al herstellingen te hebben ondergaan.64 Bovendien werd hij vóór 1598 al enige tijd gepacht door Matheeus Jacobs.65 Ook die molenaar kon moeilijk het hoofd boven water houden en liet bij zijn dood (1598) een schuld na van 372 gulden 6 stuivers als achterstallige pacht van de Katerheidemolen. Die schuld zou de graaf van Hoogstraten later verhalen op de onroerende goederen van de overledene: anderhalf gemet land nabij het Peerdskerkhof (genaamd molenveld), twee gemeten op de Donkse Akker, land genaamd de Schrijntjes in de Donk en een perceel beemd. Op 9 augustus 1599 verklaarden de Ekerse schepenen Pauwels Van den Bogaerde en Geert Anthonissen dat voor drossaard en schepenen verschenen was Henrick de Cnodder, secretaris van Ekeren, gevolmachtigd van Jan Waechmans, rentmeester van de graaf van Hoogstraten, om beslag te leggen op de goederen van Matheus Jacobs. Er volgden de gebruikelijke 3 “bezettingen” en daar niemand ter “ontzetting” kwam opdagen, werden de goederen openbaar verkocht. Ze werden voor 250 gulden, vermeerderd met de herencijns, toegewezen aan de rentmeester van de graaf, die ze overdroeg aan Adriaen Diels.66 De molen zelf werd in 1598 openbaar verpacht, bij uitbranding van de kaars67, en toegewezen aan Cornelis Adriaensen uit Meerle, die echter geen borg kon stellen, zodat tot een nieuwe verpachting diende overgegaan.68 Alle schade en kosten, inclusief het verlies geleden bij een eventuele lagere pachtprijs, vielen ten laste van Cornelis.

Vermoedelijk heeft Cornelis echter achteraf toch aan de voorwaarden voldaan en de molen gepacht. De volgende pachter, Claes Cornelissen, kan dan zijn zoon geweest zijn.

5. Zeventiende eeuw

In het begin van de zeventiende eeuw (1612) was in ieder geval Claes Cornelissen molenaar op de Katerheidemolen.69 Hij bleef dat vele jaren, want bij de openbare verpachting van 15 september 1618 kreeg hij de molen opnieuw toegewezen, voor 3 jaar, vanaf Kerstmis 1618 tot Kerstmis 1621.70 Bij die verpachting werd de molen ingezet door Heynrick Heynricx voor 420 Karolusgulden en 10 verdieren. Peter Jacops Ketelers zette nog twee verdieren, gevolgd door Claes Cornelis met nog een verdier. Als borg voor Claes trad Henrick de Cnodder Henricxssone op.71 Behalve het pachtgeld diende de molenaar van de Katerheidemolen jaarlijks een vet vercken of 20 Karolusgulden te leveren. Samengevat behelsden de voornaamste pachtvoorwaarden wat volgt 72:

- het pachtgeld dient betaald in 4 termijnen, nl. 24 maart, St-Jansmis (24 juni), 24 september en Kerstmis, vanaf maart 1619

- de pachter moet een borg aanduiden die voor hem instaat

- de pachter moet op eigen kosten het draaiende werk van de molen onderhouden (heckenscheyen, heckenyzers, soomen, seylen, cammen, spillen) en zorgen voor smering; als de molen tengevolge van herstellingen langer dan 8 dagen stilstaat, zal de pachter vermindering van de pacht krijgen à rato van het aantal dagen stilstand (of halve dagen indien de molen maar op halve kracht werkt, met eender roede)

- schade tengevolge van quade toesicht van de molenaar komt ten laste van de pachter

- mocht de pachter zelf geen molenaar zijn, dan moet hij de molen laten bedienen door een goede molenaar, die als loon 1/24 van het meel zal krijgen73

- de molenaar mag zijn pacht niet zonder toelating aan derden overdragen

- met Kerstmis 1618 zal de pachter nieuwe molenstenen geleverd krijgen; op het einde van de pachttermijn zal de molenaar voor elke duim steen die afgesleten is 12 Karolusgulden betalen

- de molen met toebehoorten wordt in goede staat verpacht en dient ook zo weer afgeleverd; eventuele schade dient vergoed

- bij eventuele herstellingen moet de molenaar de werklieden de kost geven tijdens de hele duur van de werkzaamheden

- de pachter draagt de kosten van de openbare verpachting, te weten 8 Karolusgulden

- kwijtschelding of vermindering van pacht kan alleen gegeven worden op grond van een attest waaruit blijkt dat de molenaar door overmacht niet heeft kunnen malen of bijv. zijn molen heeft moeten verlaten

- bij niet-betaling van de pacht zal beslag gelegd worden op de goederen van de pachter of zijn borgen.

Hoelang Claes Cornelis de molen gepacht heeft, is niet bekend, maar vermoedelijk was dat tot 1624 (verlenging van 3 jaar na 1621). Op tweede Kerstdag van dat jaar werd immers de dikte van de molenstenen gemeten, wat erop kan wijzen dat een nieuwe pachter zijn intrede had gedaan. De meting gebeurde door Meester Rombout en Wouter Peeters, beide meulentimmerliedens, in aanwezigheid van Jacques Clont, drossaard, en de schepenen Adriaen Diericx en Cornelis Leijs.74 De loper steen bleek 14 duim dik, de ligger steen ... 4 quartieren, 8 duymen en 1 vierendeel.

De nieuwe molenaar, vrijwel zeker vanaf Kerstmis 1624, was Hans Jacops. Die huurde de molen echter niet onder een gelukkig gesternte. Zijn eerste pachtjaar (1625) was immers een echt rampjaar, zoals blijkt uit een attest afgeleverd op 23 september 1625 door drossaard, schout en schepenen: Peter Diericx, Lucas Goyvaerts, Adriaen Diericx, Franchoys Diercx, Hans Goyvaerts, Cornelis Leys, Dierick De Beer.75 Zij verklaren dat Hans Jacops tijdens de belegering van Breda groote merckelycke schade heeft geleden, soo int beroven vanden selven meulen byden legervolcke gedaen, alsoock het geduerich lange stille staen vanden voors. meulen als hebbende niet kunnen gemalen. Allerlei krijgsvolk hield lelijk huis in de omgeving. Carrawaten en anderen roofden en plunderden en de dorpelingen vluchtten in kercken ende fortten.76 Hans Jacops moest zijn molen herhaaldelijk met geld en geweld verdedigen om te beletten dat hij zou afgebrand worden en bracht daarbij vaak zijn leven in gevaar. Bovendien leed hij veel verlies omdat de molen 4 à 5 maanden stilstond. En ook toen het schepenattest geschreven werd, in september 1625, was het gemaal nog steeds luttel, omdat veel dorpelingen hun graan ter maling naar Antwerpen hadden gevoerd.

Met die laatste handeling overtraden de dorpelingen (noodgedwongen) het banrecht en het is daarom zeker tegen de achtergrond van deze troebelen dat de verklaring van 14 december 1626 dient gezien, waardoor de Ekerse gezagsdragers tegenover Albert de Lalaing, de toenmalige graaf van Hoogstraten, formeel erkenden dat de molens van Katerheide en Hoevenen van oudsher dwang- of banmolens waren en dat ze dat zouden blijven.77 Zij erkenden m.a.w. dat niemand van de ingezetenen graan mocht doen malen buiten de heerlijkheid of graan gebruiken dat buiten de heerlijkheid gemalen was, op straf van verbeurd verklaring van graan of meel en een boete van drie maal de waarde van het geconfisceerde. Ze eisten evenwel dat de graaf bij elke molen een rosmolen zou oprichten, die kon gebruikt worden bij gebrek aan wind ofte andersints, waarbij ze zullen gedacht hebben aan het rampzalige 1625.78

In 1630 werd de molen door rentmeester Cornelis Zoes uit de hand verpacht aan molenaar Cornelis Lambrechts, die de molen pachtte van Kerstmis 1630 tot Kerstmis 1633 tegen 800 Karolusgulden en 40 verdieren, te betalen in 4 termijnen. Hans Lauwereys, schepen van Hoogboom, stelde zich borg.79 Op 24 december 1633 werd een prijzij opgemaakt van het “gaande werk”. Er werd o.a. bevonden dat de binnen borste ... quaet en de buiten borste gekraakt was. Er werd overeengekomen dat de afgaande molenaar een nieuwe borste zou leveren80 en op donderdag 11 januari 1634 werd die inderdaad geplaatst.81

Cornelis Lambrechts werd in 1633 als molenaar opgevolgd door Balthasar van Gheile. Bij de openbare verpachting kreeg hij na het uitgaan van de kaars op 26 november 1633 de palmslag voor 1200 Karolusgulden en 5 verdieren en werd daardoor pachter voor drie jaar, met ingang van Kerstmis 1633.82 Borgen waren Peeter Joordaens, zijn vader, en Peter Thijs van Hoogboom. Naast de bekende voorwaarden i.v.m. onderhoud van molen en uitrusting, vergoeding voor gedwongen inactiviteit, verbod tot onder-verpachten, betalingstermijnen, etc. (zie 1618), bevatte het contract enkele nieuwe of gewijzigde elementen: - de kaars mag gedoofd en de koop ingehouden bij te lage bieding - het is verboden iemand om te kopen opdat hij niet zou bieden op de koopdag - bij de prijzij zal 16 Karolusgulden moeten betaald worden per duim afgemalen molensteen - het houtwerk moet door twee timmerlieden onderhouden worden - het banrecht van de graaf geldt - de molenaar moet jaarlijks 3 veertelen koren leveren aan de graaf - de pachter mag ook de rosmolen gebruiken met huis en erf eraan gelegen.

De pachttermijn van Balthasar Van Gheile begon al met pech. Nog maar pas was de nieuwe borste gestoken (11.1.1634), of ze werd, op maandagmorgen 15.1.1634, gekraakt en gebroken door de grote storm die toen woedde. De molenaar trof daarbij geen schuld van nalatigheid, want de roeijen van de molen waren niet geseijlt, maar draaiden ongezeild rond door de hevige wind. Dit werd althans voor de schepenen Peeter Verheijden en Lambrecht de Backer op 1 januari verklaard door ooggetuigen Adriaen Willemssen, ongeveer 28 jaar en inwoner van Hoogboom, en Cornelis Van Gheile, ongeveer 21 jaar en knecht van molenaar Balthasar, die beiden op 15 januari op de molen waren.83

In 1643 treffen we Lambrecht Mertens, zoon van Merten Lambrechts, als molenaar aan op de Katerheidemolen.84 Deze Lambrecht pachtte de molen tot Kerstmis 1648 en was maar een “rare krawaat”, maar daarover later meer. Uit de rentmeestersrekening van Cornelis Zoes over de inkomsten van de heerlijkheden Ekeren, Kapellen en Hoevenen voor de periode van 15 maart 1646 tot 15 maart 1647 blijkt dat Lambrecht de molen pachtte voor 1228 pond Arthois per jaar, waarin begrepen de contractuele 3 veertelen koren ten behoeve van de graaf.85 Verder leert de rekening dat er in 1646-1647 nogal wat herstellingen gebeurden aan de molen en de woning van de molenaar. Zo diende volgens kwitantie van 15 november 1647 aan Lambrecht Mertens 49 pond 14 schellingen 6 penningen Arthois betaald, die de molenaar voorgeschoten had voor 75 mandelen stro, latten, wissen, spijkers, dekroeden en arbeidsloon van de strodekker voor het dekken van de molenaarswoning en de rosmolen. Aan Catelyn Alens werd 12 pond 8 schellingen Arthois betaald voor levering van boomsperren, latten, vitroeden en maetdelen tot reparatie van de zolder en daken en muren van die woning (kwitantie van 19.9.1646); aan Jan Aerts, timmerman, 20 pond 14 schellingen Arthois voor arbeidsloon en levering van materiaal (kwitantie van 14.10.1646); aan Peeter Geuns 19 pond 4 schellingen Arthois arbeidsloon voor het rondom bepleisteren van de muren van de molenaarswoning en voor het met paard en kar aanvoeren van 6 karren leem uit Putsberch bij Kalmthout (kwitantie van 7.11.1646). Bernaert Van Huffel, molenmaker, kreeg 26 pond 1 schelling Arthois als arbeidsloon voor het aanvoeren en plaatsen van de molensteen, levering van dobbel spernagels, yserbalck, als den selven in te doen, ende opwinden vanden Steerte van den voorschreven wintmolen. Op 17 oktober 1646 werd 18 pond 5 schelling Arthois betaald als onkosten voor het overvoeren van een loopersteen van de werf van Antwerpen naar de molen en volgens kwitantie van 2.12.1646 werd aan Wybrecht Suetendael nog eens 17 pond Arthois betaald voor het vervoeren van die molensteen, met 6 paarden, van Antwerpen naar de molen.

Op 1 december 1648 werd de molen weer publiek verpacht.86 Tegen grosso modo dezelfde pachtvoorwaarden als voordien werd hij gepacht door Peter Dircx de Jonge uit Hoogboom, voor drie jaar, met ingang van Kerstmis 1648, en tegen een jaarlijkse pacht van 1330 gulden en 12 verdieren. Borgen waren Johan Govaerts en Jacop Cornelissen, molenaars.

Peter werd in 1651 opgevolgd door Jacobus Huybrechts. We ontmoeten hem in 1654, wanneer hij onder eed komt verklaren dat in 1652, toen de molen hersteld werd, hij de werklieden en de molenmaker kost, drank en logies verschaft heeft, in overeenstemming met de pachtvoorwaarden. Hij verklaart ook dat het oude hout dat bij de reparatie van de molen gekomen is door rentmeester Zoes aan hem werd gelaten als brandhout omdat het toch voor niets anders meer bruikbaar was.87

Over de volgende 20 jaar hebben we weinig gegevens. Misschien moet dat in verband worden gebracht met de tegenkanting die in de tweede helft van de 17de eeuw bij de inwoners bestond tegen het oude ban- of dwangrecht. In ieder geval deed de graaf het banrecht opnieuw bekrachtigen door een vonnis van de Raad van Brabant van 11.10.1672, waarbij opnieuw verboden werd dat niemandt van den voorschreven ingezetenen, van wat stadt oft qualitijt hij sij, hem en sal vermogen te vervoorderen of sijn dienaers, boden oft anderen te malen of te doen malen, buyten de limieten van de voors. heerelyckheden, directelyck of indirectelyck eenich graen oft gewas oft daerbuyten gemalen synde inde selve heerelyckheden te gebruycken op pene van de verbeurte van den sack metten mele ofte gewas ende daerenboven van het drye dobbel van de weerde van dyen.88 Pas in 1675 treffen we opnieuw een openbare verpachting aan van de Ekerse molens.89 De Katerheidemolen werd ingezet voor 2100 gulden, de bieding zakte tot 1500 gulden en de verpachting werd opgehouden. Op 25 november 1675 werd de molen dan toch toegewezen aan Jan De Roeck voor 1440 gulden en 37 verdieren (1 verdier = 6 Karolusgulden). De pacht gold voor drie jaar, van Kerstmis 1675 tot Kerstmis 1678.

Bij de volgende verpachting (Kerstmis 1678-1681) werd blijkbaar alleen de Hoevense molen verpacht90 en bij de verpachting van 1681 werd Adriaen Maes pachter van de Katerheidemolen voor 1050 gulden per jaar.91 Adriaen bleef geruime tijd pachter en toen de molen (dit keer expliciet als dwange ofte ban molen aangeduid) volgens de gebruikelijke voorwaarden weer publiek verpacht werd in 1687, dit keer door de Rijngravin als curatrice van de goederen van de graaf van Hoogstraten, viel hij hem weer te beurt, voor 1080 gulden, in 1690 opnieuw voor 950 gulden92 en in 1699 opnieuw voor 1300 gulden93, voor de periode van Kerstmis 1699 tot Kerstmis 1702. Borg bij de laatste verpachting was Jan Van den Bogaert.

6. Interludium : exploten van molenaar lambrecht mertens

Bij het overzicht van de 17de-eeuwse molenaars van de Katerheidemolen kwam Lambrecht Mertens ter sprake, van wie gezegd werd dat hij maar een “rare krawaat” was. Enkele staaltjes van zijn esbattementen vinden we terug in de Ekerse archieven en mogen hier omwille van de “couleur locale” vermeld worden.

In de jaren veertig van de 17de eeuw kwamen inwoners van de Heerlijkheid Ekeren geregeld hun beklag maken bij de drossaard (dagelycksche clachten) over de baldadigheden (d'excessen ende delicten) van molenaar Lambrecht Mertens, zodat de drossaard diverse processen tegen hem diende te voeren.94 Van enkele van die processen zijn getuigenverhoren bewaard gebleven, die hierna worden weergegeven.95

Ten huize van Adriaen Fijens en in aanwezigheid van de getuigen Bartholomeus De Clerck en Anthoni Van Dael verschijnt voor de Ekerse notaris G. Embrechts op 23 mei 1643 als eerste getuige Maeijke Willems, echtgenote van Matheus Neirincx. Ze verklaart dat Lambrecht Mertens op 15 mei, tegen de avond, voor haar huisdeur hevige ruzie (questie ende differentie) had met Gerardt Fijens, secretaris van de Heerlijkheid. Samen met Lambrechts vrouw heeft Maaike de kibbelende partijen gescheiden, Lambrecht in haar huis binnengehaald en tot de secretaris gezegd dat hij beter naar huis kon gaan (Compere gaet naer huijs). Gerardt heeft die raad opgevolgd, maar is al vlug op zijn stappen teruggekeerd met sijn bloot rappier in sijne handt96 en is haar huis binnengedrongen onder het roepen van waer is den vagebont, soude hij mij collioneren.97 Lambrecht heeft dan Maaike omvergelopen, naar zijn zeggen omdat hij meende dat hij Gerardt voor zich had, waarop Maaike heeft geroepen: Lambrecht siet wat gy doet. Lambrecht is dan onder het rapier van de secretaris weggedoken en heeft daarna in de keuken deze laatste omvergeworpen. Meer heeft Maaike niet gezien, omdat ze haar hevig huilend kind in de keuken heeft opgepakt en in zijn bedje is gaan stoppen. Toen ze terug in dekeuken kwam, vond ze daar de secretaris bij het vuur liggen en was van Lambrecht en zijn vrouw geen spoor te bekennen. Ze is dan vlug (met een rassicheyt) naar de deur gelopen om te zien waar haar echtgenoot was en van zodra ze hem zag, is ze weer naar de keuken gegaan.

Daar is de secretaris op haar af gekomen, met zijn blote degen in de hand, en heeft haer met het poinct vanden selven degen op hare borsten geloopen, zodat zij achteruit deinsde en het huis inliep, al roepend Comper wat doede mij, siede wel wat gij doet. De secretaris heeft haar dan verlaten en is met de pastoor naar sijn hoff gegaan.

Op dezelfde plaats en voor dezelfde notaris en getuigen verschijnt daarna Maaikes echtgenoot, Matheus Neirincx, chirurgijn. Op de bewuste avond, zo verklaart hij, heeft hij gerucht ende getier gehoord, buijten opde strate ontrent sijne deure. Hij is naar buiten gegaan en heeft daar gezien hoe zijn vrouw en de vrouw van molenaar Mertens probeerden deze laatste het huis in te loodsen. Toen hij de secretaris met ontblote degen zag, heeft hij meegeholpen om Lambrecht naar binnen te krijgen en is dan terug de straat opgegaan, waar de secretaris nog steeds stond met zijn degen bloot in sijn handt. Hij heeft geprobeerd de secretaris te sussen en verscheidene keren gezegd: Compere gaet naer huijs, U en sal niet misschieden. De secretaris heeft dan aanstalten gemaakt om naar huis te gaan, maar is na een paar stappen al teruggekeerd en wou opnieuw naar het huis van Matheus toe. Weer heeft Matheus dan gezegd: Compere siet wat gij doet, gij sout beter naer huijs gaen. De secretaris is dan echter met ontblote degen recht op hem afgekomen en toen Matheus riep Compere wete wel wat gij doet, siede wel wie dat gij voor hebt, heeft Gerardt geantwoord : het is mij al even eens.

Matheus merkte dat de secretaris bij dranck was, is opzijgeweken en de secretaris is het huis ingelopen met de woorden waer is die Collion, dien vagebont. Matheus heeft daarna in zijn huis groot gescreeuw ende getier gehoord, is naar binnen gelopen en vond daar de secretaris voor het vuur liggen, met bovenop hem Lambrecht, die op de secretaris lossloeg, den selven gevende eenige slagen op sijn hooft. Matheus meende dat Lambrecht met de blote vuist had geslagen, want hij had niet gezien dat de molenaar iets in zijn hand had. Later heeft Lambrecht hem wel verteld dat de secretaris op hem was toegesprongen met zijn blote degen en dat hij, Lambrecht, daarom een steen had opgeraapt om zich te defenderen. Matheus heeft Lambrecht van de secretaris getrokken en daarna zijn Lambrecht en zijn vrouw naar huis gegaan. Meerweet Matheus niet.

Was Lambrecht Mertens in deze ruzie misschien niet de enige schuldige, uit latere verslagen blijkt dat hij geenszins een heilig boontje was. Nauwelijks een maand na de voorgaande gebeurtenissen was het al zover. Ten huize van Adriaen Fijens, stadhouder van de drossaard, kwam notaris Embrechts op 16 juni 1643 weer een verhoor registreren, in het bijzijn van de getuigen Bastiaen De Greeff en Matheus Neirincx.

De eerste verklaring is die van Coenraet van Camp. De voorbije zaterdag had hij zitten drinken in de herberg “De Horen” te Kapellen, waar Lambrecht Mertens ook zijn dorst zat te lessen. Daarbij speelde zich de volgende dialoog af. Coenraet vroeg : Lambrecht wat vercoopt gij u coren?98, waarop Lambrecht antwoordde: vier guldens ende twelff stuijvers. Coenraet: Ick cant minder coop crijgen, ick heb lest noch voor vier gulden ende vier stuijvers gecocht. Lambrecht: Van wien hebt gijt daervoren gecocht? Coenraet: Van Merten Janssen.99

Lambrecht moet daarop zoiets gezegd hebben als: gij liegt daeraen, waarop Adriaen Mertens, de waard, zei: Ick hebt oock voor vier guldens ende sesse stuijvers gecocht. Coenraet beaamde dat dit bij molenaar Janssen de juiste prijs was, maar dat hij nog speciale voorwaarden had gekregen. Lambrecht geraakte zo verbolgen over wat hij hoorde, dat hij doodsbedreigingen uitte aan het adres van molenaar Merten Janssen: soo sal ick merten dootsteken, dien dieff als het is, eer vierentwintich uren, dat hem den duvel hale. Waarop Coenraet: Lambrecht waerom soude gij dat doen. Lambrecht: Om dat hij het coren niet en vercoopt vier guldens ende twelff stuijvers, gelijck hij mij beloeft heeft. Waarbij Coenraet en Adriaen Mertens opmerkten dat de molenaars het dus op een akkoordje gegooid hadden om tegen dezelfde prijs te verkopen. Wat Lambrecht grif toegaf, eraan toevoegend dat Janssen de dag tevoren met hem die afspraak had gemaakt.

Hoewel Coenraet en Adriaen daarop zegden dat hun aankoop dateerde van een week daarvoor, en dus van voor de afspraak, herhaalde Lambrecht: dien dieff alst is, ick sal hem noch dootsteken ofte vermoorden binnen vierentwintich uren, ofter duvel moet mij halen. Coenraet: En sprekt niet vanden duvel, maer sprekt van onse lieven heere. Lambrecht: De duijvel is een goet man, want hij is Rechtveerdich.

Bij die laatste opmerking is Coenraet weggegaan, terwijl hij Lambrecht nog hoorde zeggen: ick sal den meulder noch dootsteken desen Avont. Lambrecht is daarna weggegaan, maar enige tijd later terug in de herberg gekomen, in hetzelfde gezelschap. Coenraet heeft toen de stem van molenaar Merten Janssen gehoord in de buurt van de herberg, zonder hem evenwel te zien.

In de herberg heeft Lambrecht weer gezworen dat hij Merten Janssen zou doden en hij wou zelfs met het gezelschap wedden dat Janssen geen 24 uur meer zou leven, zeggend: want ick en sal mijn leven geen goede doot sterven, ick sal gehangen ofte gebrandt worden, soo lieff metten eersten als metten lesten, ende ick wilde wel eenen man inde geheele weereldt sien die tegen mij soude derven opstaen, en meer van dergelijke proposten, te lang, zo zij Coenraet, om te verhalen.

Als tweede getuige verscheen Merten Janssen, molenaar van de Hoevense molen, met de volgende verklaring. Op de bewuste zaterdag was hij met Willem Vermeulen met een kar vol turf van de heide gekomen. Toen ze voorbij de hoeve kwamen van Jan de Moor, die daar turf stond te laden, riep deze laatste: Merten compt eens hier, ick moet u wat seggen. Janssen is van zijn kar gestapt en naar Jan de Moor gegaan die zei: Merten, wacht u, Lambrecht de meulder vande Caerder heijde die light daer achter den candt met eenen Clippel, die heeft geseijdt dat hij u sal doot smijten.100 Merten Janssen reageerde daarop met in goets namen101 en liep terug naar zijn kar, die ondertussen verder gereden was. Nauwelijks was hij bij zijn wagen gekomen, of daar sprong Lambrecht Mertens uit de houtkant, met een eiken knuppel in de hand. Hij greep Mertens paard bij de teugels, vragend is dit U nieuw paert, en toen Merten bevestigend antwoordde, joeg hij het paard weg, greep Merten vast bij sijn rockxken onder sijne kele en vroeg: waerom vercoopte gij u coren niet vier guldens ende twelff stuijvers. Merten: Ick crijge soo vele als ick can. Lambrecht heeft dan een stap achteruit gezet, zijn knuppel opgeheven en Merten een slag op zijn schouders gegeven. Het tweetal is mekaar dan te lijf gegaan en ze hebben een tijd op de grond liggen worstelen, tot Willem Vermeulen tussenbeide kwam, zeggend: Lambrecht laet Merten opstaen, oft ick sal u met de torffschup op uwen cop slagen. Willem heeft de knuppel afgenomen en weggeworpen. Toen Merten de knuppel opraapte, nam Lambrecht de benen, liep over den candt, vond er een steen, liep door de houtkant, kwam weer te voorschijn, liep naar Merten toe, met de steen in de hand achter zijn rug verborgen (wesende ontrent de groote van eenen halven carreel steen) en wierp de steen naar Merten.102 Die bukte zich en de steen vloog tegen een spaak van het wiel van zijn kar, in morselen van malcanderen. Lambrecht is dan weggelopen, dreigend dat hij Merten zou vermoorden als hij bij de overheid zijn beklag zou gaan maken: Gij dieff, gij en hebt het hert niet dat gij over mij claght, want soo gij over mij claeght, ick sal u doot smijten eer vierentwintich uren.

Als volgende getuige verscheen Willem Vermeulen, die verklaarde dat hij Merten Janssens’ verklaring volledig kon onderschrijven, behalve dat hij niet heeft kunnen horen wat Jan de Moor tot Merten gezegd heeft.

De laatste getuige was Jan de Moor, die verklaarde dat op de dag van de feiten Lambrecht Mertens langs zijn hoeve gekomen is, met een eiken knuppel in de hand. Toen hij hem vroeg waer hennen103, heeft Lambrecht geantwoord: Gij rekel, wat hebt gij daermede te doen, ick gaen dees torff kerren eens afftrecken, ick ben vorster, sij hebben mij volle commisse gegeven. Jan, die zag dat Lambrecht gram was, heeft verder gezwegen. Een eindje verder ontmoette Lambrecht Jans vrouw, die hem ook vroeg: Lambrecht waer salt sijn.104 Waarop Lambrecht uitlegde dat Merten Janssen hem de avond tevoren beloofd had zijn koren te verkopen tegen 4 gulden en 12 stuivers, dat hij nu vernomen had dat hij onder die prijs verkocht en dat hij hem daarvoor zou slagen ende doot smijten. Toen Jans vrouw zei: Lambrecht, gy en sult dat niet doen, heeft hij gerepliceerd: Ick sal hem oft sijn peerdt den hals aff snijden, en is verder gegaan. Een tijdje later kwamen Merten Janssen en Willem Vermeulen aangereden, beide met een kar turf. Jan de Moor heeft Merten bij zich geroepen en hem gewaarschuwd dat Lambrecht hem met een knuppel lag op te wachten en gedreigd had hem dood te slaan. Merten heeft gezegd in godts namen en is terug naar zijn kar gelopen, maar vooraleer hij bij die kar aankwam, werd hij aangevallen door Lambrecht, die uit de houtkant kwam en Merten een klop gaf die hem deed neder deijsen ter Aerden. Meer heeft Jan niet gezien.

Hoe de zaak verder is afgelopen, is niet bekend, maar dat Lambrecht Mertens een heetgebakerd persoon was, is ondertussen wel duidelijk. Een jaar later liet hij zich weer in ongunstige zin opmerken. En weer werden, op 24 oktober 1644, door notaris Embrechts en voor de getuigen Franchois Bernaerts en Gerardt Joos enkele verklaringen genoteerd. Eerst verscheen Nelleke Huybrechts vanden Langerijt, weduwe van Adriaen Fijens. Ze verklaarde dat Lambrecht Mertens, meulder opde Caerterheijdemeulen, op 17 oktober in haar huis in de keuken na de middag heeft zitten drinken. Peter Verheyden, stadhouder van de drossaard, zat in de kamer aan de westzijde van haar huis eveneens te drinken. Op een gegeven ogenblik kwam hij uit die kamer en ging dwars door de keuken naar het kleine kamertje naast de mose om de koks te spreken die hem waren toegewezen om de heer graaf te dienen. Hij bleef in de deuropening staan en zag dat Lambrecht, die inden hoeck vande schouwe sadt, plots (met eene rassicheyt) opstond, zijn roer105 in de hand nam, de haan opspande en het geweer op hem richtte alsof hij wou schieten, terwijl hij ongeveer zei: Gij schelm oft dieff, hebbe ick u hier, gij en sult van geen handen sterven als vande mijn. Nelleke zag dit gebeuren, is terstond naar Lambrecht gelopen en heeft zijn geweer beet gepakt, waarop Lambrecht tot haar zei: Gij Carronie, oft vercken, soude gij mijn roer vasthouden, ick souter bij sacrament deur bruijen.106 Nelleke heeft later ook horen zeggen dat Lambrecht het geweer in de keuken heeft afgeschoten.

Peeter Alaerts, timmerman, kwam vervolgens verklaren dat hij gezien heeft hoe Lambrecht op 17 oktober in de kamer aan de westzijde van het huis van de weduwe Fijens eenige woorden ende Crackeel hadde met Peeter Verheyden en dat hij een bloot mes tusschen sijn rocxken hadde, ende het selve halff vuijttrock met sijn handt en Verheyden ermee bedreigde. Peter Alaerts heeft Verheyden dan bij zijn middel genomen en hem van Lambrecht weggeleid, zeggend: siet voor u, Lambrecht heeft een mesch in sijn handt. Meer heeft Alaerts niet gezien.

De volgende getuige was Guilielmus de Gaiseau, pastoor te Ekeren. Ook hij heeft gezien dat Lambrecht krakeel had tegen Verheyden, dat hij een mes in de hand had, en dat hij Verheyden uitdaagde om mee buiten te gaan. Guilielmus heeft dan geprobeerd het mes metter minnen aff te nemen, maar Lambrecht weigerde het af te staan met de woorden: ick en begere mijn mesch niet te quiteren. Meer heeft de pastoor noch gezien noch gehoord.

Lambrecht moet wel een hevige wrok gekoesterd hebben tegen Peter Verheyden, want enige tijd later, op 9 december 1644, komt Peter de Moor nogmaals een bezwarend getuigenis afleggen voor dezelfde notaris (dit keer te Antwerpen) en de getuigen Baltazar Van Bael en Willem Tiberius. Peter verklaart dat hij op 10 oktober, op St.-Martensavond, met zijn koren op de Katerheidemolen was en aan de molenaarsknecht, Adriaen Egmonts, vroeg waar Lambrecht de molenaar was. Adriaen zei dat hij dat niet wist, maar dat hij opde wachte was en ook dat Lambrecht hem daags tevoren gezegd had dat hij zo boos was op Peter Verheyden dat hij hemnog eens zou doodschieten op zijn bed, of ick wil dat mij de duijvel haelde. Waarop de knecht dan gezegd had: schaemdu sulcken worden vuijt uwen mondt te laeten gaene.

Wanneer men dergelijke verklaringen doorneemt, krijgt men vaak de indruk dat ze niet de hele waarheid weergeven en dat ze waarschijnlijk slechts de top van de ijsberg uitmaken. Het is onder meer duidelijk dat sommige getuigen alleen maar meedelen wat ze kwijt willen, wellicht uit angst voor represailles vanwege de onstuimige molenaar. Dat wordt ook bevestigd door een verzoek van de drossaard aan de schepenen van Ekeren op 21 februari 1645.107 Hij stelt daarin dat hij al enkele processen gevoerd heeft en waarschijnlijk nog zal moeten voeren omwille van de vele klachten ten laste van de molenaar van de Katerheide. Hij beklaagt er zich echter over dat het moeilijk is om de getuigen hun klacht onder eed te doen herhalen. Zij verschuilen zich daarbij volgens hem vaak achter allerlei voorwendsels (o.a. vrees en dreigementen). Daarom verzoekt hij de schepenen om een straf te plaatsen op het niet komen opdagen van getuigen op de rechtszitting; anders kan de justitie onmogelijk haar loop hebben.

Het verzoek werd door de schepenen ingewilligd en voortaan zou er 6 gulden boete betaald moeten worden voor niet verschijnen bij de tweede daging.

Aan Lambrecht Mertens was ondertussen geen zalf te strijken. Hij kwam van kwaad tot erger en uiteindelijk werd, zoals enigszins te verwachten, zijn temperament zijn ondergang. Op 9 september 1648 maakte hij een dodelijk slachtoffer, Peter Vermeulen.108 Na die doodslag werd tussen Lambrechts moeder en vrienden enerzijds en de weduwe en wezen van Peter Vermeulen anderzijds, zoals de gewoonte was in die tijd, op 4 januari 1649 een akkoord van soen bereikt, met instemming van de schepenen en de pastoor. De familie van de molenaar werd daardoor verplicht 300 gulden te betalen als schadevergoeding. Op 8 maart 1649 richtte Peters weduwe, Heyltje Meulemans, die ondertussen al hertrouwd was met Jan Zebrechts (voor lange rouw was er toen geen tijd!), zich tot de schepenen en de drossaard als weesmeesters van Ekeren om haar deel van dat bedrag te krijgen. Zij meende dat zij recht had op de helft van de soenpenningen, daar ze haar man verloren had door de doodslag. Hoewel zij bovendien alle kosten gedragen had van begrafenis, etc., wilden de momboors (voogden) van de weeskinderen er niet van weten dat zij een deel van de schadevergoeding zou genieten. Heyltje voerde aan dat de autoriteiten in zulke gevallen altijd de helft van het zoengeld aan de weduwe toekennen en zij verwees naar de weduwe van Mathijs Brants, die in augustus 1648 bezweek aan een wonde toegebracht door Symon Conincx. Heyltje kreeg genoegdoening en mocht 150 gulden ontvangen.

Op 9 juli 1649 deed Geeraert Joos, vorster van de schout, op verzoek van Augustijn Bruijnincx te Antwerpen, beslag leggen op het spaargeld van Lambrecht Mertens, gewezen molenaar van de Katerheidemolen, dat berustte bij Jacques Coijmans, brouwer in de Kroon te Ekeren. Hoe het met Lambrecht Mertens zelf afliep, is niet bekend. Eindigde hij in de gevangenis of aan de galg? Vermoedelijk is het laatste het geval en sprak hij zelf in 1643 onbewust profetische woorden, toen hij in de herberg “De Horen” uitriep: Ick en sal mijn leven geen goede doot sterven, ick sal gehangen ofte gebrandt worden .......

7. De achttiende eeuw

Over de molenaars van de Katerheidemolen in de eerste helft van de 18de eeuw is weinig bekend. Wel treffen we in de “Gazette van Antwerpen” enkele aankondigingen aan van de publieke verpachtingen. Zo in 1723 de advertentie : Dat-men op den 4. November 1723 op het Kasteel van Hoogstraten publieckelyck aen den meest-biedende sal Verpachten des Heere Grave Molens, te weten twee staende tot Eckeren, twee tot Bracht, eenen tot Rijcke-vorsel, eenen tot Marxplas, eenen tot Hoochstraeten, eenen Water-molen tot Mieel, ende eenen Olie-molen tot Minderhoudt op de Riviere de Marque.109

In 1729 wordt aangekondigd dat men op 24 oktober zal overgaan tot publieke verpachting voor 6 jaar van o.a. de Katerheidemolen110 en in 1735 stelt een gelijkaardige aankondiging dat op 15 november om 10 uur in de herberg van Joannes Van den Broeck bij de kerk te Brecht de verpachting voor 6 jaar zal plaatsvinden van vier Koren-wint-Molens, te weten den Caderhey-Molen, ende den Witvensen, ofte Hoevensen Molen, zynde Ban-Molens, gelegen onder Eekeren.....111

Op 19 oktober 1741 ging Andreas Melchior Van Kessel, raadpensionnaris en eerste secretaris van de stad Antwerpen, in naam van de prins van Salm, hertog van Hoogstraten, over tot de publieke verpachting voor 6 jaar, met ingang van Kerstmis 1741.112 Pachter werd Peeter Bogaerts voor 1100 gulden en 24 verdieren. Peter moet echter om een of andere reden zijn pacht voortijdig beëindigd hebben, want op 10 november 1744 wordt de molen ten huize van Hendrik Roosen bij de kerk van Ekeren opnieuw publiek verpacht, voor 3 jaar met ingang van Kerstmis 1744.113 Wie de molen pachtte, is niet bekend. Op 22 november 1747 volgde een nieuwe verpachting voor 3 jaar, dit keer ten huize van Matthys Maesen in de Swaen te Brecht.114

Pachter werd Peeter Van Bel115, die al vlug met tegenslag te kampen had en niet langer dan drie jaar op de molen zou blijven. Het gezin Van Bel baatte nog maar vier maanden de molen uit toen, laat op de avond van 30 april 1748, het woonhuis en de schuur bij de molen volledig afbrandden.116 Slachtoffers waren er gelukkig niet, omdat de Van Bels het huis alleen overdag bewoonden. Peter woonde nl. in Ekeren, samem met zijn broer Egidius, toen 17 jaar en meulders gast van synen stiele, zijn ongehuwde zuster Anna, toen 23 jaar, en Anthoni Mermans, ook meuldersknecht. Op 14 mei 1748 verklaren ze onder eed voor de Ekerse schepenen Anthoni Verhoeven en Jan Baptist Van den Langhenbergh dat ze aan de brand geen schuld hebben. Egidius verklaart dat hij op 30 april de hele dag op de molen en in het huis geweest is; bij zijn vertrek 's avonds heeft hij in huis nergens vuur gezien, hij heeft het huis afgesloten en de sleutel meegenomen naar de woning van zijn broer in Ekeren. De knecht, Anthoni Mermans, verklaart op de bewuste dag in het huis geen vuur gezien of gemaakt te hebben, behalve op den noen een weynigh; met zonsondergang is hij naar Kalmthout vertrokken. Anna, tenslotte, is de hele dag niet in de buurt van de molen of het huis geweest.

Op 2 oktober 1750 wordt voor de Antwerpse notaris Peeter Hendrick Allefeldt door Joannes Nicolaes De Tiege, geheijmen Raedt ende intendent van sijne doorluchtigste Hoogheijt den Vorst van Salm Salm, de molen verpacht aan Peeter Verheijen (ongeveer 35 jaar oud) en zijn vrouw Anna Vanden Bergh (ongeveer 36 jaar), beide geboren en wonend te Rijkevorsel.117 De voorwaarden zijn dezelfde als die voor Peter Bogaerts (1741) en de pacht gaat in met Kerstmis 1750, voor een termijn van drie jaar en tegen een jaarlijkse huur van 1100 gulden en 24 verdieren.118 In 1753 huren ze de molen opnieuw, maar dit keer voor 6 jaar, van Kerstmis 1753 tot 1759119, en in 1759 valt de molen hen bij de publieke verpachting van 17 oktober weer te beurt voor 6 jaar, tot Kerstmis 1765, voor 1130 gulden en 11 verdieren.120

Tijdens deze laatste pachttermijn geraakte Peter Verheyen in een conflict gewikkeld met de hertog van Hoogstraten.121 Hij kon zijn pacht en dorpslasten niet betalen en werd van de molen gezet, terwijl zijn meubelen publiek verkocht werden. Verheyen richtte zich in 1764 tot de Raad van Brabant en riep ter verdediging in dat hij recht had op vermindering van pachtgeld omdat hij in de periode 1750-1755 veel schade geleden had daar molenaars uit het omliggende (Wilmarsdonk, Merksem, Schoten, Wuustwezel) het banrecht hadden overtreden en te Ekeren geregeld bij de inwoners graan hadden opgehaald en gemalen teruggebracht, zonder zich te storen aan het banrecht. Peter had dit niet kunnen verhinderen en had tijdig de rentmeester van de hertog, de drossaard, schepenen en vorster van Ekeren verwittigd, maar geen steun gekregen. Hij vroeg daarom 600 gulden vergoeding per jaar. De tegenpartij beriep zich op het pachtcontract en stelde dat zij, gezien wanbetaling, het recht had de molenaar uit de pacht te ontzetten. Zij beschuldigde de molenaar er verder van dat hij pas met zijn klachten over geleden schade (1750-1755) voor de dag was gekomen nadat hij uit de molen was gezet en dat die klachten maar een uitvlucht waren om zijn goederen te kunnen behouden. Zelfs indien hij door niet naleven van de banaliteit schade zou hebben geleden, wat de tegenpartij niet geloofde, zou hij luidens een clausule in het pachtcontract de eigenaar daarvoor niet om schadevergoeding kunnen vragen. Zichzelf enigszins tegensprekend, stelde de tegenpartij tenslotte dat ze de molenaar wel onmiddellijk steun had verleend bij inbreuken op de banaliteit. Ter staving duikelde men een extract op uit het verslag van de rechtszitting van 26 augustus 1755, nl. een vonnis waarbij de Ekerse schepenbank een zekere Gaspar Roevens veroordeeld

had omdat hij, in overtreding van het banrecht, op heterdaad betrapt was bij het vervoeren van 4 zakken roggemeel.122 Peter had volgens de tegenpartij bijgevolg geen enkel recht op vergoeding. Hoewel men de indruk krijgt dat de waarheid ergens in het midden zal gelegen hebben, werd Peters verzoek door de Raad niet-ontvankelijk verklaard en werd hij op 19 januari 1765 bij verstek veroordeeld, mede omdat hij verwaarloosd had te voldoen aan het bevel van de Raad om op de conclusies van de aanlegger te antwoorden. Ook de gerechtskosten, ten belope van 61 gulden 9 stuivers, kwamen ten laste van Peter.

Peter Verheyen was echter niet de enige die in die periode in moeilijkheden geraakte. Zo was er bijv. het dorpsbestuur zelf, dat problemen kreeg met de betaling van de belasting op de molens, de zogenaamde twintigste penning. Volgens het cohier van 1683 werd die voor de twee molens (Hoevense - en Katerheidemolen) geschat op 81 gulden 18 stuivers per jaar.123 De Staten hadden in 1708 op die belasting een korting toegestaan van 25%, m.a.w. 20 gulden 9 1/2 stuivers. Later bleek echter dat die regel niet gold voor de Ekerse molens omdat de vorst van Salm bij de taxatie al rekening had gehouden met die vermindering. Het resultaat was dat Ekeren voor de periode van 1709 tot 1746 inclusief, d.w.z. 38 jaar lang, te weinig had bijgedragen in de twintigste penning. Voor de twee molens samen had men jaarlijks 57 gulden 9 stuivers betaald, zodat men achteraf 3359 gulden 2,5 stuivers diende te betalen, d.i. 38 maal het tekort van 24 gulden 9 stuivers.

De graansituatie was in de 18de eeuw evenmin rooskleurig. Met het oog op de schaarste en duurte van de granen en uit vrees dat de voorziene oogst onvoldoende zou zijn om een einde te maken aan honger en armoede werd de Ordonnantie van 30.7.1740 uitgevaardigd om de oogst te beschermen. De ordonnantie voorzag in een aantal verbodsbepalingen met zeer zware sancties. Zo mocht, op straf van 100 gulden boete, vóór 1 september alleen in de bossen gejaagd worden, niet op plaatsen waar nog landvruchten stonden. Aren afsnijden, graan uit de aren nemen, schoven wegnemen, veldvruchten beschadigen, etc., het was allemaal ten strengste verboden en overtreders die door een van de frequente patrouilles betrapt werden, zouden de doodstraf krijgen! Het was verboden zich vóór zonsopgang of na zonsondergang op de velden te bevinden om korenaren te rapen (dit mocht normaliter nadat de schoven gebonden waren).

Aankondiging van verpachting in GA 1765,76. De molen werd op 8.10.1765 verpacht ten huize van de schout van Brecht. Wat LAURYSSEN 1934:103 zegt over de oprichting van een nieuwe molen in 1774 etc., slaat op de molen van Bethanie. Zijn verkeerde opvatting drong evenwel in diverse publicaties door, zodat men her en der ten onrechte kan lezen dat De Beelen in 1774 gunstig advies gaf voor de bouw van een nieuwe molen en dat de Katerheidemolen dus in 1774 werd gebouwd, bijv.: NN., Toeristische attraktie te Brasschaat. Katerheidemolen (16e Eeuw) wordt hersteld, in: De Standaard, za/zo

Eigenaars en pachters mochten na het oogsten hun vee pas na 24 uur de velden injagen, om de arme luyden de mogelijkheid te geven aren te lezen. Eigenaars en pachters, of hun knechten en gezinsleden, mochten zelf geen aren gaan lezen, op straf van 25 gulden boete. Werklui en knechten mochten, op straf van loonverlies en boete, hun gewone werk niet verzuimen om aren te gaan lezen. Men mocht geen aren lezen buiten de eigen Meierij, Kasselrij, Heerlijkheid, etc. Om de roof en wegvoering van landvruchten tegen te gaan, zouden de plaatselijke gerechtsdienaars de woningen visiteren van de mensen die geen land pachtten, om vast te stellen hoeveel graan ze bezaten; wie meer had dan met aren lezen kon verzameld worden, werd gestraft. Iedereen had het recht om overtreders van de verordeningen gevangen te nemen.

Na de slechte oogst van 1756 werd gevreesd voor groote dierte van levensmiddelen en daarom plaatste Maria Theresia door de Ordonnantie van 28.9.1756 een verbod op de uitvoer van granen, op straf van zware boetes. Door de Ordonnantie van 14.10.1756 werd het verbod herhaald en werd ook de uitvoer van koolzaad en raapzaad verboden; door die van 20.10.1756 werd ook boekweit aan de lijst toegevoegd. Op 27.1.1757 volgde het Plakkaat Verbiedende voor den termyn twee jaeren den Toeback te cultiveren, omdat voor die teelt teveel akkerland gebruikt werd dat nuttiger voor de graanteelt kon gebruikt worden in plaats van voor de tabak, dese viceuse specie. Later volgden nog bijv. de Ordonnantie van 8.7.1771 van Maria Theresia

Tegens den uytvoer van Graenen ende Meil, waarbij o.a. gestipuleerd werd dat niet alleen de uitvoer verboden was, maar ook het vervoer verder dan twee uur buiten de dorpsgrenzen en dat de eigenaars en pachters alleen granen mochten verkopen aan inwoners van het Rijk die hen voldoende bekend waren. Het Edikt van Keizer Jozef II (11.12.1786) Raeckende de graenen maakte de in- en uitvoer weer vrij, maar door zijn Declaratie Raeckende den Uytvoer der Graenen (27.9.1787) werd de uitvoer weer beperkt, evenals door de Declaratie Raeckende den Uytvoer naer het vremd van de Graenen, Meelen ende andere Waeren (18.3.1789), het Edikt van 4.4.1789 Voorschrijvende de Voorzorgen om te beletten den Uytvoer der Graenen en Meelen, het Edikt van 3.6.1789 Raeckende soo de vryheyd van de circulatie der graenen binnen het Land als de gerustheyd in de publieke merkten, de Ordonnantie van 22.1.1790 Verbiedende van Graenen te koopen ofte te verkoopen elders als op de publieke Merkten, de Verklaring van 9.3.1790 Nopende het koopen ende verkoopen van Graenen op het plat Land door d'ingesetenen van het selve tot hunne consomptie, binnen de ure van de uytgestrektheyd van hunne wooninge en de Declaratie van 16.5.1791 Raeckende den Uytvoer van het Graen.

Tijdens Peter Verheyens laatste pachttermijn gebeurde nog iets zeer belangrijks. De oude Bergsebaan (Kapelsesteenweg) was rechtgetrokken en gekasseid, maar daardoor kwam de molen een eind van de weg te liggen. Mede daarom werd tegen de steenweg een nieuwe molen opgericht, een stenen bovenkruier, waarvan wij thans de gerestaureerde overblijfselen kennen.

De molen moet kort voor 1765 gebouwd zijn, want in dat jaar spreekt men voor het eerst, in de Gazette van Antwerpen, van den nieuwen Steenen Coren-Wind-Molen, genaemt Caderheyde-Molen, met den Schors-Molen respective Bannael, gestaen binnen den Dorpe van Eeckeren, te weten den Caderheyde-Molen aen den Steenweg loopende door de Donck.

Op 8 oktober 1765 werd de nieuwe bovenkruier, aen den Nieuwen Steenwegh, wesende als nu eenen Nieuwen Steenen molen met den schorsmolen daer op gemaeckt volgens de gebruikelijke voorwaarden voor het eerst publiek verpacht, in naam van de prins van Salm, door Arnoldus de Brosij, geheimraad, en Nicolaes Josephus De Villegas de Serville, rentmeester, voor de schepenen van Hoogstraten.125 De molen werd afgeroepen voor 2000 gulden, kwam uiteindelijk op 1403 gulden, werd met 12 verdieren verhoogd door Gijsbert Van Mirlo uit Dongen en nog met 1 verdier door Benedictus Mertens, die daardoor pachter werd voor 6 jaar, van Kerstmis 1765 tot Kerstmis 1771, tegen een jaarlijkse pacht van 1403 gulden en 13 verdieren. Benedictus stierf echter na een paar jaar, waarna zijn weduwe de molen verder als molderse, meulderinne uitbaatte.126 Tegen het einde van de pachttermijn, op 23 september 1771, werd den nieuwen steenen Wind-molen van Caertsche Heyde met ingang van Kerstmis 1771 voor 6 jaar publiek verpacht in de herberg van Peter Peeters in de Donk.127 De nieuwe molenaar werd Peter Bogaerts128, die tot een eind in de 19de eeuw pachter zou blijven.

Vermoedelijk is ook hij koper geworden van (althans een deel van) de roerende goederen van wijlen Benedictus Mertens, zoals die op maandag 23 december 1771 te 9 uur publiek verkocht werden, d.w.z. alle en igelycke de mobiliaire Goederen, als Koper, Tin, Kassen etc., Peerd, Karre, Ploegen, Eghden, 2 Molen-Eynden, 2 Mole Borsten, 4 nieuwe Mole-Zeylen met ontrent 30 à 40 Sisteren Eyke Schors.129

8. Interludium 2: schade aan de molen in 1752

De jaarwisseling 1751-1752 zouden molenaar Peter Verheyen en zijn gezin zich nog lang herinneren. En niet alleen zij, want het bewogen verloop van die jaarwisseling kende voor heel wat dorpelingen nog een staartje. Maar laten we het verhaal beginnen op 3 januari 1752...

Een gerechtelijk onderzoek

Op die dag komen de Ekerse drossaard en de schepenen Peter Nuyens en Peter Peeters naar de Katerheidemolen om de schade vast te stellen aan en om het woonhuis en de waterput.130 Uit hun proces verbaal blijkt dat er lelijk is huisgehouden door een hoop quaetdoenders ende nachtloopers, die er een reeks geweldigheden, schenderijen ende Excessen bedreven hebben.

Dat is voor de gerechtsdienaars onmiddellijk duidelijk. Al aan de voordeur van de woning merken ze verscheijde verpletteringhen van buytenwaerts op de selve deuren met groot gewelt gestooten, zodanig dat de deurstijlen aan weerszijden omvergestoten zijn en geweldighlijck geforceert. De zware ijzeren klink van de deur is in twee gebroken, de bovenste ijzeren grendel is in het midden overgesprongen en het zware ijzeren nachtslot is eveneens met geweld geforceerd. Drossaard en schepenen oordelen dat dit alles met vehement gewelt ende manscracht van buijtenwaerts op de selve deure met herhaelinghe van veele geweldige stooten ende toeloopen geschiet moet zijn. Inspectie van de vier ramen naast de deur brengt verder aan het licht dat ook daar verscheijde stooten ende verpletteringhen met gewelt daer oppe gedaen zijn. Zo is bij het eerste raam rechts van de deur de middelste plancke uijt de Rabatten gesprongen, ende de selve Rabatten van wederseijts afgespolckt en zijn enkele ruiten versch geborsten ende gecreveert door het uijtwendigh gewelt op de voors. houte vensters toegebracht. De zware steen die dienst deed als een gemetste sitplaetse naast de voordeur is weggesleept. Op het erf voor het huis, rondom de waterput (den Borneputte), vinden de inspecteurs een groot aantal kareelstenen, die her en der in het rond lijken gegooid te zijn. In de bornput zelf ontdekken ze verscheijde gemengelde busselen hout en stroy met eene groote menighte van steenen boven het waeter uijtstekende. De borststeen van de bornput is bovenaan geweldigh afgespolkt en uit de stenen kuip van de waterput zijn twee kareelstenen weggebroken. Ook dit alles moet volgens de gerechtsdienaars met grooten moetwille ende hevigh gewelt geschiet zijn. Rond het huis lopend, vinden ze dat aan het raam van het kelderkaemerken aan de westkant van het huis het middelste Rabat van de selve houte venster versch afgespolckt is. Verderlopend naar de noordkant, ontdekken ze dat ook aan de achterdeur met geweld verscheijde stooten ende toeloopen zijn toegebracht, zo zelfs dat de verpletteringhen daer van diep in de plancken van de selve deur ingedruckt staan, terwijl binnenshuis het besetsel van de deurposten gevallen is. Vóór de deur zien ze een swaer dick hout, gedient hebbende voor een Laijasche in de Wintmolen, met het welcke een groot gewelt kan geschieden en dat wellicht als stormram is gebruikt. Aan de oostkant van het huis zijn aan de twee zolderramen verscheijde verpletteringhen toegebracht, volgens de schepenen door het werpen van stenen, want onder de ramen ligt eene menighte van gebroke Carreelsteenen. Ook aan de staldeur, aan de zuidkant van de woning, merken ze verscheijde Contusien ende verpletteringhen. De rosmolen aan de oostkant van het woonhuis, tussen het huis en de windmolen, is niet gespaard gebleven: den swaeren eijseren duijm boven de deur is met geweld losgewrikt en de deur uit de haecken ende duijmen gebroken. In de onlangs gebouwde nieuwe schuur vinden de drossaard en zijn schepenen een hooghkarre waaraan een wiel ontbreekt en die met de as op de grond rust. Het ontbrekende wiel vinden ze later terug in de bremstruiken naast het bos van de hertog, op minstens 150 roeden ten noorden van de woning.

Wat is hier gebeurd ? Kreeg het molenaarsgezin het bezoek van een roversbende ? Hebben vreemde krijgsbenden die baldadigheden uitgehaald ? Zijn hier ontsnapte waanzinnigen aan het werk geweest ? Niets van dat alles, zoals verder zal blijken...

Nieuwjaar vieren

De jaarwisseling is een periode van feesten, geschenken, vieren. Op oudejaarsdag trekken de kinderen langs de huizen om “nieuwjaar te zingen”, op oudejaarsavond wordt er thuis of elders gefeest en viert men de overgang “van oud naar nieuw”, op nieuwjaardag lezen de kinderen hun nieuwjaarsbrief, waarvoor ze dan door peter en meter geldelijk beloond worden, en nog vele dagen daarna krijgen ook vertegenwoordigers van diverse beroepen “hun nieuwejaar” toegestopt. Dergelijke gebruiken zijn zeer oud, al hebben zich in de loop van de tijd wijzigingen voorgedaan. Het aanbieden van geschenken bij de aanvang van het nieuwe jaar was al bij de Romeinen een algemeen gebruik en ook het nieuwjaar-wensen is eeuwenoud. In vroeger tijden (en wellicht ook nog in het begin van deze eeuw) namen aan het nieuwjaarzingen “niet alleen de broeksnotters maar ook de grootere kluppels en zelfs volwassenen deel, en menigeen kwam zwaar geladen thuis”.131 Zwaargeladen, ja, maar vaak ook zwaar aangeslagen. In de middeleeuwen, en ook in latere tijden, gaf de nieuwjaarsnacht immers vaak aanleiding tot echte braspartijen. Op oudejaarsavond werd de overgang “van oud naar nieuw” veelal thuis gevierd met familieleden en vrienden, maar er werd ook gefeest door de schuttersgilden in hun schuttershof, terwijl er in alle herbergen druk vertier was van feestvierders. Om middernacht wenste men zich wederzijds een “zalig en gelukkig nieuwjaar” en werd het nieuwe jaar duchtig ingedronken, nadat men eerst al een tijd op het oude had zitten drinken. Niet zelden duurden die drinkgelagen tot den morgen en gaven vaak aanleiding tot ergerlijke uitspattingen. Ook gingen groepen zangers in de avond langs de huizen hun nieuwjaarsliederen zingen; in de huizen werden ze dan onthaald op een gedeelte der feestgerechten of werden beloond met eene aalmoes in geld.132

Te Brasschaat was het op 31 december 1751 niet anders. Het begon al in de namiddag in de herberg “De Arend” bij Cornelis De Winter. Daar hadden een aantal jonge mannen en boerenknechten een vat bier besteld om te saemen te drincken. De bedoeling van het jonck volck was aanvankelijk geweest om het vat op Nieuwjaarsdag soldaat te maken en ze hadden al Cornelis Mannekens, de 22-jarige zoon van de koster van Brasschaat, geëngageerd om op die dag de boel op te vrolijken met zijn vioolspel. Daar het vat al op oudejaarsdag in de namiddag was “opgelegde, waren de jongelui alvast met de feestelijkheden begonnen. Feestelijkheden die nog de hele volgende dag zouden doorgaan, want achteraf zou de herbergier verklaren dat de jongelui in de herberg vrolijck sijn geweest den geheelen nacht tot s'anderendaeghs daer naer den geheelen dagh door. In de loop van oudejaarsavond, rond een uur of tien, besloten een aantal van hen om naar de molenaar van Katerheide nieuwjaer gaen te singen. Al dan niet licht beneveld trokken ze samen met de speelman, Cornelis Mannekens, ongetwijfeld al zingend en brallend, naar de molen onder de leiding van Jan Van Dessel, bijgenaamd den housaer en een eersteklas belhamel, die op dat ogenblik als knecht inwoonde bij Peter de Laet, brouwer te Brasschaat. In het groepje liepen verder mee : Costen Slaets, toen inwonend knecht van Cornelis Janssen op de Elshout, Geraert Denis, zoon van wijlen Arnout Denis, Joannes Bali, kuiper te Brasschaat, Peter Bervoets, Adriaen Casen, zoon van Michiel Casen, en Christiaen Coppens. Later zou de groep nog aangroeien en zich uiteindelijk te buiten gaan aan ergerlijk vandalisme. Maar laten we daarvoor het oor te luisteren leggen bij de getuigenverklaringen.

Ondervraging van getuigen

Op 25 januari 1752 wordt voor de drossaard en de schepenen Anthoni Verhoeven en Peter Nuyens het eerste verhoor geacteerd. Peter Verheyen, de molenaar, op dat ogenblik 36 à 37 jaar oud, is door de meier, Cornelis Laureysen, gedaagd om zijn versie van de feiten te geven. Hij verklaart dat hij op de bewuste 31 december, rond tien uur 's avonds, een grote troep personen heeft horen aankomen, van wie enkele op zijn deur zijn komen kloppen, tot drie maal toe roepend “doe open”. Toen hij daarop zei dat het te laat was, heeft één van de mannen, van wie hij vermoedt (o.a. aan de spraak te horen) dat het de knecht van Peter de Laet (Jan Van Dessel) was, gezegd: ick sal t'u drij keeren vraegen oft gij open wilt doen. Peter antwoordde steeds “nee”, waarop de groep met groot gewelt ende toeloopen al vloeckende ende sweirende sonder ophouden deuren en ramen begon te bewerken met knuppels en te bestoken met de kareelstenen die oorspronkelijk netjes bij de voordeur opgestapeld lagen. Een uur lang gingen ze te keer met vehement gewelt ende manskracht van buijtenwaerts op de selve deure met herhaelinghe van veele geweldigheden, stooten ende toeloopen. Het gevolg was de boven al beschreven schade: deurstijlen verbrijzeld, klink, ijzeren grendel en nachtslot geforceerd of gebroken. Vervolgens zijn ze hout, stro en stenen gaan gooien in de bornput, zodat die tot bijna boven het water opgevuld geraakte, en hebben ze verder schade toegebracht aan de borststeen, ramen, zolderramen, etc., zoals hoger beschreven.

Gevraagd of hij iemand van de daders herkend heeft, antwoordt Peter negatief. Alleen heeft hij tijdens het beuken op de deur (met een swaer hout) horen roepen dat ben ick die over drij ueren mout gebrocht heeft. Daar Peter die dag tegen het vallen van de avond mout te malen gekregen heeft van Jan Van Dessel en van niemand anders, is de conclusie vlug getrokken.

Bovendien heeft hij achteraf van een zekere Aert Aerts gehoord dat Jan Van Dessel zich iets bezwarends zou hebben laten ontvallen. Tenslotte verklaart de molenaar dat de genoemde verdachte tijdens de baldadigheden de molenarin verscheidene malen heeft uitgescholden voor hoer en canarlie133 en geroepen dat ze verscheidene keren de hoer van zijn broer geweest was.

Peter en zijn gezin hebben niet de minste weerstand geboden maar hebben zich binnen opgesloten gehouden met groote benoutheden ende alteratien niet anders vresende als alle oogenblicken in hun huijs overrompelt te worden omdat ze dachten dat de deur het zou begeven. Nadat de bende vertrokken was, is Peter met zijn vrouw en knecht, beducht sijnde voor den wintmolen, naar deze laatste gaan kijken. Daar hebben ze gemerkt dat de loopstaecken waer mede den molen in den wint gehouden wort, van weercanten opgelicht waren in de eijsere haecken, zodat, ingeval er een stormwind zou zijn opgestoken den wintmolen in perijckel soude gevaeren sijn van van den bergh geruckt te worden.

Op de volgende rechtszitting, op 5 februari 1752, verschijnt als getuige Anna Vandenbergh, echtgenote van de molenaar en ca. 38 jaar oud. Ook zij verklaart dat op de bewuste avond een grote groep is komen kloppen op de venster naast de voordeur, roepend dat men zou openmaken en hen binnenlaten, zeggend dat ze van Hoogboom waren. Anna heeft geantwoord dat ze niet zinnens was de mannen binnen te laten, maar dat sij in de dagh souden comen, ende dat sij hun dan soude beschencken. Waarop de belhamels al tierend en vloekend begonnen zijn met het vandalisme zoals boven beschreven. Ook zij verklaart dat ze iemand heeft horen roepen dat hij drie uur tevoren mout had gebracht. Aan de spraak te horen, moet dat Jan Van Dessel geweest zijn, ook omdat hij de enige was die mout geleverd had die dag. Jan is haar dan verder beginnen uyt te schellen voor eene hoere ende Canarlie, dat sij wel vyf en twintigh keeren de hoer van sijn broer hadde geweest. Nadat de onrustzaaiers verdwenen waren, is ze met haar man en de knecht, rond middernacht, naar de molen gaan kijken, waar het boven vermelde vandalisme werd vastgesteld.

Op 8 april 1752 verschijnt als volgende getuige Adriaen Verstraeten, geboren te Ekeren, ongeveer 20 jaar, en als knecht inwonend bij Peter Nuijens in de Kaart. Hij verklaart dat hij op oudejaarsavond 1751 rond 10 à 11 uur 's avonds met Peter Vroom en den scheper van Peeter Mertens134 en nog enkele andere jongers aan het huis van de Katerheidemolen aankwam en daar een grote hoop jongers heeft gezien rond het huis. Hij heeft veele botsen ende stooten op de vensters ende deuren gehoord en ook gezien dat sommigen mutsaert ende steenen in de bornput wierpen. Ook heeft hij gezien dat sommigen de rosmolen hebben rondgedraaid en van ver heeft hij opgemerkt dat de wintstaecken van den wintmolen door sommige sijn uijtgeheft.

Hij meent een knecht herkend te hebben die, zo dacht hij, woonde bij Peter Peeters, brouwer in de Donk (bedoeld is natuurlijk Jan Van Dessel, “den housaer”). Op de vraag of hij de knecht van Jan Verbist in de Schriek gezien en herkend heeft, antwoordt Adriaen negatief. Eveneens negatief beantwoordt hij dezelfde vraag m.b.t. de knecht van Dillis Boen van Hoogboom, de knecht of zoon van Vandewouwer in de Kaart, de zoon van Jacobus Beeckmans, de zoon van Geert Denis, Jan Kasen, de knecht van Peter De Coninck en de zoon van Peeter Mennes.de knecht van Peeter Bartels uit Hoogboom zegt hij sulckx voor vast niet te weten. De zoon van Peter Verbaenen, wonend bij de Baesinne van Hoogboom, heeft hij wel op de Katerheide gezien tijdens de baldadigheden, maar niet nabij het huis. De knecht van Jan Lauwers uit Hoogboom kent hij niet, evenmin als de knecht van Hendrik Van Santvliet, die van Jan Fierens en die van Peter Vermijlen. Van de voorsone van Wouter de Roij zegt Adriaen dat het hem voorstaat hem wel gezien te hebben en hetzelfde geldt voor Adriaen Bervoets van de Elshout, de zoon van Arnout Denissen van Brasschaat en Adriaen Casus, zoon van Michiel Casus. De zoon van de koster van Brasschaat heeft hij niet gezien, maar hij heeft iemand viool horen spelen en hij gelooft dat hij die persoon is geweest. Jan de Ridder, zoon van de weduwe de Ridder, heeft hij wel omtrent het huis gezien; hij heeft hem zelfs tegen de molenaar horen zeggen als gij niet geven en wilt, dan gaen wij henen, gij en moet niet geven, maar verder heeft hij hem niet meer gezien of gehoord. De zoon van Frans de brouwer heeft hij ook nabij het huis gezien, maar hij heeft hem niets zien doen of zeggen tegen de molenaar of iemand anders in het huis. Op de vraag wie de grootste belhaemers ende aenleijders waren, zegt Adriaen dat hij het niet weet. Op de vraag wie de meeste schade heeft toegebracht, hoe en met welke instrumenten, antwoordt Adriaen weer ontwijkend: hij heeft alles maar van ver gezien en is weggegaan nadat hij zelf enkele stenen in de bornput en enkele naar het huis geworpen had, en de rosmolen 3 à 4 keer rondgedraaid. Wie er gezegd heeft ick sal 't u drij keeren vragen oft gij open wilt doen, heeft Adriaen niet gehoord. Wie de vrouw van de molenaar voor hoer heeft gescholden, weet Adriaen evenmin; wel heeft hij achteraf gehoord dat het “den housaer” geweest is, die een tijd als knecht bij Peter Peeters, brouwer in de Donk, gewoond heeft en van wie hij later vernomen heeft dat hij bij Peter de Laet woont. Wie de staken waarmee de molen vastligt en waarmee hij in de wind gehouden wordt, heeft opgelicht en in de ijzeren haken gelegd? Adriaen heeft het wel gezien, maar hij weet niet wie het gedaan heeft; zelf heeft hij nog tegen een hoop kerels gezegd dat deught niet, heeft een staak terug uit de haken gelicht en is dan weggegaan. Wie de deur van de rosmolen geforceerd heeft, weet Adriaen evenmin. Wie het wiel van de hoge kar in de schuur genomen heeft, weet Adriaen ook al niet; hij heeft het wiel achter het huis gevonden, het enkele meter voortgerold, en later vernomen dat het in de brem verborgen was. Op de vraag wie de bornput gevuld heeft met stro, hout en stenen, antwoordt Adriaen dat het meestal gedaan werd door kleijne jongers, van wie hij niemand kent; zelf heeft hij er ook enkele stenen ingeworpen. Of Adriaen niemand kent die de gewelddaden wel heeft zien begaan? Neen. Wat heeft hij achteraf in herbergen en elders daarover horen zeggen? Niets, behalve dat men onder elkaar gevraagd heeft soude daer niets van comen?

De hoofdschuldige, dat is nu wel duidelijk, was Jan Van Dessel, die ondertussen in voorlopige hechtenis was genomen, mede voor andere delicten. Op 6 mei 1752 wordt hij uit de gevangenis gehaald en ter ondervraging voor de drossaard gebracht. Hij verklaart ongeveer 25 jaar oud te zijn, ongehuwd, en van de Roomsche Catholique religie. Zijn ouders zijn Jan Van Dessel en Marie vanden Bergh en hij werd geboren onder Balder bij Lier. Tot zijn 12de jaar is hij echter grootgebracht bij zijn oom, Peeter Van Dessel, wonend buiten de meulenpoort onder de Bijvanck van Lier; daarna verbleef hij eerst 4 jaar te Ballaer, dan een jaar te Waver en ongeveer 3 maanden te Vremde bij Adriaen Asselberghs. Na vier jaar verblijf in Frankrijk heeft hij nog 2 jaar bij Peter Dom gewoond onder de Bijvang van Lier. Hij heeft steeds de kost verdiend als boerenknecht. Op de vraag hoe hij in Frankrijk aan de kost is gekomen, verklaart Jan dat hij knecht geweest is in afspanningen en meer dan twee jaar gediend heeft als housaer onder de fransche Trouppen. Of hij nooit gediend heeft onder de troepen van hare Majesteit? Neen. Waar en hoe hij de snede ofte kap in sijne rechter kaecke opgelopen heeft? In sekeren attacque ontrent Waelem brugge. Of hij behoorlijk ontslag uit het leger heeft gekregen of gedeserteerd is? Hij werd afgedankt. Gevraagd naar zijn tijdsbesteding op de voorbije oudejaarsavond antwoordt Jan dat hij rond zes uur gegeten heeft bij zijn baas, Peter de Laet, brouwer te Brasschaat, bij wie hij als knecht inwoonde. Daarna is hij naar de weduwe van Dierck De Beer gegaan in de Schriek en is daar minstens een uur gebleven, tot het volck ginck slaepen. Daarna heeft hij aan het raam van het huis van die weduwe tot ongeveer 2 uur 's nachts nog staan praten met Jenno de Beer, dochter van de weduwe. Aan de Katerheidemolen is hij niet geweest en rond 3 à 4 uur in de morgen is hij terug thuis gekomen bij zijn baas. Heeft hij dan niet gezegd dat alle de gene die souden attesteren, nopende de begaene geweldigheden ende schenderijen aen 't voorschreven molenhuijs en molen op voors. nieuwsjaers avondt geschiet, souden moeten sterven ofte desgelijckx? Zeker niet, maar men heeft hem daar wel van beschuldigd. Op de vraag of hij die dag geen partij graan naar de molen heeft gebracht, herinnert Jan zich dat hij dat mogelijk wel gedaan heeft, rond 2 à 3 uur die dag of twee dagen tevoren. Daarna wordt aan Jan gevraagd welke ruzie hij op 3 mei gehad heeft ten huize van de weduwe van Antoni Ots, herbergierster in Ekeren-Dorp, waarom en met wie. In het bijzijn van anderen die aldaer vrolijck waeren heeft hij gevraagd om te dansen. Toen een zekere Francus, knecht bij Francus Moerenhout, bakker te Ekeren, hem dat weigerde en hem wegduwde, zijn enkele leden van het gezelschap hem te lijf gegaan en ze zijn hem beginnen slaan en stompen. Waarom heeft hij de speelman een snede toegebracht met een mes? Binnenshuis heeft hij geen mes getrokken, maar wel buiten het huis, aan de achterdeur; daar heeft hij de genoemde Francus een snede toegebracht, zonder te weten op welk deel van zijn lichaam, waarschijnlijk op zijn rechter arm. Of hij de snede toegebracht heeft met een scherp puntachtigh mes, dat men bij zijn aanhouding op hem gevonden heeft en dat hier nu getoond wordt? Ja; andere messen had hij niet bij zich.

Op 16 mei 1752 wordt in de zaak van de Katerheidemolen de volgende getuige gehoord, nl. Peeter Dewinter, ongeveer 19 jaar, geboren te Kessel en als knecht inwonend bij Adriaen Van Ostaeij, landbouwer in de Donk. Op oudejaarsavond, rond 9 à 10 uur, is hij naar de molen gegaan nadat hij lawaai gehoord had vanuit de woning van zijn meester; die woning ligt op zo'n 200 roeden van de molen. Hij heeft gezien dat een grote groep jongens bezig waren met stokken en cluppels op de ramen van het huis te slaan, zonder dat hij toen iemand kon herkennen. Hij heeft zich dan achter eene mutsaertmijt bij de woning verborgen, maar toen Peter Verbaenen, knecht van de weduwe Verbist te Hoogboom, uitriep wie is daer, is hij te voorschijn gekomen en heeft hij zich bij de groep gevoegd uijt vreese dat hem iets soude overcomen. Op de vraag wie hij daar gezien heeft, antwoordt Peter: de zoon van Peter Verbaenen, de zoon van de koster van Brasschaat spelende op de viole, de knecht van Peter de Laet, genaamd Jan Van Dessel, maar in de wandelinge genaemt den houssaer, de zoon van Andries Mercx genaamd Mathijs, Adriaen Casen, wonend als knecht op de Elshout, Costen Slaets, wonend als knecht bij Cornelis Janssen op de Elshout, Peeter Bervoets, zoon van Adriaen Bervoets op de Elshout, Cornelis Van Emmelen op de Elshout, Geeraert Denis, zoon van wijlen Aert Denis, de voorzoon van Wouter Deroij genaamd Peter, Jan Casen, toen wonend bij Jan Fierens op de Elshout, en nog menighvuldighe andere personen die hij niet kent. Wat hebben ze gedaan en wie waren de belhamels? Jan Van Dessel (de housaer) heeft aan de groep gevraagd of de molenaar niet wou opendoen, en toen ze zegden van nee, heeft hij gezegd dat hij het zou vragen, en dat heeft hij dan tot drie keer toe gedaan, nadat hij vooraf gezegd had ick sal het drijmael vraegen ofte hij wilt opendoen, soo niet, soo sullen wij bres loopen. Nadat de molenaar gezegd had dat hij niet zou opendoen, maar dat ze 's anderendaags moesten terugkomen en dat hij ze dan zou beschincken, heeft Peter gezien dat Jan Van Dessel met een swaer hout op sijne schouder liggende is geloopen op de deure van ditto huijsinghe, met alle geweld en geassisteerd door Costen Slaets en een onbekende. Met alle kracht hebben ze op de deur gebonkt, tot Peter het ijzerwerk van klinken of grendels binnenshuis heeft horen afvallen. Tijdens de gewelddaden riep Van Dessel dat hij degene was die dezelfde dag mout te malen gebracht had, en dat ze (de molenaar en de zijnen) maar moesten schieten, en dat de molenarin een hoer en canaille was. Peter heeft ook gezien dat Geert Denis de rosmolen heeft rondgedraaid en dat een aantal jongens uit Hoogboom, hem onbekend, het karrewiel hebben verstopt. Wie het overige geweld heeft toegebracht aan vensters, achterdeur en staldeur, weet Peter niet, omdat dat al gebeurd was voor zijn aankomst. Hij heeft wel gehoord dat er met een zwaar hout tegen de achterdeur gebonkt werd, maar hij weet niet door wie, omdat hij steeds bij de voordeur is blijven staan, naast de bornput. Hij heeft wel gezien dat Jan Van Dessel en Costen Slaets, nadat ze de voordeur hadden toegetakeld, met het zwaar hout naar de achterdeur zijn gelopen.

Op dezelfde dag komt Cornelis Mannekens, zoon van de koster, verklaren dat hij op 31 december door een hoop jonck volck aangespoord werd om mee naar de molenaar van de Katerheide nieuwjaar te gaan zingen. Rond 10 à 11 uur 's avonds is hij er naartoe gegaan met Jan Van Dessel, Costen Slaets, Geeraert Denis, Joannes Balli, Peter Bervoets, Adriaen Casen en Christiaan Coppens. Bij de molen heeft hij evenwel nog anderen aangetroffen, nl. Adriaen Verstraeten, Peter Dewinter, de voorzoon van Wouter de Roij, Peter Janssens en vele anderen die hij niet kent. Gevraagd naar zijn versie van de feiten, verklaart Cornelis dat Jan Van Dessel, als aenleijder van de groep, door het venster naar de molenaar geroepen heeft dat sij quaemen om eenen nieuwjaer en dat hij zou openmaken. Toen de molenaar weigerde, heeft Jan geroepen: Ick sal U God doeme drijmael vraegen oft gij wilt opendoen oft anders loopen wij bres ofte storm. Na de drievoudige vraag heeft Jan een zwaar hout opgenomen (dat men seijde een asche te wesen), het op zijn schouder gelegd, en met de hulp van Costen Slaets en een onbekende, die het hout van achter met alle geweld dwinghde ende toestiet, verschillende stoten op de voordeur toegebracht, met zo'n geweld dat Cornelis en vele anderen alle momenten peijsden dat sij de selve deure op den gront soude gestort hebben. De stoten werden verscheidene keren met alle manscracht herhaald, onder een Continueel gevloeck ende getier, waarbij Jan Van Dessel tegen de molenarin riep dat ze een hoer was en dikwijls de hoer van zijn broer was geweest, en ook dat hij degene was die een paar uur tevoren mout te malen had gebracht. Wie het geweld begaan heeft aan de rosmolen, weet Cornelis niet; hij heeft alleen gezien dat Geeraert Denis de molen eens heeft rondgedraaid. Verder heeft hij omtrent de molen en de woning niets speciaals meer gezien of gehoord.

De werkgevers van Jan Van Dessel, tenslotte, weten over hem weinig kwaads te vertellen. Op 8 juli 1752 verklaart Peter De Laet, 39 jaar en brouwer te Brasschaat, dat Jan Van Dessel op 31 december 1751 na het avondeten bij hem is weggegaan en dat hij hem pas 's morgens rond 7 uur heeft teruggezien; hij heeft hem steeds goed gediend. Cathelyne De Moor, weduwe van Dierck De Beer, 63 jaar en wonend in de Schriek, verklaart dat ze Jan Van Dessel kort na lichtmis als knecht heeft aangeworven, nadat hij respectievelijk bij de brouwers Peter Peeters en Peter De Laet had gewerkt. Op oudejaar is hij 's avonds bij haar geweest tot ze zei: "marcheert op, wij gaen slaepen, waarna Jan is weggegaan; hij heeft haar een drietal maanden trouw gediend en op 1 mei ll. heeft ze hem zelfs voor een jaar als knecht gehuurd.135 Lang zou Jan haar knecht evenwel niet blijven ... Boven werd al vermeld dat hij uit de gevangenis (het Steen te Antwerpen) werd gehaald om te komen getuigen. Zijn verblijf in de gevangenis had evenwel niet rechtstreeks te maken met zijn rol in de baldadigheden bij de molen. Hij was er terecht gekomen nadat hij het op 3 mei 1752 in de herberg van de weduwe Ots weer bont had gemaakt. Een aantal jonge mannen en vrouwen waren daar aan het dansen op de muziek van de 36-jarige Jan Carel Oddaerts, speelman ofte violist van sijnen stiel en wonend te Antwerpen, toen Jan Van Dessel moeilijkheden begon te maken. Hij wou dat de speelman alleen zijn, d.i. Van Dessels, goustingh zou spelen. Toen die weigerde, kreeg hij van Van Dessel een messnede over de buik. De speelman speelde voort, Van Dessel deed hem ophouden, de speelman toonde zijn wonde aan de anderen, die zich allen tegen Van Dessel keerden en erin slaagden hem na de nodige klappen de herberg uit te zetten. Buiten verwondde hij echter nog Francus Peeters, 24 jaar oud en bakkersknecht bij de 26-jarige Francus Moerenhout. Hij bracht hem twee messteken toe in de linkerarm en toen Francus op de vlucht ging, zat hij hem met zijn mes achterna.136 Op 13 juni 1752 verklaarde Baltazar Eeckelmans, chirurgijn, die Francus Peeters verzorgd had, dat het ging om een grote wonde aan de linkerarm, drie dwarse vingers onder de schouder, en een kleine “tussen de eerste en de tweede elleboog”. De grote wonde was acht dwerse vingeren lang en ging tot op het been.......137.

Noten

1 DE LATTIN A., Onze molens, uitg. der Ver. tot behoud van Natuur- & Stedeschoon, 1 1 927, p. 20. In deze aflevering worden verder de volgende publikaties geciteerd: ASSELBERGH 1985 = ASSELBERGH R. & DE SMEDT R., Over Sint-Mariaburg gesproken, s.l., 1985; BAUTERS 1978 = BAUTERS P., Vlaamse molens, wind- en watermolens in Vlaanderen, geschiedenis - bouw - werking - recht, Antwerpen, 1978; BAUTERS 1985 = BAUTERS P., Eeuwen onder wind en wolken, Windmolens in Oost-Vlaanderen, Gent, 1985; BAUTERS 1989 = BAUTERS P., Kracht van Wind en Water. Molens in Vlaanderen, Davidsfonds, Leuven, 1989; BEHETS 1964 = BEHETS J., De banmolens, in: Ons Heem, 18 (1964), 81-90; BICKER CAARTEN 1958 = BICKER CAARTEN A., De molen in ons volksleven, Leiden, 1958; BRESSELEERS 1956 = BRESSELEERS F. & KANORA H., Geschiedenis van Ekeren, gemeentebestuur Ekeren, 1956; BRESSELEERS 1965 = BRESSELEERS F., Een bouwsteentje voor de geschiedenis van Brasschaat: één van de oudste molens in het Vlaamse land stond te Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 3.12.1965, p 1 + 3; BRESSELEERS 1966 = BRESSELEERS F., Terugblik op de windmolens in de Antwerpse Polder, in: Ons Heem 20 (1966), 257-260; BRESSELEERS 1973 = BRESSELEERS F. & KANORA H., Portret van Ekeren, gemeentebestuur Ekeren, 1973; DEVLIEGHER 1976 = DEVLIEGHER R., Rosmolens in de Westvlaamse kuststreek, in: Biekorf, 76 (1975-76), 257-360; ERENS 1940 = ERENS A., De Molens in de Zuiderkempen, in: De Zuiderkempen, 9 (1940), 1-16; EYLENBOSCH 1980 = EYLENBOSCH E., Onze oude windmolens in de kijker, in: Eigen Schoon en de Brabander, 53 (1980), 293-300; Havermans 1951 = HAVERMANS R., De verdwijning van onze molens, in: Calmpthoutania, 3 (1950-51), 28-32, 48-58, 86-94, 121-127; HOLEMANS 1983 = HOLEMANS H. & LEMMENS P.J., Molens van de Voorkempen en van Groot-Antwerpen, Nieuwkerken, 1983; LAURYSSEN 1934 = LAURYSSEN J., De Molens van het Graafschap en het Hertogdom Hoogstraten, Brecht, 1934; LEENDERS 1976-1978 = LEENDERS K., De molens in en om het Land van Breda, in: Jaarboek de Oranjeboom, 29 (1976), 107-146, 31 (1978), 94-121; SACRÉ 1924 = SACRÉ M., De Opkomst der Windmolens hier te lande, in: De Brabander, 3 (1923-24), 25-28; SCHÖNFELD 1955 = SCHÖNFELD M., Nederlandse Waternamen, Amsterdam, 1955; SPIERINGS 1980 = SPIERINGS M., Oudere windmolens, in: Brabants Heem, 1980, 42; STOKHUYZEN 1981 = STOKHUYZEN F., Molens, Haarlem, 1981(5).

2 BAUTERS 1985:435.

3 DE LATTIN 1927:16.

4 DE LATTIN 1927:20.

5 EYLENBOSCH 1980:293.

6 BAUTERS 1989:5.

7 Ibid.

8 Enkele gegevens vindt men in HAVERMANS 1951:52, BRESSELEERS 1956:49-50, 1965, 1966:258, 1973:127; HOLEMANS 1983:35; ASSELBERGH 1985:101-108. Zij gaan echter alle (zeker voor de oudere periode) terug op LAURYSSEN 1934 en bieden weinig of geen eigen inbreng.

9 De voornaamste bron voor deze en andere gegevens is  thans BAUTERS 1989. Zie ook BAUTERS 1985, 1978.

10 ERENS 1940:1; BAUTERS 1978:14, 1989:14; LEENDERS 1976:108.

11 BAUTERS 1989:15; zie ook ERENS 1940:1; SCHöNFELD 1955:255; BAUTERS 1978:14-15.

12 BAUTERS 1989:16. Zie ook ERENS 1940:2, BAUTERS 1978:15; LEENDERS 1976:112. Uitgebreide en degelijke informatie over rosmolens verder in DEVLIEGHER 1976.

13 Alle gegevens uit BAUTERS 1989:17-19. Zie ook ERENS 1940:2; BAUTERS 1978:16, 23 vlg.; STOKHUYZEN 1981:129 vlg.; LEENDERS 1976:114. De Germanen leerden de watermolen kennen van de Romeinen en namen met het nieuwe voorwerp de naam over. Molen is m.a.w. een leenwoord uit het Latijn mola, adj. molinus, vr. molina, dat het Germaanse kweern, Mnl. querne, queerne, quaerne, zou verdringen, SCHÖNFELD 1955:255.

14 BAUTERS 1989:32-33. Vgl. ook ERENS 1940:2-3; BAUTERS 1978:19, 1985:17; voor oudere opvatting bijv. SACRÉ 1924:25.

15 BAUTERS 1989:33. BAUTERS 1989:33-34; ook BAUTERS 1985:17-19. In 1250 stond er 16 een windmolen te Lillo, SPIERINGS 1980:42. De oudste vermeldingen in andere W-Europese landen (BAUTERS 1989:34): Frankrijk 1205, Duitsland 1222, Italië 1237, Griekenland 1239, Nederland 1240, Portugal 1303, Spanje 1330.

17 BAUTERS 1985:19, 1989:38-39; SACRÉ 1924:27; LEENDERS 1976:122. Op Hollandse schilderijen verschijnen ze vanaf 1650 sporadisch.

18 Over verschillende types van molens, beschrijving van werking en onderdelen, zie STOKHUYZEN 1981:15 vlg.; BAUTERS 1989:55 vlg. Over de evolutie en differentiëring in constructie van windmolens BAUTERS 1985:24 vlg., 1989:34 vlg.

19 BAUTERS 1989:37-38. Over molenstenen id.:87 vlg.

20 BAUTERS 1989:42-43.

21 ERENS 1940:5; STOKHUYZEN 1981:114 vlg.; BAUTERS 1989:97 vlg.; LEENDERS 1976:133-138.

22 Delicten i.v.m. de molen werden door de Salische wet (ca. 500 op last van Clovis opgetekend) zwaar bestraft. Diefstal van graan, stelen van ijzerwerk, beschadiging van het sluiswerk, men kon er beter niet aan beginnen. En op brandstichting in de molen stond een boete van drie maal, soms zeven maal, de waarde. Alle gegevens in 1.3. uit BAUTERS 1989:119-154, tenzij anders vermeld. Zie over molenrecht en banmolens ook ERENS 1940:4; BEHETS 1964; BAUTERS 1978:85 vlg., 1985:22; BICKER CAARTEN 1958:11; SACRÉ 1924:26; LEENDERS 1978:108-112.

24 Het plakkaat was het voornaamste middel waarmee wettelijke bepalingen aan het volk werden meegedeeld (BAUTERS 1989:129). Ook in het hertogdom Brabant werd het maalrecht beschermd, maar door beschikkingen met territoriaal beperkte geldigheid (BAUTERS 1989:128). Voor optreden tegen handmolens, LEENDERS 1976:109-111.

25 LAURYSSEN 1934:57.

26 BAUTERS 1989:123, 1978:89, 1985:20.

27 DE LATTIN 1927:10; BICKER CAARTEN 1958:12; BAUTERS 1985:20.

28 ERENS 1940:7; BEHETS 1964:85; LEENDERS 1978:99.

29 BEHETS 1964:85; BAUTERS 1989:136, 1978:89; BICKER CAARTEN 1958:13-14; SACRÉ 1924:27.

30 Alle gegevens in BAUTERS 1989:55. Zie ook BEHETS 1964:87, BAUTERS 1978:39, 1985:20.

31 Archief St.-Bernaards, Cartularium I, R, K3 (Hs.323) en Cart. II,R, K4 (Hs.332), resp. f/ 114v/ en 183v/; Uitgave K4 in MIRAEUS A., Opera Diplomatica, IV, Brussel, 1748, p. 249 en GOETSCHALCKX P.J., Oorkondenboek der Abdij van Sint-Bernaards aan de Schelde, Antwerpen, 1926, p. 279; Ndl. samenvatting in GOETSCHALCKX P.J., Geschiedenis van het Bisdom Antwerpen, Eekeren-Donk, 1910-15, I, p.229 en GOETSCHALCKX P.J., Kerkelijke Geschiedenis van Ekeren, Eekeren-Donk, 1914, 21; tekst + vertaling gedeeltelijk in Brasschaat, van heidegrond tot parkgemeente, gemeentebestuur Brasschaat, 1980, p. 457-458.

32 Voor kritiek, zie VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, p. 647.

33 BRESSELEERS F., Een bouwsteentje voor de geschiedenis van Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 3.12.1965, p.1 & 3. In 1966:258 herhaalde hij zijn visie dat de molen van 1267 zich bevond op de plaats van de huidige Katerheidemolen, die hij gelijkstelde met de 16de-eeuwse, ten onrechte daar die verder van de steenweg was gelegen (cfr. infra). Deze laatste fout, die teruggaat op LAURYSSEN 1934:100, werd ook gemaakt door HAVERMANS 1951:52 en LEMMENS 1960b:6 en herhaald door DE WILDE 1966 en krantenartikels in de Nieuwe Gazet 1967, Brasschaatse Post 1967, De Standaard 1967. Bibliografie: BRESSELEERS 1966, LAURYSSEN 1934, HAVERMANS 1951: zie Aflevering 1, noot 1; verder: LEMMENS 1960b = LEMMENS J.P., Onze windmolens, in: Heemkundig Handboekje Antw. Randgemeenten, 8 (1960), nr.2, 3-17; DE WILDE 1966 =DE WILDE S., Op wandel in de gemeente Brasschaat. Het oudste gebouw van Brasschaat, in: Brasschaatse Post, 8.4.1966, p.3; DE WILDE S., Herstelling van de eeuwenoude Katerheidemolen nog niet voor morgen, in: Brasschaatse Post, 15.9.1967, p.2-3; MI., Restauratie van de Katerheidemolen te Sint-Mariaburg, in: De Nieuwe Gazet, 13.7.1967; NN., Katerheidemolen wordt hersteld, in: De Standaard, 11.6.1967.

34 BRESSELEERS 1973:127 (zie aflev.1). Opnieuw stelde hij  de huidige molen ten onrechte gelijk met de 16de-eeuwse.

35 GORISSEN L., Aktie rond de Katerheidemolen, in: Molenecho's, 5 (1977), 18-20 en HOLEMANS 1983:34 (zie aflev.1). Holemans wist echter wel (uit Gorissen) dat de huidige molen niet op dezelfde plaats stond als de 16de-eeuwse; ook ASSELBERGH 1985:103 (zie aflev.1).

36 SPIERINGS 1980:42 (zie aflev.1) met verwijzing naar oorkonde van 5.3.1250.

37 De Karrevoord (oorspr. Kaerlevoord) was de naam voor de doorwaadbare plaats in de Hoogboomsebeek, waar die de Kapelsesteenweg kruist. De naam ging later slaan op de hele buurt en men mag aannemen dat hij evolueerde tot de gehuchtnaam Kaart. De molen werd eertijds overigens ook wel caerdermolen genoemd, d.i. molen van de Kaart. Zie over deze kwestie VAN OSTA W., Betekenis en Situering van de Toponiemen Blidensvoord en Karrevoord, in: Breesgata, 10 (1987),nr.3, 35-45 en VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, 647-653.

38 LAURYSSEN (1934:100) stelt dat de (huidige) Katerheidemolen dateert van het begin van het graafschap Hoogstraten, wat op een aantal punten incorrect is. Hij ontstond in de 18de eeuw. De vorige stond niet op dezelfde plaats en kan teruggaan tot de middeleeuwen. Hij kwam pas in de 16de eeuw in handen van Hoogstraten.

39 Hier kunnen slechts enkele hoofdpunten aangehaald worden. Voor gedetailleerde geschiedenis van de heren van Ekeren, zie VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, p. 138 vlg.

Rekening van J. Wachmans, rentmeester van Anthonis de Lalaing e 51 n Elisabeth van Culemborch. Vgl. de molen van Hoevenen : 61 pond, die van Merksplas 114 pond (LAURYSSEN 1934:7-10).

Archief OCMW Antwerpen, fonds Elisabethhospitaal, Kopijen 40 Dierckx en Buitengoederen 1449 (o.s.).

41 Stadsarchief Antwerpen, Schepenregisters (verder afgekort als SR), Reg. 5, f/ 158,216.

42 SR 16,372; eigenaarschap van de molen 1438-1447, SR 25,252 en SR 39,387.

43 SR 44,487v/. Vgl. ook 1461, tsionkeren van cruyningen moelenwech, SR 61,398. Het geslacht Vander Maelsteden bezat ook de heerlijkheid Kruiningen. Zo werd Enrica, dochter van Raes Vander Maelsteden en rond 1450 gehuwd met Frederik Van Renesse (SR 44,487v/) genoemd : Juff. Enricke vander Maelsteden van Cruyningen.

44 SR 5,68v/, 516v/.

45 SR 25,252. Vgl. de oudste bekende windmolenverpachting, de windmolen van Kalmthout, 1439, ERENS 1940:6 (bibl. zie aflev.1, noot 1). Een sister = inhoudsmaat, 1/4 hectoliter.

46 SR 39,387.

47 Rijder = muntstuk met afbeelding van een ruiter. Rijders van verschillende waarde waren onder de

Boergondische hertogen in omloop.

48 SR 79,402v/.

49 SR 82,176v/.

50 LAURYSSEN 1934:5 (zie aflev. 1).

52 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Hoogstraten (verder : GA Hoogstraten), nr. 830, Manuaal van alle Domeinen van Hoogstraten, begonnen St.-Jansmis 1547. Voor de Hoevense molen werd 16 sister rogge per jaar gevraagd.

53 GA Hoogstraten, nr. 857, Lantrekeninghe des graefschaps van Hoochstraten, 1566-1567, f/ 19. LAURYSSEN 1934:16 geeft Cornelis Loets.

54 Gedetailleerde rekening in GA Hoogstraten, nr. 857, f/ 19v/ en LAURYSSEN 1934:16. De Hoevense molen leverde in dat jaar voor de graven 126 pond 10 schellingen op.

55 GA Hoogstraten 857,62; LAURYSSEN 1934:109.

56 J. Janssen betaalde en kreeg later, mits certificatie van de schepenen van Ekeren d.d. 2.7.1567, het voorgeschoten geld van de graaf terugbetaald (GA Hoogstraten 857,62). Zie ook LAURYSSEN 1934:48, wiens tekst wel enkele leesfouten bevat.

57 Weer door de molenaar voorgeschoten en op grond van certificatie d.d. 2.11.1567 gerecupereerd, ibid. LAURYSSEN 1934:48 las foutief Jan Trelens.

58 GA Hoogstraten 857,62r/v/. LAURYSSEN 1934:49 las foutief XVII Roubuytens biedt i.p.v. XVII C roubuytens Riedt. Overigens niet de enige leesfout.

59 Franse tekst in LAURYSSEN 1934:52.

60 LAURYSSEN 1934:57-58.

61 In 1569 bedroeg die 271 pond per jaar, LAURYSSEN 1934:17.

Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder 62 afgekort als RE), nr. 175, f/ 132 d.d. 19.6.1570.

63 LAURYSSEN 1934:20,100. Later door alle auteurs overgenomen.

64 LAURYSSEN 1934:100,186.

65 RE 176,117.

66 RE 176,117

67 Bij openbare verkopingen werd tijdens het bieden een kaars ontstoken. Men mocht dan nog verder bieden of verdieren stellen zolang de kars brandde. De hoogste inzetter vóór de kaarsbranding kreeg 6 gulden, ten laste van wie de pachting zou verwerven. De goederen werden toegewezen aan de laatste bieder voor het uitdoven van de kaars. Het stond de graaf echter vrij "sijnen liefsten pachter" te kiezen, ook als iemand anders de pacht zou toekomen bij de val van de brandende kaars;

68 LAURYSSEN 1934:100. Tekst van de akte p. 186.

69 Rijksarchief Antwerpen, Oude Gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 199, 68v°. Vermeld als molenaar koopt hij op 20.12.1612 van Jan Schillemans en diens vrouw Elisabgeth Delien o.a. het perceel de molenberg, groot twee gemten, bij de Katerheide, Kadaster F77-78. In 1620 (RE 1,36v) staat hij vermeld als Niclaes de molder op de caerdermolen.

70 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Hoogstraten (verder 70 GA Hoogstraten), nr. 846. Zie ook LAURYSSEN 1934:26, die foutief Cornelis Claes als naam opgeeft. Op p. 30, 109 evenwel Claes Cornelis.

71 Een verdier bedroeg 6 Karolusgulden, die voor de helft naar de eigenaar gingen en voor de helft naar de verdierder, althans voor het eerste jaar. Voor de overige jaren gingen ze integraal naar de graaf.

72 Volledige tekst in GA Hoogstraten 846 en (evenwel niet foutloos) in LAURYSSEN 1934:26-30.

73 Het “molster” van de molenaar bedroeg 1/20 in 1626 (LAURYSSEN 1934:101).

74 RE 180,317.

75 RE 181,122.

76 Carrawaten = Kroaten. In de dertigjarige oorlog dienden in het keizerlijke leger als ruiters een aantal Kroaten, die zich door hun woestheid zo berucht maakten dat hun naam in het Antwerpse een scheldwoord werd en later (ook thans nog in Brasschaat “ne rare krawaat”) in minder ongunstige zin gebruikt voor “fopper, plager, eigenaardige kerel, deugniet” (Woordenb. der Ndl. Taal, VIII:126-127; CORNELISSEN, Antwerps Idioticon p. 709). Ook in de jaren 1634-1638 hadden de Kempense dorpen veel te lijden van doortrekkende legers en VAN GORP geeft uit het archief van Geel een staaltje van het gewelddadig en baldadig optreden van de Kroaten in 1638, ter illustratie van de uitdrukking “ne vieze krowaat” (VAN GORP J., Kroaten in de Kempen. 1638, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 22 (1931), 301).

77 LAURYSSEN 1934:100. In 1672 zou het banrecht opnieuw bekrachtigd worden.

78 De vroegere rosmolen zal dus verwoest geweest zijn en in 1598 niet heropgebouwd.

79 Pachtcontract in RE 186,275-282. De tekst is vergelijkbaar met het contract van 1618 supra en 1699 (zie LAURYSSEN 1934:189 vlg.).

80 RE 188,345.

81 RE 189,32.

82 Pachtvoorwaarden in RE 188,299-302v/.

83 RE 189,32.

84 RE 60, rekening 1648.

85 RE 60. Rekening voor de Marquis de Grasignij en de graaf van Renneborg als testamentaire momboors van Franchois Paul de Lalaing, graaf van Hoogstraten etc., als erfgenaam van wijlen zijn vader. Een pond Arthois = 40 groten Vlaams.

86 Pachtvoorwaarden in RE 512, akte 1.12.1648. De tekst is  in ruime mate dezelfde als die van 3.9.1699 in LAURYSSEN 1934:189-194 (niet foutloos).

87 RE 290,24.7.1654, los stuk.

88 LAURYSSEN 1934:101.

89 RE 441,3.10.1675.

90 RE 477,6.12.1680.

91 RE 534,4.12.1681.

92 RE 477,3.12.1687. Toen de bieding van 1500 gulden tot 1080 gulden 92 zakte, werd de verpachting ingehouden. De eigenaar zal de molen dan wel aan A. Maes (haar “liefste pachter”?) overgelaten hebben. Temeer daar die hem op 21.11.1690 opnieuw voor drie jaar huurde.

93 Tekst verpachting 1699 in LAURYSSEN 1934:189-194. De molen werd afgeroepen op 1500 gulden en zakte tot 1090 gulden. De laatste bieder, Huybrecht Wouters, kreeg echter geen toezegging. De molen ging weer naar A. Maes.

94 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 297,138-139.

95 Notaris G. EMBRECHTS (Ekeren), Stadsarchief Antwerpen, Notaris 1411, 16.6.1643 - 9.12.1644.

96 Rapier = lange, puntige degen.

97 Collioneren = koeioneren, iem. het leven zuur maken, etc.

98 = Tegen welke prijs verkoop je je koren?

99 D.i. de molenaar van de Hoevense molen.

candt = kant, houtkant; Clippel

100 = knuppel; smijten = slaan.

101 In godsnaam.

102 Kareelsteen = vierkante, gebakken steen; tichelsteen.

103 Waarheen ga je?

104 Waarheen ga je?

105 Roer = geweer.

106 Carronie = kreng, karonje.

107 RE 297,138-139.

108 RE 297,239.

109 Gazette van Antwerpen (verder GA) 1723, nr. 87 en 88.

110 GA 1729, 83 en 84.

111 GA 1735, 88. ekst in LAURYSSEN 112 1934:128-133 (bibl. gegevens in aflev.1, noot 1).

113 GA 1744, 79 en 80.

114 GA 1747, 88.

115 Rijksarchief Antwerpen, Oud gemeentearchief Ekeren (verder afgekort RE), nr. 214 f/ 132.

116 RE 214,132-133.

117 Pachtcontract en -voorwaarden in RE 271,20-33. Tekst ook in LAURYSSEN 1934:194-195.

118 Voor prijzij bij afgaan van Van Bel, zie LAURYSSEN 1934:102.

119 Pachtvoorwaarden in RE 271,156v/-162.

120 De molen werd afgeroepen voor 2000 gulden, de bieding zakte tot 1130 gulden, Hendrik Bogaerts (molenaar te Wechelderzande) plaatste 10 verdieren, Peter Verheyen voegde een verdier toe en werd pachter; RE 468, verpachting 17.10.1759.

121 Conclusies van aanlegger en vonnis in LAURYSSEN 1934:195-198.

122 Tekst in LAURYSSEN 1934:198.

123 RE 40, Over de slechte gesteltenis der drie dorpen, 1751. Er staat foutief 1638; RE 40,12-21.

124 10/11.6.1967, p. 9; GORISSEN L., Aktie rond de Katerheidemolen, in: Molenecho's, 5 (1977),18-20, p. 19; VER ELST A., Verdwenen Belgische Windmolens in beeld, Zaltbommel, 1978; HOLEMANS 1983:35 (bibl. zie aflev.1); HOLEMANS H., Provincie Antwerpen - volledig overzicht van bestaande en verdwenen wind-, water- & rosmolens, s.l., 1986, p.22.

125 Pachtvoorwaarden in RE 470, 8.10.1765 (los stuk).

126 RE 57, dorpsrekeningen 1772-1775.

127 Aankondiging GA 1771,73.

128 LAURYSSEN 1934:33. Zie ook p. 32 voor inkomsten 1775.

129 Aankondiging GA 1771,102. Een eerdere poging tot verkoop op 17.12. had geen succes, by manquement van Lief hebbers.

130 Rijksarchief Antwerpen, Oud Gemeentearchief Ekeren (verder RE), nr. 595 f/ 22 vlg.

RUTGEERTS A., Nieuwjaarsgebruiken in Vlaanderen, in: 131 Arbeid en Volk, Orgaan van de Unie der Handen Geestesarbeiders, II (1943), januari, p.5.

132 VAN WEERT B., Oude Gebruiken op Kerstdag, Nieuwjaar en Dertienavond, in: Vlaamsch Leven, Zelfstandig Vlaamsch Geïllustreerd Weekblad, nr. 14, zondag 2.1.1916, p. 164-166.

133 Canarlie = canaille.

134 Scheper = herder.

135 RE 595,57-58.

136 RE 595,41 vlg. Getuigenverklaringen van F. Moerenhout op 23.5., F. Peeters en J.C. Oddaerts op 6.6.1752.

137 RE 595,48v°.

Ward VAN OSTA

Literatuur

Ward Van Osta, "Geschiedenis van de Katerheidemolen", in: Breesgata, tijdschrift Brasschaatse Heemkundige Kring, jg. 13 (1990), nr. 4, blz. 7-13, ill.; jg. 14 (1991), nr. 1, blz. 4-15; nr. 2, blz. 4-11; nr. 3, blz. 6-13; nr. 4, blz. 4-11 ill.; jg. 15 (1992), nr. 1, blz. 9-21, ill.; nr. 2, 11-21, ill.;
H. Lambrechts-Augustijns, "De molenaars Lambrechts op Katerheide", in: Breesgata, 21 (1998), 4, p. 20-25;
Lambrechts Hugo, De molenaars op de Katerheidemolen (in oude régime), Contactblad Heemkring Ekeren, XX, 2002, 2, p. 1 e.v.
Lambrechts Hugo, Herstelling van de Katerheidemolen in 1684, Contactblad Heemkring Ekeren, XX, 2002, 4, p. 1 e.v.
Lambrechts Hugo, Op de Katerheidemolen, Breesgata (Brasschaat), XXIV, 2001, 2, p. 6-9; 3, p.5 e.v.
Lauryssen C., De windmolen van Katerheide en Hoevenen, Jaarboek heemkring Ekeren, XIX, 2001, p. 49 e.v.
Ward Van Osta, "Schadevergoeding voor Salm-Salm in 1747", Jaarboek Heemkring Ekeren, jg. 30, 2012, p. 41-49.
H. Holemans & P.J. Lemmens, "Molens van de Voorkempen en van Groot-Antwerpen", Nieuwkerken, 1983, p. 35-37;
S. De Lie, "De windmolens van Mariaburg", in: De Toerist, 1958, p. 271;
L. Gorissen, "De Katerheidemolen en zijn geschiedenis", in: Molenecho's, V, 1977, p. 18;
L. Gorissen, "Aktie rond de Katerheidemolen", in: Molenecho's, V, 1977, p. 18-20;
F. Van Doninck, "Molens te Brasschaat", in: Breesgata, I, 1977, nr. 1, p. 13-15;
P.J. Lemmens, "Molens te Brasschaat", in: Heemkundig Handboekje, XVIII, 1970, nr. 1, p. 21;
"De windmolen van Carderheyde, alias Caterheyde te Ekeren", in: Breesgata, I, 1977, nr. 1, p. 6-12;
"De Katerheidemolen te Brasschaat", in: De Belgische Molenar, LXXIII, 1978, p. 242;
G. Kockelberg, "Historische molenvermeldingen in en om Antwerpen. Een blik op de 1000-jarige geschiedenis der Antwerpse molens", Antwerpen, 1986, p. 120-121;
John Verpaalen, "Caterheidemolen krijgt andere bestemming", in: Molenecho's, XI, 1983, 1, p. 13-14;
F. Bresseleers, "De Katarderheidemolen te Sint- Mariaburg onder Brasschaat", in: Toerisme provincie Antwerpen, 1972, nr. 3.
Leo Smet, "Restauratie van de Katerheidemolen te Brasschaat-Mariaburg", in: Molenecho's, V, 1977, 3, p. 19-20;