Dendermonde, Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Naam
- Domaniale watermolens, Molens van de Nieuwburcht
- Ligging
- Gentsesteenweg
9200 Dendermonde
De Ooie, Nieuwburcht
op de Dender
kad. D 214
Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Gebouwd
- 12de eeuw, voor 1223
- Verdwenen
- ca. 1668
- Type
- Getijwatermolen
- Functie
- Korenmolen, oliemolen
- Database nummer
- 9447
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
Mogelijk al in de 12de eeuw kwamen de domaniale watermolens tot stand in de Ooie op de Dender in Dendermonde.
De oudste vermeldingen vinden we terug in zegelbrieven uit de eerste helft van de 13de eeuw. Op 11 oktober 1223 schonk Mathilde, Vrouwe van Dendermonde, het hospitaal van Sint-Gillis met al zijn afhankelijkheden om er een cisterciënzerabdij te stichten. Ze bevestigde daarbij eerdere schenkingen gedaan door haar en haar leenmannen, onder meer het recht om vanaf de molens met één boot in de Dender te viisen: "et piscatione cum una navi in aqua que vocantur denre, a molendinis supra".
Deze molens lagen in een brede oude Dendermeander ter hoogte van de Gentsesteenweg, in de westelijke buitenwijk genaamd Nieuwburcht ("Nouburg"). Ten noordwesten van het huidige Scoutsplein, tussen de in- en uitgang van deze meander, bevond er zich een sluis die, in samenwerking met de watermolens, zowel het molenwater als het water van de Dender op peil hield. Toen Robrecht van Bethune, heer van Dendermonde, op 1 oktober 1227 verschillende stukken grond schonk aan de uit dit hospitaal ontstane Zwijvekeabdij, behoorden daartoe allerlei goederen tussen de Boudensbrug ende sluis bij de Nieuwburcht: "sitaz sunt inter ponten Balduini et locum illum qui dicitur Sclusa juxta Novum Castrum". In 1231 schonk hij de abdij ook de gronden gelegen tussen de Densluis en de molens van de Nieuwburcht. In 1308 bleken de "mollins de Neufboerch" 103 pond 4 schellingen waard te zijn en zowel tarwe als rogge te malen.
Ook elders op de Dender, ondermeer in Aalst, waren er watermolens actief. Zoals de vier watermolens van Aalst, waren ook die van Dendermonde oorspronkelijk geen getijmolens. Ze werden in voldoende mate bevoorraad door het rivierwater van de Dender, een regenrivier met een sterk wisselend debiet. Het hydrografische bekken van de Dender (Tanara: keltisch voor de "woelige") bedraagt 1374 km² en lag volledig stroomopwaarts van Dendermonde. In normale omstandigheden was er dus water in overvloed om de watermolens draaiende te houden. Zoals in Aalst was er ook in Dendermonde een complexe waterbouwkundige situatie met deze molens verbonden, aangezien de rivier ook verder diende te functioneren als waterweg voor de scheepvaart en het rivierwater ook gebruikt werd om het water in de stadsgrachten op het gewenste peil te houden. De molens werden daarom opgericht in een oude Dendermeander van de Ooie. In een rechttrekking van de Dender werd een sluis opgericht ten behoeve van de waterhuishouding en de scheepvaart.
Pas in de loop van de 14de eeuw werd het Scheldetij ook voelbaar tot in de Dendermonding. Hierdoor gingen de heerlijke watermolens op termijn ook als getijmolens fungeren.
Eén van de toenmalige molens deed in 1364 al dienst als "smoutmuelen" of oliemolen.
Omwille van hun ligging naast de heirbaan naar Gent en Aalst werden ze echter voortdurend het slachtoffer van krijgsverrichtingen. Bij de belegering van Dendermonde door de Gentenaars werden de molens in 1380 beschadigd. In 1450 werd door de grote overlast van het water het steenbed van de molens gedeeltelijk uitgespoeld, zodat er gedurende drie maanden grondige herstellingswerken dienden uitgevoerd te worden. Nauwelijks hersteld werden de molens in 1452-1453 door de Gentenaars opnieuw in brand gestoken met zware schade tot gevolg. Na hun herstelling in 1454 werd het steenbed in 1459 opnieuw beschadigd door het wassende rivierwater.
De prijzijwater van de watermolens (een tarwemolen, twee roggemolens en een oliemolen) en twee windmolens bedroeg in 1466 4226 pond parisis. Sinds 1472 ondervonden de domaniale watermolens concurrentie van de windmolen die de heer van Maldegem in Hamme had laten oprichtingen.
Nieuwe verwoestingen (brand) door de Gentenaars volgden in 1483 en 1489. Om de molens iets beter te kunnen beschermen tegen dergelijke aanvallen werden ze toen omringd door een gracht van zestien voet breed en beschermd door een houten brug en poort. Nadien brak er een rustiger periode aan.
De molengebouwen in de Nieuwburcht vormden een virj groot complex. Naast een apart stenen woonhuis, bestond elke molen uit een afzonderlijk stenen gebouw, opgetrokken uit baksteen en witsteen en voorzien van een aantal ramen en deuren. Zo had de tarwemolen in 1481 zeven deuren, zes kruisvenstens en negen andere vensters. Elk molengebouw beschikte over een begane grond en een zolder, opgaande gevels (trapgevels?) aan de land- en waterzijde en een met leien bedekt zadeldak. De tarwemolen mat op het einde van de 15de eeuw 14,30 x 7,43 meter; de roggemolens maten 7,43 meter in het vierkant. Van de linkeroever naar de rchteroeve bestond het molencomplex toen uit een sluis, een oliemolen, de twee roggemolens en een tarwemolen. De waterraderen bevonden zich twee aan twee tussen de molengeobuwen, die onderling met houten bruggen ("brugghe ter Niuwerborch") waren verbonden. De raderen waren van het onderslagtype, wat wil zeggen dat het water onderaan het rad toestroomde en het zo in beweging bracht. De raderen hadden in de 16de eeuw een diameter van 8,5 tot 9 meter. Er waren drie watergangen, één van 1,35 meter (sluis) en twee van 1 meter breed (waterraderen), afgepaald met stevige bakstenen muren bekleed met Balegemse zandsteen en gefundeerd op een eikenhouten zool met ca. 5 meter lange eiken funderingspalen. De twee roggemolens en de tarwemolen waren voorzien van molenstenen (diameter 1,87 meter) met een enigszins verschillend scherpsel. De oliemolen bracht met een wentelas zes stampers en twee heien in beweging. Doorheen de gaten van de slagband vielen deze stampers op het oliehoudende zaad, dat nadien boven een fornuis werd verwarmd, om vervolgens te worden uitgeperst.
Deze watermolens werkten vermoedelijk zowel met het afgevoerde Denderwater als met het vloed opgestuwde getijdenwater. Op die manier waren deze molens productieven dan een gewone getijmolen. Toch diende men zoals in Rupelmonde wel terdege rekening te houden met de getijden en werd er dus vermoedelijk ook 's nachts gemalen. Bij opkomend tij werd de vloeisluis volledig opengezet. Wanneer het water begon terug te trekken werd de vloeisluis gesloten. Wanneer het water achter de maaldeur zo hoog mogelijk was gestegen, werd deze opengezet en kon men via deze snelheidsverhoging het waterrad in beweging brengen. Werd de waterdruk te laag, dan viel het malen stil. Wanneer de molenaar ging malen, diende hij eerst het sterrewiel in te schakelen van de steen waarop hij ging malen. Hierbij werd de bovenste molensteen maximaal gelicht en moest de kaar voldoende graan bevatten. Eens de molen op snelheid, werd de loper wat neergelaten en werd gelijktijdig de graantoevoer opengezet. In theorie kon een dergelijke getijmolen met vier stenen tegelijk malen, alhoewel dit eerder onwaarschijnlijk geacht wordt. Aangezien voor de bediening verschillende knechten noodzakelijk waren, lijkt het aannemelijk dat men slechts twee steenkoppels tegelijk liet draaien. De molenaar diende er op toe te zien dat de stenen een constante snelheid behielden, wat dan weer een eindproduct van gelijke kwaliteit opleverde.
In de tweede helft van de 16de eeuw maakten wateroverlast, dijkbreuken en oorlogsomstandigheden steeds opnieuw herstellingswerken noodzakelijk. In de zomer van 1572 lagen de molens 42 dagen stil vanwege herstellingswerken aan drie waterraderen. In 1575-1577 noteerde men belangrijke herstellingswerken aan de rijshoofden, de spoel van de oliemolen en de sluisdeuren. In 1579 kregen de twee korenmolens een nieuwe kap.
In 1581 werden de watermolens door oorlogsomstandigheden opnieuw de prooi der vlammen, zodat men tijdlang over slechts één windmolen beschikte. In 1586 konden drie van de vier watermolens al opnieuw verpacht verpacht worden. In 1596-1597 volgden nieuwe belangrijke herstellingen.
Tijdens de omleidingswerken voor de nieuwe Dendermonding werden in 1971 de bakstenen funderingen van de voormalige Dendersluis (spui) en van de domaniale watermolens teruggevonden, maar vernietigd omdat ze de aanleg van de omleiding van de Dender hinderden.
In de eerste helft van de 17de eeuw werden de molens nog steeds verpacht voor een termijn van drie jaar. In 1633 betaalde Cornille Verbiest hiervoor niet minder dan 2.984 pond tournois per jaar. Latere pachters waren Jehan de Moor (1649-1650, 3302.10.0 pond tournois per jaar), Jan vanden Bossche (1653-1657, 2193 pond tournois per jaar), Jacques van Cleenpoel (1658-1659, 2794 pond tournois per jaar), Jean de Moor (1663-1666, 5051 tot 3121 pond tournois per jaar).
Toen de belegering van Dendermonde door de Franse troepen van Lodewijk XIV in 1667 de tijdelijke uitschakeling van de watermolens tot gevolg had, stuurde gouverneur d'Altuna paarden en wagens naar Waasmunster om er tijdelijk enkele rosmolens te gaan halen. Om dit naar de toekomst toe te vermijden, besloot men kort nadien de watermolens buiten de stadsmuren te slopen en zo snel mogelijk binnen de stadsmuren ter hoogte van Greffeningen herop te richten. Dit werk, dat de gedeeltelijke afbraak van de oude sluis en van de Leenmoyenbrug tot gevolg had, werd in 1669 voltooid.
Aimé STROOBANTS