Molenechos's Homepage Molenechos.org

Brugge, Vlaanderen - West-Vlaanderen

Verdwenen molen

karakteristiek

Naam
Watermolen aan de Ezelpoort, Wijnsdauwmolen
Ligging
Ezelpoort
8000 Brugge
Kadasterperceel E856
Vlaanderen - West-Vlaanderen
toon op kaart
Gebouwd
1771 / 1842
Verdwenen
1898, sloop
Type
Onderslag watermolen
Functie
Oliemolen, diverse andere functies
Database nummer
2358
© Uit: Album pittoresque de Bruges, Brugge, Joseph Buffa, 1837, 4, 78 p., gedrukt op roze papier met 37 illustraties waarvan 34 tekeningen en aquarellen van Brugge (coll. Jaak A. Rau, Brugge)

Beschrijving / geschiedenis

Het  tijdschrift Molenecho's heeft op het gebied van molengeschiedschrijving al heel wat baanbrekend werk verricht. Toch stellen we vast dat onze watermolens onderbelicht worden tegenover de windmolens. Dat is zeker ook het geval voor Brugge[1]. Onze vondst in een antiquariaat van een unieke tekening uit 1837 met de achtergevel van de watermolen aan de Komvest[2] bracht ons ertoe om deze quasi onbekende en nog niet bestudeerde Brugse watermolen te beschrijven, na een onderzoek in het Stads- en Rijksarchief Brugge[3].

Watermolens te Brugge

Watermolens duiken reeds zeer vroeg op in het middeleeuwse Brugge. Galbertus, die de moord op graaf Karel de Goede in 1128 beschreef, vernoemde een ingestorte watermolen. De Oude Molen stond aan de Molenbrug en verdween volledig na 1250. In de stadsrekeningen vanaf 1294 komen verschillende watermolens voor. Een kleine opsomming: de Dampoortmolen, de Wijngaardmolen (later vervangen door de Koegatmolen, op het Capucijnenreitje), de Kasteel- of Hongersnoodmolen op het Bakkersreitje, de Stadsvolmolen aan de oostzijde van het Minnewater, het nog bestaande Nieuw Waterhuis met de Volmolen aan de Buiten Boeverievest, de Wielmaeckersmolen aan de Buiten Boninvest (waarboven van 1774 tot 1873 de Veronica, een houten achtkante bovenkruier troonde, terwijl het watermolengebouw pas in 1968 werd gesloopt) en tot slot ons bestudeerd exemplaar.

De ligging
De watermolen stond ten oosten van de Ezelpoort, op het kadasterperceel sectie E nr. 856, op de scheiding van de parochies Sint-Pieters-op-den-Dijk en Sint-Jacobs. (De parochie Kristus-Koning bestond toen nog niet).
In 1899 annexeerde de stad Brugge de gemeente Sint-Pieters, alhoewel het gebied met de binnen- en buitenvestingen aan de Ezelpoort steeds tot de stad behoorde.

De stad Brugge was omgeven door een dubbele middeleeuwse omwalling. Hieraan kwam in 1899 een einde door het dempen van de zone ten oosten van de Ezelpoort tot aan het Walweinsas. Deze demping maakte deel uit van het in 1897 ontworpen plan van de Duitse stedenbouwkundige Joseph Stübben (Keulen 1845 - 1938). Oorspronkelijk was een nieuw verkavelingsplan opgemaakt door baron de Maere dat echter geen genade vond in de ogen van het stadsbestuur. Joseph Stübben verwierf het vertrouwen en kreeg toen de opdracht die vanaf 1899 uitgevoerd werd, het dempen van de Komvest inbegrepen,hetgeen wat heel wat protest uitlokte! Dank zij de tussenkomst van eminente personen zoals koning Leopold II en kanunnik Adolf Duclos bleef het gedeelte van de binnengracht vanaf de Ezelpoort in westelijke richting bewaard met uitzondering van de buitengracht die het tracé van de toenmalige Vestingstraat volgde. Aan de oostzijde van de Ezelpoort bleef nog een kleine kom water bewaard. De westelijke binnengracht kreeg de mooie naam "Stil Ende". Alleen in het verlengde van de Beenhouwersstraat werd nog een dam aangebracht om de verbinding zonder brug mogelijk te maken met wat later de parochie Kristus-Koning zou worden via de Karel de Stoutelaan. De zone waar de watermolen stond ten oosten van de Ezelpoort had eigenlijk geen naam of werd eenvoudig weg "Ezelpoort" genoemd. In de 19de eeuw werd een bastion verwijderd dat zich juist buiten de Ezelpoort bevond en dat o.a. op de Ferrariskaart van ca. 1775 nog afgebeeld wordt. Later zien we dat de Scheepsdalelaan op deze plaats heel wat breder was tot de huidige Keizer Karelstraat ten westen en de Kardinaal Mercierstraat ten oosten. Gemakshalve zullen we het gebied dat we met de watermolen behandelen gewoonweg Komvest noemen. Deze naam werd in 1919 voor het gedeelte tot aan de Vlamingdam vervangen door Koningin Elisabethlaan. De straat achter de buitengracht is de Werfstraat. In 1919 werd deze naam vervangen door Generaal Leman-straat, maar na de fusie met Assebroek waar een gelijknamige straat aanwezig is, werd teruggegrepen naar de vroegere benaming. De Werfstraat leidde destijds naar de vroegere scheepswerf Chantier Naval des Flandres nabij de Krakelebrug aan de zuidzijde van de Oostendse Vaart[4].

Het perceel draagt op de Kadasterkaart van P.C. Popp (eerste editie 1854) de volgende gegevens: sectie E nr. 856 bis, 857a en 858a, wat het gedeelte tussen de Ezelpoort en het hoofdgebouw betreft. Op de opmeting van het gehele perceel, gemaakt door landmeter A.H. Couchamps in 1897 (schaal 1/500)[5], zien we dat het perceel enorm lang is. Aan de zuidzijde van de binnengracht zien we ook de spoorlijn Brugge-Blankenberge lopen die aanvankelijk een verbinding was met de stapelhuizen aan de Handelskom, maar in 1867 via de Warandebrug en Sint-Pieters naar Blankenberge liep.

De Watermolen ten oosten van de Ezelpoort maakte dankbaar gebruik van het niveauverschil tussen de binnen- en buitenvesting. De binnenvesting stond in verbinding met het peil van de Gentse Vaart. De buitenvesting, die soms Singel genoemd werd, stond in verbinding met het peil van de Oostendse Vaart, dat één meter lager ligt. De Watermolen moest dus in werking gesteld worden door het water dat via doorgangen onder het woonhuis van de binnengracht afgevoerd werd naar de buitengracht. Vandaar ook dat aan de Maria van Bourgondiëlaan in 1899 een afvoerkanaal gegraven werd dat in verbinding staat met de Oostendse Vaart om het afvoerwater naar zee te loodsen.

Bij onze bestudeerde Watermolen werd het water van de binnengracht onder het hoofdgebouw geleid naar de buitengracht via doorgangen die zich onder het grote gebouwencomplex bevonden. De gaten waren duidelijk te zien, zowel op de voor- als op de achtergevel..

De naam
De Watermolen aan de Komvest is bekend onder de naam Wijnsdauwmolen (naar de oprichter Sebastiaan Wijnsdauw) en tijdelijk ook nog als de Donkersmolen (naar de latere eigenaar Jan Baptiste de Doncquers). Op een ongedateerd plan van de stadsgrachten van Brugge, met aanduiding van de sluizen en watermolens, vinden we deze naam verbasterd als Dronkersmolen[6].

De constructie en de inrichting
Een gedeelte van het gebouw was voorzien van een mansardedak: een constructievorm die in Brugge toen nog niet veel voorkwam.
Er waren twee onderslagraderen, die het water kregen via de twee  gemetselde gewelven onder het gebouw, waar het water van de binnen- naar de buitengracht liep met een verval van ca. 1 meter. Deze twee gewelven zijn te zien op de prent van 1837 (zie de voorkaft van dit nummer). Op de plattegrond van het bebouwde perceel vinden we die doorgangen aangeduid door middel van streep-lijnen. De verlaeten (sluisdeuren) van de molen konden afgesloten worden. Dit werd zelfs opgenomen als clausule in de cijnsbrief, omdat er anders risico was op overstromingen[7].

Alhoewel de molen opgericht was als oliemolen, en dit ook steeds de hoofdfunctie bleef, waren er ook andere nijverheden.

In de verkoopsadvertentie van 1786, verschenen in de "Gazette van Gend" van 10, 17 en 24 april 1786, vinden we een vrij nauwkeurige opgave van het interieur.
Te koop: “eenen schoonen, grooten en weergaloozen watermolen, in het jaer 1771 geheel nieuw gebouwd, staende buyten en dicht by de Ezel-poorte, tusschen de buyten- en binnen-vesten der stad Brugge”. Volgt dan een uitvoerige beschrijving van de complete maalinrichting, die over twee aparte waterwielen beschikt.
a. Op het eerste waterwiel liggen vijf koppels molenstenen, die als volgt gebruikt worden. Twee koppels dienen om het graan te malen “voor de gemeynten en voor de bakkers particulierlyk”, twee andere koppels dienen om boekweit en poeder te malen en met het vijfde koppel wordt boekweit gepeld en wordt snuif geraspt “met eene rasperye”. Dit alles wordt nog aangevuld met “eenen grooten harst (= ast of eest), gemaekt met eenen yseren rooster, van boven bekleed met blek, eene groote logie daer men blomme van Namen ofte ameldonk in maekt, en eene groote stove geheel in steen, om de zelve blomme te droogen”.
b. Het tweede waterwiel bedient den “dobbelen oliemolen”, waar met twee blokken olie geslagen wordt; voorts wordt met twee koppels molenstenen snuif gemalen en gezift, en er is bovendien een volmolen met een koppel molenstenen, waarmee ook graan kan gemalen worden.
Bij de watermolen hoort ook een paardenstal, met twee kamertjes erboven. Vooraan staat het woonhuis, met twee kamers erboven, en met twee ruime zolders, elk van 160 voet lang en30 voet breed (= ca. 48 x9 m), dienstig als stapelruimte voor zaden en graan. De  bouw is dertig voet hoog van muurwerk en bedekt met blauwe Hollandse pannen. In totaal heeft de bouw “met de daer aen zynde werken”, omtrent 62.000 gulden gekost.
Er zijn ook twee “hoveniershoven”  (= groententuinen), annex “voorderen terrain”, beplant met schone lindebomen. De schepen, die zaden en graan aanvoeren langs de buitenvesten, kunnen aan de watermolen zelf gelost en geladen worden.
Kandidaat-kopers kunnen inlichtingen bekomen bij “Baes Wynsdau”, meester-timmerman in Brugge.

Volgens de "bellebrief" van de verkoop kort na 1789[8] dreef het ene rad zes steenkoppels aan: drie voor bakgraan te malen en drie voor boekweit en andere graansoorten.
Aan deze zijde stond het molenaarshuis dat voor 3, 6, 9 jaar verpacht werd.
Het andere rad dreef een oliemolen aan. Het was een dubbele oliemolen, met voor- en naslag en met o.a. twee slagblokken (blokken).
Daarboven was er een snuifmolen (om snuiftabak te maken van tabaksbladeren) met twee steenkoppels.
Daarachter was een plaats waar de volmolen (om lakens te vollen) had gestaan: die werd al vermeld in 1781[9] maar was al vóór 1787 uitgebroken[10].
Verder bestond het complex nog uit een paardenstal en een ast om boekweit en graan te drogen.
Het hoofdgebouw omvatte o.a. 5 kamers en een voutekelder met erboven twee voorkamers
Reeds in 1835 werd een stoommachine geplaatst, als bijkomende krachtbron, om b.v. ook te kunnen werken in de wintertijd wanneer het water bevroren was. Ook deze machine overleefde de ramp niet (zie hierna).
Na de heropbouw werkte de molen enkel nog als olieslagerij. Het nieuwe molengebouw had twee bouwlagen en een zadeldak. Het vertoonde duidelijk een meer fabrieksachtig uitzicht dan zijn voorganger: nu met dezelfde nokhoogte en een strakke lijnopstelling van de talrijke vensters.
De nieuwe molen bleef met waterkracht werken: een plan van 1857 toont nog steeds stippellijnen onder het hoofdgebouw die de beide doorgangen tussen de binnen- en buitenvest tonen.
Er werd ook een nieuwe stoommachine in gebruik genomen. Op een prentkaart van de Ezelpoort, uitgegeven door Photoglob in Zürich in 1885[11], zien we dat een stoomschouw boven het molengebouw (aan de rechterzijde van de Ezelpoort) uitsteekt.
In de 19de eeuw ontwikkelden zich andere nijverheden in nieuwe gebouwen op dezelfde site: de productie van aardappelzetmeel (1832), een cichoreifabriek (1889), tuinbouwserres (1890).

De oprichting

De bouwheer: timmerman, olieslager en uitvinder Sebastiaan Wijnsdauw
De molengeschiedenis begint bij een timmermansbaas afkomstig uit het West-Vlaamse dorp Houtave. Sebastiaan Wijnsdauw[12] zag daar het levenslicht in Houtave[13]. Hij was de zoon van timmerman Joannes Wijnsdauw en Rosalie Cornelis. De ouders woonden in 1709 in de Sint-Salvatorsparochie te Brugge, waar toen een eerste kind, Norbertina, geboren werd. Ze weken daarna uit naar Houtave, waar ze minstens nog acht kinderen kregen. Daar stierven ze ook: de vader in 1733[14] en de moeder pas in 1760.
Zoon Sebastianus Wijnsdauw trouwde in Brugge op de Sint-Salvatorsparochie op 6 mei 1747 met Hélène Neirinckx. Volgens de telling van 1748 woonde Sebastiaan met zijn vrouw en één kind aan de Steenstraat[15]. Dat kind was zoon Joseph, die echter slechts 4 maanden leefde. Sebastiaan staat als timmerman ingeschreven maar mogelijk hield zijn vrouw een herberg open die dicht bij het in 1842 gebouwde station op 't Zand gelegen was. Hun huwelijk werd gezegend met de volgende kinderen: 1. Joseph (1748-1748); 2. George Joseph (1749-1806); 3. Jan-Baptiste (1750-1750); 4. Isabella (1751-1801); 5. Marie-Jeanne °1752. Al deze kinderen werden geboren op de parochie Sint-Salvator.
Hun geboortehuis was Het Schotterkin aan de Steenstraat nr. 8 te Brugge. Het is een diephuis met een verhoogde klokgevel, gedateerd 1727. Vóór dat jaar was er nog een houten gevel[16]. Zowel vader Sebastiaan als zoon George Wijnsdauw baatten er hun eerder berucht politiek getint café uit.
Sebastiaan Wijnsdauw was net als zijn vader Joannes schrijnwerker/timmerman van beroep. Om hout te bekomen  kwam hij regelmatig in contact met de Compagnie der Zaagmolens in Molendorp bij Bredene[17].

Op 11 augustus 1769 richtte Sebastiaen Wijnsdauw een verzoekschrift[18] aan de burgemeester en schepenen van Brugge om het smal stuk grond tussen de binnen- en buitengracht aan de oostzijde van de Ezelpoort in cijnspacht te nemen om er een watermolen op te bouwen. Voorheen was deze grond vercijnsd aan een zekere Jan van Zille die o.a. een paar eigendommen bezat aan de oostzijde van de Ezelstraat en aan de Komvest.

Op 19 maart 1771 werd hem de concessie verleend in de vorm van een erfpacht met een tijdsduur van 99 jaar.
De cijnspacht begon reeds te lopen op 1 januari 1771 (dus met terugwerkende kracht) en zou eindigen op 31 oktober 1870. De te betalen cijnspacht bedroeg 1 pond 10 schellingen groten (later 15,42 gulden en nog later 16,32 frank) per jaar. Indien de watermolen door een ongeval vernield werd, moest de cijnspachtnemer alles op zijn kosten herstellen of de omgeving opnieuw in zijn oorspronkelijke toestand aanleggen.

De grond had een lengte van 48 roeden (184,32 m) en een oppervlakte van 4826 m²[19].

Enkele specifieke voorwaarden voor Wijnsdauw:
- hij moest steeds de sluisdeuren (verlaeten) van zijn molen sluiten en zijn werk staken wanneer de stad of de kamer van de fortificatie dit oplegde
- hij moest bij openbare werken zijn molen stilleggen zonder recht op vergoeding
- hij moest de houwer (houwer) of bassin van de buitenvesten onderhouden en herstellen van de schade en het inkalven van de dijk die door het water van zijn molen veroorzaakt zou worden
- hij had geen recht op de huidige en toekomstige bomen op zijn cijnsgrond
- hij moest een boete van 50 gulden betalen indien hij 's nachts zonder toestemming van de stad of van de Kamer van Fortificatie wilde malen: na een periode van schaarste aan zaad, na een langdurige vorst, door teveel werk of door andere onvoorziene voorvallen[20].

Slechts 3/4 van het percelengeheel was voor Sebastiaen Wijnsdauw, de overige 1/4 was voorzien voor schoonzoon en compagnon Frans Joseph Liebaert, die in 1771 gehuwd was met zijn dochter Isabella Wijnsdauw (Brugge, 1751-1811)[21]. Amper twee jaar na dat huwelijk, alsook na de oprichting van de watermolen, overleed Liebaert[22]. Ze hertrouwde in 1784 met Joseph Hilouarde Struckx (Struyckx), maar scheidde van hem reeds tussen 1785 en 1787[23]. Het vierde deel van de molen kwam dan op haar persoonlijke naam.

In oktober 1771 bleek de watermolen als af te zijn. Dan belastte Sebastiaen Wijnsdauw de drie vierde delen van de oliemolen (dus zijn aandeel) met een jaarlijkse rente van 20 ponden groten, aan de 20ste penning, ten voordele van Aybertus Josephus van Huerne, heer van Schiervelde[24]. We vinden de watermolen reeds afgebeeld met een rode (= stenen constructie) rechthoekige vorm en met twee waterraderen op de zgn. Ferrariskaart uit ca. 1775[25].

Was Wijnsdauw kapitaalkrachtig genoeg om dergelijke grote onderneming aan te gaan? In 1767 had hij bij Marie Angeline de Villegas uit Brugge 250 ponden groten geleend. Hij had het echter moeilijk om terug te betalen (volgens de penninck 25), zodat de Villegas in 1772 een proces inspande bij de Raad van Vlaanderen. Een jaar later bleken de betalingen toch te lukken, zodat de rechtsvordering werd afgeblazen.

Wijnsdauw had het timmerhout aangekocht bij de Compagnie van de Zaagmolens in Molendorp bij Bredene. In 1772 was hij hen nog 2236 gulden 17 stuivers en 9 denieren schuldig[26].

Sebastiaan Wijnsdauw was geen alledaags figuur. Hij was niet enkel timmerman, molenaar-olieslager en café-uitbater, maar ook een uitvinder! Zijn oliewatermolen zou volgens zijn eigen uitvinding zijn gebouwd, maar hoe die vondst er precies uitzag, is ons helaas niet bekend[27]. Hij bekommerde zich ook erg om baggerproblemen. In 1779 beweerde hij een nieuwe baggermolen uitgevonden te hebben, die voor dezelfde kostprijs 16 à 17 keer méér aarde zou uitmergelen  dan met de gewone methode gebruikelijk was. De Staten van Vlaanderen, die het kanaal Brugge-Gent een grondige beurt wilden geven, hadden interesse voor de uitvinding van Wijnsdauw. Op 9 augustus 1779 lieten ze een proefneming verrichten in de Coupure te Gent. De machine van Wijnsdauw was op een boot geplaatst. Het systeem leek erg goed op de huidige baggermethode. Er was natuurlijk één essentieel verschil: de schraapbakken werden door mankracht aangedreven. Dat vormde juist het grote nadeel van zijn methode. Geen enkele baggerarbeider kon het meer dan een halve dag uithouden. Het was veel te vermoeiend[28]!

Allerlei problemen
De werking van de watermolen was niet probleemloos en gaf soms aanleiding tot overstromingen. De stadsvestingen hadden daarenboven nog altijd een militaire functie en de Kamer van Fortificatie van de stad Brugge bekeek de watermolen maar argwanend. Op 12 augustus 1774 werd Wijnsdauw bevolen om de schade die zijn watermolen had aangericht te herstellen. Aangezien opzichter Jacoby vaststelde dat de uitvoering tegen het einde van de maand nog niet gebeurd was, werd Wijnsdauw gedagvaard[29].

De molen gaf ook problemen bij de doorpassagie naar de Cingel van den Com en op 19 april 1782 schreef de Kamer van Fortificatie hierover een brief aan commissaris Lippens[30]. Deze laatste adviseerde in zijn antwoord zelfs om tegen molenaar Wijnsdauw een gerechtelijke procedure in te stellen om de afbraak te vorderen[31].
Gelukkig kwam het niet zover!
In 1787 liet Sebastiaan metselwerken uitvoeren aan zijn molen. De Brugse metselaar Joannes Maeseman moest een geding inspannen om zijn geld (24-1-10 £ gr. te verkrijgen[32]. Ook andere metselaars mochten wachten op hun geld: Hendrik Bultinck in 1786 en Frans Canneyt in 1791[33].

Dat Sebastiaan een slechte betaler was, wist ook handelaar Frans Coppée uit Brugge. Hij moest in 1778 de betaling vorderen van 6-14-3 £ gr. voor de levering van kolen en ijzerwerk[34].
Ook Pieter Bouvy, pachter van de 20ste en 40ste penning van het inkomen van onroerende goederen in Brugge, verkreeg niet zomaar zijn geld. Hij moest in 1779 achterstallige huisgelden ten bedrage van 17.12.6 £ gr. vorderen van enkele huizen die Sebastiaan in Brugge bezat[35].
Bovendien had Sebastiaan ook te kampen met familiale moeilijkheden. Hij had in 1777 één vierde van de molen geschonken aan zijn zoon George Joseph als huwelijksgeschenk. Aangezien ook dochter Isabella een vierde bezat (reeds van bij de oprichting), bezat vader Sebastiaen nog de helft van de molen.
George Joseph richtte op 18 oktober 1787 een verzoekschrift aan de burgemeester en schepenen van Brugge. Hij klaagde zijn vader aan, omdat hij de molen (sinds 1784) verpachtte zonder zijn zoon het hem toekomende vierde deel van het pachtgeld te geven.

Pachter sinds augustus 1787 was een Engelsman, een zekere "Norman" of "Walker Nor(d)woord", voor 1000 gulden per jaar, waarbij hij maandelijks 1/12 van die som zou betalen.  George Joseph wilde aldus een vierde van die som of 250 gulden ontvangen en ook een vierde van de vorige pachtgelden, samen met de intresten.
In zijn antwoord van 27 oktober 1787 stelde vader Sebastiaen met de aldergrootste verwonderinge kennis genomen te hebben van de vraag van zijn zoon. Die had zelf gedurende ongeveer twee jaar de molen bewoond en gebruikt als een vrijen meester molenaere, zonder ooit iets afgegeven te hebben aan zijn vader!
Om over de zaak cort spel te maecken stelde de vader voor  dat hij zijn zoon het vierde deel van de pachtsom zou overmaken, van zodra die zelf zijn verschuldigde som aan zijn vader overmaakt.
De schepenen van Brugge vroegen inzage in de pachtbrieven. Bij hun vonnis van 18 maart 1788 werd de vader in het ongelijk gesteld: hij moest zijn zoon binnen de 14 dagen het vierde deel van de 1000 gulden pachtgeld uitbetalen, alsook een vierde deel van de overige pachtgelden sinds 1784, met aftrek van een gelijk aandeel in de herstellingskosten[36].

In de "Gazette van Gend" van 27 augustus, 23 november 1789 en 15 februari 1790 wordt uitgebreid verslag gemaakt over de klacht tegen de twee Engelse pachters wegens wanbetaling. Sebastiaen Wynsdauw, vrije meester-timmerman en schrijnwerker binnen Brugge, heeft zijn watermolen nabij de Ezelpoort verpacht aan twee Engelsen, m.n. de sieurs Walker Noorwood en John Lever, volgens condities vastgelegd in een pachtbrief. Hij richt zich op 7 augustus 1787 tot burgemeesters en schepenen van Brugge met de klacht dat hij van die Engelsen geen betaling heeft gekregen voor een hem verschuldigde (pacht?)som van 1904 guldens 9 stuivers courant. Daarom heeft hij op 12 maart 1789 “doen arresteeren (= in beslag nemen) de meubelen en effecten, berustende op den voorzeyden watermolen en competeerende aen de voorzeyde debiteuren”. Meester Wynsdauw vraagt de Brugse burgemeesters en schepenen dat zij de debiteurs zouden veroordelen tot de betaling van de verschuldigde som, vermeerderd met de interest daarop. Het blijkt evenwel dat de voornoemde Engelsen, Noorwood en Lever, “beyde absent en fugitif” zijn. Zij worden gedagvaard te compareren ter Vierschaar van Brugge tegen vrijdag 11 september 1789, “op voordsgang van arrest, ten fine en effecte”; een latere, tweede dagvaarding stelt als datum 19 februari 1790.

Volgens een ongedateerde bellebrief (gedrukt advertentieblad), waarin 1789 wordt aangehaald als beginjaar van een pachttermijn (3,6, 9 jaar), werd de watermolen door notaris Bernard Verhulst te koop aangeboden. Was deze aankondiging een gevolg van de ruzie tussen vader en zoon over de inning  van  de  pachtgelden?  (zie hoger).  De  verkoop ging overigens niet door: in de Zestendelen is er niets over terug te vinden[37].
Sebastiaan Wijnsdauw stierf op 10 messidor An XII (19 juni 1804) om kwart vóór 4 's morgens in de Ezelstraat[38].
Zoon George Joseph nam voorlopig de leiding van het bedrijf over. Van de drie zonen (zie hoger) was enkel hij meerderjarig geworden; hij was dan zelfs al 55 jaar.
George was in 1777 te Brugge gehuwd met Maria-Theresia de Vos, afkomstig uit Middelburg (Vlaanderen), waar zij in 1755 geboren was. Er kwamen in het gezin twee dochters (Theresia °1782, Anna °1784) en drie zonen (Charles Joseph °1779, Valentinus °1784 en Louis Joseph °1788).
George staat in de bevolkingsboeken vermeld als cafetier (herbergier) en woonde aan de Steenstraat D22/4, het huidige huisnummer 8 (zie hoger).
In 1792 eiste de Brugse handelaar Jan Bauwens 98,4 gulden van George voor een aangegane transactie[39]. In hetzelfde jaar vorderde handelaar Joseph De Pauw de betaling van 55.12.5 £ gr. voor geleverde wijn en rum[40].
George overleed in 1806 op 57-jarige leeftijd, amper twee jaar na vader Sebastiaan[41].

De D(r)onkersmolen van Jean Ph. de Doncquers
Na het overlijden van George Joseph Wijnsdauw in 1806 kwam de leiding van het bedrijf in handen van Jean Philippe Balthazar de Doncquers (°Brugge 1774), zoon van Jean Charles de Doncquers en Marie Emilie Warnier. Hij was te Brugge in 1797 gehuwd met Isabelle Françoise Liebaert (°Brugge 1772). Zij was de dochter van mede-stichter Frans Joseph Liebaert en van Isabelle Wijnsdauw, op haar beurt de dochter van stichter Sebastiaan Wijnsdauw[42].
In het gezin de Doncquers - Liebaert werden geboren, allen te Brugge: Isabelle (1797), Jean (1798), Charles (1800), Henriette (1806) en Aimé (1808)[43].
Jean Ph. de Doncquers meldde zich aan als getuige bij het overlijden van Sebastiaan Wijnsdauw op 19 juni 1804[44]. Hijzelf stierf te Brugge op 14 november 1822[45]. De (tijdelijke) benaming Donkersmolen, die al vlug verbasterd werd tot Dronkersmolen, herinnert ons aan zijn periode[46].

Vennootschap Andreas-Jan Verpoorten en Emile Pruyssenaere
De watermolen werd vóór 1828 verkocht aan Andreas-Jan Verpoorten[47]. Hij werd geboren te Oostende op 3 augustus 1792, als zoon van rijke grondeigenaars: Joannes-Gommarus Verpoorten en Agnes-Cornelia Vandenabeele.
Zoon André Verpoorten was dus niet onbemiddeld. Hij kocht in 1820 76 hectaren duinengrond in De Panne (ongeveer het huidige Vlaams Natuurreservaat "de Houtsaegerduinen") van de Franse generaal Dubois en verkocht ze in 1835 aan Louis Ollevier[48].
André Verpoorten trouwde te Oostende in 1822 met Maria Agnes Geersens (Oostende 1788 - Brugge 1851)[49]. Ze vestigden zich, tot aan hun overlijden, te Brugge in de Sint-Amandsstraat. Het ging om twee aanpalende huizen: op D 21/55 ex. 415 (pakhuis) en op D 21/56 ex. 416 (woonhuis met winkel) alsook 416bis (gebouw op koer, met een kelder ingericht als zeepziederij). De huidige huisnummers zijn respectievelijk 30 (trapgevel uit 1714, voorheen houten gevel) en 28 (gepleisterde lijstgevel, met links een aparte ingang, bijgebouw met kelder)[50].

Ze kregen er zes kinderen. De twee zonen (André jr., °1824 en Jan-Baptiste, °1827[51]) bleven beide vrijgezel en namen de zaak van hun vader over na diens overlijden te Brugge op 4 december 1856 op 64-jarige leeftijd[52]. Dochter Marie (°1823) leefde slechts twee weken terwijl haar zusters Nathalie (°1829) en Clémence (°1830) in het klooster traden, respectievelijk in Leuven en in Rijsel. De jongste dochter, Marie (°1833), vertrok na haar huwelijk met Pierre Lambo in 1865 naar Antwerpen[53].

André Verpoorten sr. was niet enkel molenaar en olieslager, maar tevens zeepzieder. Het spreekt vanzelf dat hij dit niet alles alleen kon doen. In 1828 sloot hij een vennootschap met zakenman Emile-Emmanuel Pruyssenaere. Deze was geboren in Oostende op 30 juni 1804. Na zijn huwelijk in 1839 te Ieper met Elisa Euphrasia Frysou vestigde hij zich als koopman in Brugge in de Naaldenstraat E2/20. Het huwelijk werd gezegend met twee dochters: Elisa en Augusta (die in het klooster zou treden) en zoon Emile jr. De Maatschappij Verpoorten en Pruyssenaere huurde op 20 februari 1828 de korenwatermolen (niet de oliemolen!) en twee kamers van het woonhuis voor een termijn van 20 jaar. Vader Pruyssenaere huurde de rest van dat huis voor zes jaar[54].

Tot aan de brand van 1841 betrok Emile Pruyssenaere nog steeds een deel van het woonhuis bij de Watermolen (Ezelstraat E6/28) samen met een dienstmeid. Na de brand vestigde hij zich op 11 juli 1842 aan de Katelijnestraat waar hij zou wonen tot aan zijn overlijden te Brugge op 7 november 1872[55]. Hij was in deze stad ook de directeur van het veevoedermagazijn. Zijn rol in het bedrijf moet vooral van commercieel belang geweest zijn, zoals voor  de  verhandeling van de aangemaakte goederen in het bedrijf. Bij de brand van 1841 (zie hierna) was Pruyssenaere nog betrokken in het bedrijf, maar  daarna  wordt  hij  niet  meer  met  de  watermolen geassocieerd, wat wijst op een opheffing van het vennootschap Op 17 mei 1832 verkregen Verpoorten & Pruyssenaere de toestemming van het college van burgemeester en schepenen voor de oprichting van een houten loods, als droogplaats van aardappelzetmeel (amidon)[56]. Dit gebouw betekende het begin van de talrijke gebouwen of verbouwingen die het geheel onderging tot aan de verdwijning van dit alles door de uitvoering van het plan J. Stübben in 1898.

Plaatsing van een stoommachine in 1835
Begin augustus 1835 richtte  olieslager-zeepzieder André Verpoorten een verzoekschrift aan de burgemeester en schepenen van de stad Brugge, om een stoommachine te mogen inrichten voor de aandrijving van zijn koren- en oliemolen.
Volgens het koninklijk besluit van 31 januari 1824 (dus nog uit de Hollandse tijd) werd op 26 augustus 1835 een onderzoek de commodo et incommodo ingesteld door François De Caluwé, politiecommissaris van de secties E en F te Brugge.
Zeven eigenaars en huurders van de dichtstbijgelegen huizen, die hinder of schade door deze stoommachine zouden kunnen ondervinden, werden uitgenodigd. Deze waren: Emile Pruyssenaere (medevennoot van André Verpoorten), Pierre Praet (eigenaar en huurder), François Van Lersberghe (huurder), Charles Bertier (huurder), Marie Be-kaert, echtgenoot van Philippe de Maere (huurder), Henri Ryelandt (huurder) en François Clarisse (huurder van een stadswoning).
Van deze zeven buurtbewoners verklaarden er zes akkoord te gaan met het voorstel.
De enige tegenstander tegen de stoommachine was... Emile Pruyssenaere, nochtans medevenoot van aanvrager André Verpoorten!
Pruyssenaere begon zijn betoog met een uitleg over de "Maatschappij Verpoorten en Pruyssenaere". Deze huurde sinds 1828 de graanwatermolen en twee kamers van de woning (zie hoger). De rest van het huis was verhuurd aan vader Pruyssenaere, zodat André Verpoorten - weliswaar de eigenaar van dit alles - enkel de oliemolen gebruikte.
Emile Pruyssenaere voerde aan dat de schoorsteen van de stoommachine niet tegen de buitenmuur van de oliemolen, maar tegen die van de korenmolen gebouwd zou worden. Door de grote hitte van deze schoorsteen zouden het koren en het meel verhit en bedorven geraken. Het magazijn zou dus niet meer kunnen gebruikt worden als stapelruimte. Pruyssenaere merkte op dat zijn molen niet met een "ordinaire" molen verward mocht worden. Vaak waren er 200 à 300 meel- en bloemzakken en 200 à 300 hectoliter tarwe aanwezig.
Door de zwarte rook zouden de vensters niet meer geopend kunnen worden. Het roet zou de daken en dakgoten bedekken en de gebouwen binnendringen. Aangezien de schoorsteen tegen de buitenmuur en doorheen het dak van het graanmagazijn zou komen, dat in verouderde en slechte staat verkeerde, zou er groot brandgevaar ontstaan. Daarenboven zouden de verzekeringskosten stijgen.
De stoommachine zou beletten om nog aardappelzetmeel te produceren: het roet zou immers de verluchtingsgaten van de droogloods binnendringen.

De Brugse stadsarchitect Jean-Brunon Rudd (Brugge, 1792-1870) stelde op 4 september 1835 een rapport op over de geplande stoommachine. Hierin kon hij de meeste aantijgingen van Pruyssenaere weerleggen.
De schoorsteen zou tegen de buitenmuur van het graanmagazijn op de eerste en tweede verdieping een dikte van vier bakstenen krijgen. Aldus zou er geen hitte en beschadiging van het graan en meel ontstaan, alsook geen brandgevaar voor het dak.
De schoorsteen zou minstens 30 meter hoog zijn, zodat de rook zich erg hoog zou verspreiden en de (geopende) vensters niet zou binnendringen.
Wel was de vrees aangaande de productie van aardappelzetmeel meer gegrond: de houten droogloods bevond zich op ongeveer 30 meter van de voet van de schoorsteen en het roet zou die loods doorheen zijn luchtopeningen kunnen binnendringen.
Het college van burgemeester en schepenen van de stad Brugge gaf  op 15 september 1835 een gunstig advies. Het enige aangevoerde bezwaar werd te licht bevonden om de vraag te verwerpen.
De Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen verleende op 29 september 1835 de gevraagde toestemming aan André Verpoorten. Er waren twee voorwaarden: a) de schoorsteen diende een hoogte te krijgen zoals bepaald door de stadsarchitect (= ruim 30 meter); b) de stoommachine mocht slechts in werking komen na een inspectie, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 6 mei 1824[57].
De aanwezigheid van dat werktuig, één van de eerste in Brugge en in onze provincie, betekende niet dat niet meer met waterkracht werd gewerkt. Nog in 1874 werd één van de twee waterraderen vervangen (zie hierna). De stoommachine werd gebruikt als een aanvullende krachtbron, om b.v. ook te kunnen werken in de winter toen het water bevroren was.

De grote brand van 7 juli 1841
Op 7 juli 1841, tijdens het beheer van André Verpoorten en Emile Pruyssenaere, werd het bedrijf getroffen door een ware ramp! Door blikseminslag tijdens een fel onweer ontstond er brand. Vuurvonken kwamen in de opslagplaats van de molen terecht waar veel olie opgeslagen was. De schade was enorm! Ze bedroeg niet minder dan 66.000 frank (= omgerekend ruim € 1.500.000). Bovendien was er ook nog aan de graanmolen schade door verlies van opgeslagen goederen van 10.000 frank (ongeveer € 250.000). Samen bedroeg de materiële schade dus 76.000 frank (€ 1.750.000).
Gelukkig beschikten Verpoorten en Pruyssenaere over een goede verzekering bij de Algemeene   Maetschappy te Brussel ten bedrage van 117.000 frank (79.000 fr. voor de gebouwen, 30.000 fr. voor de goederen en 8000 frank voor de uitrusting)[58].
Een uitvoerig verslag van de brand verscheen in de Standaerd van Vlaenderen van 9 juli 1841[59].
De brand werd rond 1 uur gesignaleerd door werknemer Lodewijk De Laere die door één van zijn kinderen was gewekt. Hij werd een verstikkende rook gewaar die hem dwong om, samen met zijn vrouw en negen kinderen, zijn woning te ontvluchten. Het alarm verspreidde zich vlug door de gehele stad door de brandklok en het geroep. De brandweer, de politie, de burgerlijke en militaire overheden (waaronder de gouverneur van West-Vlaanderen, de burgemeester en schepenen van Brugge) en vele burgers snelden zich ter plaatse.
De brand werd aangewakkerd door de talrijke vlamvoedende stoffen in de oliemolen en het magazijn. Aanstonds werden alle maatregelen getroffen om de koopwaren te verwijderen en de brand te beperken tot het gebouw waar het vuur ontstaan was. Pas om drie uur 's nachts werd de brand bedwongen. Slechts één vleugel van het gebouw kon gered worden. De hoofdwoning, de fabriek, de oliemolen, het stoomwerktuig en een grote hoeveelheid olie en koolzaad werden vernield.

De oorzaak van de brand is niet bekend. De molenaar verklaarde dat hij tot 10 uur 's avonds in de graanmolen had gewerkt. Hij verliet toen de molen en was niets gewaar geworden.
Niet enkel de brandweer bestreed het vuur, maar ook soldaten van het nabijgelegen 6e en 12e regiment, politie en "gardes municipaux" hielpen mee. Veertig mensen kregen later geld voor hun inzet of werden vereremerkt door de overheid.
We vernemen in het relaas dat het stoomwerktuig (uit 1835, zie hoger) eveneens in de vlammen bleef.

De heropbouw en de uitbreidingen onder de zonen André jr. en Jean-Baptiste Verpoorten
De watermolen werd vrij snel heropgebouwd, samen met de woningen. Molenaarsknecht Clement Delbeke (°Kooigem 1798) kwam er wonen in 1846. In de zogenaamde Croquis d'Arpentage van 1857 (kadastertekeningen met mutaties)[60] troffen we bij sectie E twee tekeningen aan die ons de vroegere en latere toestand tonen. Op de eerste tekening zien we de inplanting van de nieuwbouw na de brand van 1841. Deze toestand bleef zo tot in 1856, het overlijden van vader André-Jan Verpoorten. De tweede tekening is merkwaardig. We zien dat de opvolger, zoon Jean-Baptiste Verpoorten, niet stil heeft gezeten[61]. In 1857 zijn er vele gebouwen bijgekomen aan de noordoostzijde! Beperkte de toestand vóór 1857 zich tot het groot hoofdgebouw waarin de watermolen gebouwd was (nrs. 856, 856bis en 857) dan kwamen er op de percelen nrs. 854 en 855 vele constructies bij. Hiervan is het langwerpig gebouw aan de oostzijde met een totale lengte van ca. 190 meter (!) wel de opvallendste. Nog steeds zijn er op twee plaatsen stippellijnen onder het hoofdgebouw te zien, wat betekent dat nog steeds water van de binnengracht onder het hoofdgebouw doorgeleid werd naar de buitengracht, zodat er twee waterraderen konden aangedreven worden.

Op 8 oktober 1857 kreeg Jean-Baptiste Verpoorten de toestemming van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen voor de plaatsing in zijn oliemolen van een nieuwe stoommachine van 12 pk en een stoomketel met een capaciteit van 3,1392 m² en een druk van 4 atmosfeer. Tegen de oprichting was  - in tegenstelling tot in 1835 - geen verzet gerezen. Toch duurde het nog tot 25 november 1859 vooraleer de Bestendige Deputatie ook de toestemming gaf voor de ingebruikname[62]. De aanwezigheid van een stoomschouw (zichtbaar op een prentkaart van de Ezelpoort van 1885)[63] toont ons de toepassing van de stoomkracht.
De gebroeders André en Jean-Baptiste Verpoorten, die het bedrijf van hun vader na zijn dood in 1856 overnamen, dienden bij de stad Brugge een drietal bouwaanvragen in. Op 30 oktober 1861 deden ze een aanvraag voor de oprichting van een magazijn[64]. Het jaar daarop volgde, op 6 oktober, de aanvraag om een soortgelijk magazijn als dat uit 1861 te bouwen[65].

Vervallen cijnspacht moeizaam vernieuwd
Volgens  de  cijnsbrief  van  1771  zou de 99-jarige cijnspacht op 31 oktober 1870 verstrijken. Daarom vroegen de gebroeders André jr. en Jean-Baptiste Verpoorten  op  20  december  1870  bij  het  stads-bestuur een huurvernieuwing aan. Na een procedure "de commodo et incommodo" kregen ze van de stad een huurverlenging van 27 jaar, evenwel alleen voor het oostelijk gelegen gedeelte met een totale oppervlakte van 3931 m². De overeenkomst ving aan op 1 januari 1870 en de huurprijs bedroeg 300 frank per jaar. De andere oorspronkelijke voorwaarden van 1771 bleven van kracht. De bepalingen  in  verband  met  het  onderhoud  van  de toegangsweg en het doorgangsrecht werden in 1872 vastgelegd (zie hierna).

Op het verzoek van het Schepencollege om de overeenkomst te ondertekenen gingen de gebroeders A. en J.B. Verpoorten echter niet in, ondanks aandringen vanwege het stadsbestuur. Ze betaalden zelfs de pacht van 300 frank van 1871 niet. Het gerecht werd ingeschakeld om de gebroeders te verplichten de gehuurde terreinen te ontruimen van alles wat hen toebehoorde, uitgezonderd de bomen. Het geheel moest in zijn oorspronkelijke toestand hersteld worden en de huurpachten van 1871 en 1872 moesten gelijk hoe betaald worden.
De rechtbank legde ook een boete van 500 frank en een dwangsom van 20 frank op voor elke dag vertraging na de betekening van het vonnis, vermeerderd met de gerechtskosten. Provinciegouverneur Vrambout bekrachtigde op 14 november 1872 deze drastische ingreep van het Brugse stadsbestuur.

Op 2 november 1872 vond een verzoeningsvergadering plaats. In plaats van de overeenkomst te ondertekenen, schoven de gebroeders Verpoorten nieuwe eisen naar voor! Toen de stad deze eisen afwimpelde, trokken de gebroeders er van onder zonder de overeenkomst te tekenen. Uiteindelijk werd op 5 december 1873 toch een overeenkomst getekend (met notaris De Busschere), waarbij op 1 januari 1874 een erfpacht zou ingaan voor 27 jaar.

In 1872 rees bovendien een betwisting tussen de stad Brugge en de weduwe De Schryver-Claeys van de touwtrekkerij enerzijds en de gebroeders Jean-Baptiste en André jr. Verpoorten anderzijds, omtrent het onderhoud van een toegangsweg tussen de buitengracht (de Singel) en de binnengracht waarvan ook de weduwe De Schryver en het Openluchtzwembad gebruik maakten.

De Stad eiste een compleet onderhoud van deze toegangsweg op kosten van de gebroeders Verpoorten. Wel mocht de toegang tot deze weg met een hek worden afgesloten vanaf de Scheeps-daelestraat onder de volgende voorwaarden:
a. het hek moest open blijven ten gebruike van de weduwe De Schryver vanaf één uur vóór zonsopgang tot één uur na zonsondergang;
b. de weduwe De Schryver-Claeys moest ook over een sleutel beschikken;
c. links en rechts van het hek mochten twee bakstenen pilasters gebouwd worden op kosten van de gebroeders Verpoorten na het bekomen van een goedgekeurd bouwplan;
d. de Stad behield ook het toegangsrecht tot deze weg[66].

Nog steeds met waterkracht
Nog steeds gebruikten de gebroeders Verpoorten waterkracht om hun oliemolen aan te drijven. In februari 1874 vroegen ze aan het stadsbestuur de toestemming om één van de waterraderen van hun oliemolen te vervangen. De hoofdingenieur van de stad schreef een technisch verslag. Verwonderlijk is wel dat de provinciegouverneur van West-Vlaanderen de vraag op 26 september 1874 voorlegde aan de minister van Openbare Werken te Brussel, aangezien het slechts om een vervanging ging[67].

Cichoreifabriek en tuinbouwserres
De dood van vrijgezel André Verpoorten jr. op 3 november 1876 legde voortaan alle verantwoordelijkheid bij zijn broer, eveneens vrijgezel, Jean-Baptiste. Tijdens zijn beheer gebeurden er nog uitbreidingen: de vestiging van een cichoreifabriek in 1889[68] en de bouw van een afscheidingsmuur met dubbel hek op 4 maart 1891[69].
Jean-Baptiste hield zich ook in met tuinbouwkunde. In 1890 liet hij een aantal serres plaatsen op het domein (760 m²) en dat was ook in 1898 nog het geval (1230 m²).
De constructie van 1898 is verwonderlijk, gezien de nakende onteigening (zie hierna).

Het einde van het bedrijf
In 1897 maakte de Duitse stedenbouwkundige Joseph Stübben plannen om het gebied tussen de Komvest en de Oostendse Vaart te onteigenen en te herverkavelen in een woon- en werkzone. Om dat te realiseren werd de gemeente Sint-Pieters-op-den-Dijk in 1899 geannexeerd en zou men de Komvest dempen vanaf het Walweinsas tot aan de huidige Bevrijdingslaan. De demping eindigde echter aan de Ezelpoort: ten westen bleef de Komvest bewaard, heden onder de benaming "Stil Ende" (zie hoger).

In een overeenkomst van 18 juni 1898 tussen de stad Brugge en de nog overlevende zoon Jean-Baptiste Verpoorten  werd de sloop van alle constructies tot op de funderingen voorzien en dat ten laatste tegen 31 juli 1898[70]. Verpoorten was inmiddels op leeftijd gekomen en verzet tegen deze drastische ingreep was onmogelijk.
Een ander slachtoffer van deze ingreep was tuinbouwkundige (horticulteur) Henri Beernaert wiens bedrijf gelegen was tegenover dat van Verpoorten aan de westzijde van de Scheepsdalelaan.
In 1899 werd dan uiteindelijk gestart met het opvullen van de binnen- en buitenvesting ten oosten van de Ezelpoort met uitzondering van een kleine kom rondom deze stadspoort. Voor het dempen werd gebruik gemaakt van aarde die afkomstig was van het graven van de nieuwe Brugse binnenhaven op het grondgebied van de gemeente Koolkerke, die in 1899 ook heel wat terrein aan Brugge moest afstaan. Alle industriële gebouwen, inclusief de watermolen, waren tot verdwijning gedoemd.

In 1898 viel dus het doek over de Watermolen van Sebastiaan Wijnsdauw, alias de Donkersmolen. Gelukkig bleven nog een aantal tekeningen en randgezichten op prentkaarten bewaard.
Hoe verwerkte Jean-Baptiste Verpoorten de onteigening van zijn huis en zijn bedrijf? Het is ons nog niet gelukt te achterhalen wanneer en waar die man, die ongehuwd bleef, gestorven is[71].

 

[1] In Jaak A. Rau & Jan D'hondt, Een eeuw Brugge. Deel 1: 1800-1900 (Brugge, Marc Vande Wiele, 2001) worden alle 31 Brugse windmolens (niet de watermolens) behandeld. Wel wordt de watermolen bij de Ezelpoort beknopt beschreven in: Guillaume Michiels, Iconografie der stad Brugge, III, Brugge, 1968, p. 174 en in Jaak A. Rau m.m.v. André Vandewalle, De Brugse Parochies. 3. Het leven in O.-L.-Vrouw, Sint-Walburga, Kristus-Koning, Brugge, 1989, p. 156. Over de Brugse watermolens die als volmolens werkten, zie: Lieven Denewet, "Volmolens voor wol en zeemleder in Vlaanderen en Waals-Brabant. 1. Geografische en chronologische inventaris", Molenecho's, XV, 1987, 3, p. 113-122.
[2] Zie de reproductie op het voorblad van dit nummer. Gezicht op de watermolen aan de NW-zijde. Onder het gebouw zijn beide doorgangen tussen de binnen- en buitenvest zichtbaar, evenals twee molenstenen voor de achtergevel.
Album pittoresque de Bruges, Brugge, Joseph Buffa, 1837, 4°, 78 p., gedrukt op roze papier met 37 illustraties waarvan 34 tekeningen en aquarellen van Brugge, één olieverfschilderijtje op papier van het Oud Sint-Janshospitaal en 3 tekeningen met costumes. Deze werken zijn gemonogrammeerd door A. Tessaro e.a. en werden gebruikt als ontwerp voor de litho's van H. Borremans in de gewone editie. Diverse ontwerpen, waaronder dat van de watermolen aan de Ezelpoort, werden niet gebruikt in de gewone editie. Samensteller Octave Delepierre meldt als onderschrift van deze molenprent: Canal passant devant l'ancienne Porte côté de Gand (ce Paysage, à l'exception du Canal) a complettement disparu. Hierin staat een zware vergissing: het gaat niet om de Gentpoort, maar wel degelijk om de Ezelpoort, aan de overzijde van de stad!
Van de Wiele Auctions, Groeninge 34, 8000 Brugge. Veiling 26 september 2009; lot nr. 570, boek nr. 8177. Vraagprijs: €10000 - €12000. Tot op heden (juni 2010) nog niet verkocht.
[3] Met dank aan Jan D'hondt, archivaris wn. en Jan Anseeuw, wetenschappelijke medewerker aan het Stadsarchief Brugge, voor hun verleende bijstand!
[4] Jaak A. Rau, "Een onbekend stukje Brugge: de Komvest", in: Brugge die Scone, X, 1989, 4, p. 12-13, 15; Frank Adriaensen, Joseph Stübben: de Duitse stedebouw in de periode 1870-1914 en de invloed op de genese van de discipline in België, Leuven, 1990 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven, Interfacultair instituut voor stedebouw en ruimtelijke ordening).
[5] Plan verz. J.A. Rau, Brugge
[6] S.A. Brugge, Kaarten en plannen, nr. 121.
[7] S.A. Brugge, Resolutieboeken Fortificatie, 1614-1795. 8e register (02.03.1770-23.10.1771), f° 3 (19.03.1771). Zie bijlage 1.
[8] Deze Bellebrief bevond zich in het S.A. Brugge maar is aldaar nu niet meer terug te vinden.
[9] S.A. Brugge, Zestendelen,.Sint-Niklaaszestendeel, f° 3633 v°. Zie bijlage 2.
[10] De volmolen wordt niet meer vermeld in het proces dat zoon George Joseph Wijnsdauw in 1787 tegen zijn vader inspande. R.A. Brugge, Brugse Vrije. Processen,  nr. 5298. Zie bijlage 3.
[11] S.A. Brugge, nr. FO/A00163.
[12] De familienaam kende zeer vele schrijfwijzen. Ze evolueerde van Swyndau naar Wijnsdauw, dus met weglating van de begin-s. Verder komen er, soms voor dezelfde persoon, allerlei varianten voor: met of zonder tussen-s, met i, ij of y, met au of ou, met of zonder tussen-ge, met of zonder eind-w.
[13] In zijn overlijdensakte van 19 juni 1804 (SA Brugge, Burgerlijke Stand, Overlijdens an XII, nr. 1386) lezen we: agé d'environ quatrevingtdix ans, (...) né à Houthave. We vonden zijn akte echter niet terug in het geboorteregister van Houtave van 1610-1720 (RA Brugge, microfilm nr. 0291057).
[14] Zijn grafschrift in de kerk van Houtave wordt weergegeven in: Stadsbibliotheek Brugge, Handschrift nr. 453. Gepubliceerd in: Geert Tavernier, "Oude kerkelijke en funeraire opschriften uit de streek rond Brugge - deel V", Vlaamse Stam, XLVI, 2010, 3, p. 261-280 (278) (foutief gelezen als Swyndael in plaats van Swyndau).
[15] S.A. Brugge, Bevolkingstelling 1748. Sint-Jacobszesten-deel, p. 4.
[16] L. Devliegher, De huizen te Brugge, Tielt, 1975, p. 385 (Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, 2-3). In de 19de en 20ste eeuw woonde er o.a. de goudsmedenfamilie Van Damme, waarvan Pierre later burgemeester van Brugge was. Het winkelhuis wordt thans uitgebaat door de firma ETAM.
[17] F. Gevaert & L. Denewet, "Het zaagmolenpark van Bredene/Oostende (1752-1824). Clandestiene technologieoverdracht van Nederland naar Vlaanderen", Molenecho's, XXXIV, 2006, 1, p. 18-51.
[18] Aangehaald in: S.A. Brugge, Verslagen gemeenteraad Brugge, Zitting van 27 juli 1872.
[19] S.A. Brugge, Bulletin Communal 1856, p. 512. Verslag van Goddyn van alle gebouwen en sites waarop de stad Brugge aanspraak kon maken.
[20] S.A. Brugge, Resolutieboeken Kamer van Fortificatie 1614-1795, 8ste register (02.03.1770-23.11.1771), f° 3, d.d. 19.03.1771. Zie bijlage 1.
[21] S.A. Brugge, nr. 138. Zestendeelen. Sint-Niklaaszestendeel, f° 612/2. Zie bijlage 2.
[22] S.A. Brugge, Parochieregisters Brugge. Overlijdens 1773. Twee maanden na zijn overlijden werd nog een gelijknamig zoontje geboren.
[23] In 1785 was er nog een dochtertje (Marie Thérèse Beatrix Struckx) geboren. S.A. Brugge, Parochieregisters Brugge, Geboorten 1785.
[24] S.A. Brugge, nr. 138. Zestendeelen. Sint-Niklaaszestendeel, f° 612/2. Zie bijlage 2.
[25] Jozef De Ferraris, De grote atlas van Ferraris. De eerste atlas van België: 1777. Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, Tielt, Lannoo, 2009 (Facsimile uitgave in atlasvorm van de handgetekende kabinetskaart van 1777)
[26] S.A. Brugge, nr. 138. Ibid., f° 3633 r°. Zie bijlage 2.
[27] Volgens de 18de-eeuwse kroniek van de Bruggeling F. Allaert bouwde Wijnsdauw de watermolen voor het stampen van olie naar zijn eigen uitvinding: M.F. Allaert & A. Schouteet, Ghedinckboeck van M.F. Allaert. Brugse kroniek over 1713-1787, Brugge, 1953, p. 35 (Bronnen en bijdragen tot de Vlaamse geschiedvorsing, 2). Het kan best dat Wijnsdauw die molen naar eigen inzichten heeft ingericht, maar oliewatermolens bestaan reeds van in de Middeleeuwen.
[28] Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794), Brussel, 1972, p. 49, 51 (Pro Civitate, Historische Uitgaven, reeks in -8°, 32). Opgegeven bron: Algemeen Rijksarchief Brussel, Junta der Wateren, nr. 25 (Verslag van een proef met de methode van Swijndau, 09.08.1779).
[29] S.A. Brugge, Resolutieboeken Kamer van Fortificatie,1614-1795, 9e register (1773 -1784), f° 18, d.d. 27.08.1774.
[30] S.A. Brugge, Ibid., 9e reg., f° 194, d.d. 19.04.1782.
[31] Ibid., 9e reg., f° 196, d.d. 24.04.1782.
[32] R.A. Brugge, Brugse Vrije. Processen, nr. 5235.
[33] S.A. Brugge, nr. 138. Zestendeelen. Sint-Niklaaszestendeel, f° 3786 r°-v°.
[34] R.A. Brugge, Brugse Vrije. Processen, nr. 244.
[35] R.A. Brugge, Ibid., nr. 4205.
[36] R.A. Brugge, Ibid., nr. 5298. Zie bijlage 3.
[37] S.A. Brugge, nr. 138. Zestendelen. Sint-Niklaaszestendeel, f° 612/2, 3633 r°-v°, 3786 r°-v°, 3843. Zie bijlage 2.
[38] S.A. Brugge, Burgerlijke Stand, Overlijdens an XII, nr. 1386 (10 Messidor).
[39] R.A. Brugge, Brugse Vrije. Processen, nr. 9946.
[40] R.A. Brugge, Ibid., nr. 6186.
[41] S.A. Brugge, Burgerlijke Stand, Overlijdens 1806, nr. 1474.
[42] S.A. Brugge, Ibid.. Huwelijken 1797, nr. 69.
[43] S.A. Brugge, Ibid. Geboorten 1797, nr. 616; 1798, nr. 1269; 1800, nr. 587; 1806, nr. 426; 1808, nr. 439.
[44] S.A. Brugge, Ibid. Overlijdens an XII, nr. 1386 (10 Messidor).
[45] S.A. Brugge, Ibid. Overlijdens 1822, nr. 968.
[46] De benaming Dronkers molen komt voor op het Plan van de stadsgrachten te Brugge met aanduiding van de watermolens en sluizen; ongedateerd (wellicht periode 1806-1828), 50x44,5 cm, gekleurd, bewaard in: S.A. Brugge, Kaarten en plannen, nr. 121.
[47] Hij moest voor de periode 1829-1830 15,42 gulden achterstal betalen aan de stad Brugge voor de cijnsgrond aan de Singel ten oosten van de Ezelpoort. S.A. Brugge Gemeentegoederen 1787-1851 (zolder 2: doos XIIIa/12, Z2, I).
[48] "Houtsaegerduinen & Kerkepannebosje De Panne", in: Natuur daar zorgen wij voor, VI, 2004, 6bis, p. 4-7;
Jacqueline Vandenhende, Geschiedenis over mensen, gebouwen en het leven in De Panne. Over de families Ollevier en Houtsaeger, De Panne, 2010.
[49] S.A. Oostende, Burgerlijke Stand. Huwelijken, d.d. 21.05.1822; S.A. Brugge, Burgerlijke Stand, Overlijdens, nr. 354, d.d. 25.03.1851.
[50] S.A. Brugge, Bevolkingsregister 1830-1846, deel 21-22, p. 102; Bevolkingsregister 1846-1866, boek D21, p. 74;  Feriebouc 1711-1737, f° 27v°.
[51] S.A. Brugge, Ibid. Geboorten 1824, nr. 848 (Andries); Geboorten 1827, nr. 517 (Joannes).
[52] S.A. Brugge, Ibid. Overlijdens 1856, nr. 1335.
[53] S.A. Brugge, Ibid. Geboorten, 1823, nr. 426; Overlijdens 1823, nr. 473 (Marie); Geboorten 1829, nr. 363 (Nathalie); Geboorten 1830, nr. 349 (Clémence); Bevolkingsregister 1846-1866, boek E7, p. 31.
[54] R.A. Brugge, Provinciaal Archief, III, nr. 444. Zie bijlage 4.
[55] Bidprentje, gedrukt bij de weduwe Vanhee-Wante (verz. J.A. Rau, Brugge);
[56]SA Brugge, Bouwaanvragen, nr. 37/1832.
[57] R.A. Brugge, Provinciaal Bestuur, III, nr. 444. Zie bijlagen 4 en 5.
[58] S.A. Brugge, Politiearchief. Etat indiquant les incendies qui ont édaté dans la ville de Bruges depuis le 1r janvier 1830 jusqu'au 2 décembre 1851 (volgnr. 6); S.A. Brugge, Z1 VIII 1. Politie en branden, 1821-1843; S.A. Brugge, Z1 VIII 4. Politie en branden, 1840-1853.
[59] Vreemd is dat de Gazette van Brugge en der provincie West-Vlaenderen en de Journal de Bruges niets over de brand melden.
[60] S.A. Brugge, Kadaster. Croquis d'Arpentage, 1857.[61] Broer André Verpoorten jr. verbleef van 1847 tot 1862 in Douai. S.A. Brugge, Bevolkingsregister 1846-1866, boek E7, p. 31.
[62] S.A. Brugge, Hinderlijke inrichtingen. Stoommachines, repertorium A-K, nr. 74 (1857), doos Z2 XII 7.23
[63] Twee prentkaarten met zicht op de Ezelpoort vanuit de Gulden-Vlieslaan, de ene vervaardigd door M. Tournay (Luik) in 1883 en de andere uitgegeven door Photoglob (Zürich) in 1885. (Exemplaren in: S.A. Brugge, nr. FO/C00029 en nr. FO/A00163).
[64] S.A. Brugge, Bouwaanvragen, 133/1861.
[65] S.A. Brugge, Ibid., 139/1862.
[66] S.A. Brugge, Gemeentegoederen 1870-1879. 1ste afdeling. Repertorium M nr. 252 (zolder 2: doos XIIIa / 158).
a. Verrpachting van een deel van de Cyngel buiten de Oostendse Poort aan de weduwe Emile De Schryver. Huur van 9 jaar, verstreken op 31.12.1878. Vernieuwing van de huur van 9 jaar vanaf 1 januari 1879.
b) Verslag aan de Comminission des Finances, met als onderwerp: verhuring van gemeentelijke goederen (M/272). Brief van Baron de Crombrugghe, 1 juli 1879.
[67] R.A. Brugge, Provinciaal Archief, III, nr. 2174. Zie bijlage 6.
[68] S.A. Brugge, Register van het kadaster, 1889. Gewestelijke Directie van het Kadaster te Brugge, Brugge, perceel E856d in 1889 beschreven als "suikerijfabriek".
[69] S.A. Brugge, Bouwaanvragen, 15/1891.
[70] We zien de het watermolengebouw met de schoorsteen nog prijken op prentkaarten van de Ezelpoort uit 1883 (vervaardigd door M. Tournay, Luik) en 1885 (uitgegeven door Photoglob, Zürich).
[71] Hij is in ieder geval buiten Brugge overleden: we hebben alle Brugse overlijdensregisters tot 1950 nageplozen.

Jaak A. Rau (Brugge) & Lieven Denewet (Hooglede)

Literatuur

Jaak A. Rau & Lieven Denewet, "Een gecombineerde olie-, koren-, snuif- en volmolen. Het watermolencomplex bij de Ezelpoort te Brugge (1771-1898)", Molenecho's, XXXVIII, 2010, 1, p. 75-102.
"Gazette van Gend", 10, 17 en 24 april 1786
"Gazette van Gend", 27 augustus 1789, 23 november 1789 en 15 februari 1790
Guillaume Michiels, Iconografie der stad Brugge, III, Brugge, 1968, p. 174
Jaak A. Rau m.m.v. André Vandewalle, De Brugse Parochies. 3. Het leven in O.-L.-Vrouw, Sint-Walburga, Kristus-Koning, Brugge, 1989, p. 156.
Herman Holemans, "Westvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 1. Gemeenten A-B", Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1993.
M. Coornaert, Watermolens en hilteweren in West-Vlaanderen, Jaarboek van de Geschied- en heemkundige kring De Gaverstreke, 1980, p. 45-53.

Overige foto's

Watermolen aan de Ezelpoort, Wijnsdauwmolen, Brugge, Pentekening J.K. Verbrugge, 1819 (Stadsarchief Brugge) | Database Belgische molens
© Pentekening J.K. Verbrugge, 1819 (Stadsarchief Brugge)
Watermolen aan de Ezelpoort, Wijnsdauwmolen, Brugge, Pentekening J.K. Verbrugge, 1819 (Stadsarchief Brugge) | Database Belgische molens
© Pentekening J.K. Verbrugge, 1819 (Stadsarchief Brugge)