Molenzorg

Wingene, West-Vlaanderen


Prentkaart (coll. A. Smeyers, Alsemberg)
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Poelvoordemolen

Ligging
Schuiferskapellestraat
8750 Wingene

westzijde
hoek met Ruiseledesteenweg
Meuleslag
2,3 km ten O van de kerk
kadasterperceel F254

Geo positie
Type
Staakmolen
Functie
Korenmolen
Gebouwd
voor 1383 / na 1452 / begin 17de eeuw
Verdwenen
1452 / 1582, oorlog / 1947 - 14 mei, ingestort.
Allemolens
06569 n (Ten Bruggencatenummer)
Beschrijving / geschiedenis

De Poelvoordemolen was een houten korenwindmolen op de hoek van de Schuiferskapellestraat en de Ruiseledesteenweg, aan de oude heerweg van Tielt naar Brugge.

Na de slag van Westrozebeke, in 1383, werd de molen samen met de andere goederen van Olivier van Poelvoorde aangeslagen door Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen. De heer van Poelvoorde had namelijk de zijde gekozen van de verslagen Gentenaars onder aanvoering van Filips van Artevelde

De heer van Poelvoorde, Pieter Bladelin, geraakte verwikkeld in de Gentse opstand van 1452. Hij was immers hofmeester van de hertog Filips de Goede, die nieuwe belastingen op het zout had gelegd. De Gentse Brede Raad weigerde te betalen en het verzet ontaardde weldra in rebellie, gevolgd door plundering. De Gentenaren kwamen op 1 mei 1452 voor de poorten van Brugge om de Bruggelingen op hun kant te trekken en hen ook in opstand te jagen tegen hun hertog. Pieter Bladelin en Lodewijk van Gruuthuise lieten hen echter de stad niet binnen. Hierover kwaad trokken de Gentenaars langs de Moerbrugge naar Wingene, waar ze het kasteel van Bladelin plunderden en verbrandden.

De molen werd heropgebouwd. Uit een rekening: "De kinders Oliviers Van Poelvorde, VIII buunre leens lettel min of meer ... item I coren muelne item hier toebehoort de renten X lb. par. siaers...".In het "rapport ende denombremen" van 1502 wordt melding gemaakt van "een leengoed ghenaemdt 't Goed ende heerscepe te Poelvoorde, groot sijnde een ende tzestich bunderen neghenentwijntig roeden, onder landt, mersch, bosch, watre ende velt ... ende met eender wyndmeulne".

De staakmolen werd in 1582 tijdens de troebelen in brand gestoken. Rond 1600 werd hij herbouwd. Hij wordt o.m. weergegeven op het tiendenboek van het Sint-Amandsche uit 1639.

Eigenaars sinds 1834
-1834, eigenaar: Papeleu Louis, eigenaar te Gent
- later, eigenaar: Papeleu de Poelvoorde Benoit Jean Joseph Josse, eigenaar te Gent
- 04.04.1838, deling: Papeleu de Poelvoorde Mathilde Maria Theresia, echtgenote Speelman Jean, eigenares te Gent (notaris Bovijn)
- 30.04.1864, verkoop: Van Vlaenderen August, molenaar te Merendree (notaris Erard)
- 24.09.1864, erfenis: de erfgenamen (overlijden van August Van Vlaenderen)
- 06.05.1873, verkoop: Baele-Vandenberghe Leopold, molenaar te Wingene
- 29.04.1903, erfenis: de weduwe en de kinderen (overlijden van Leopold Baele)
- 22.01.1915, erfenis: de kinderen (overlijden van de weduwe van Leopold Baele).

Pachter-molenaar Leopold Baele kon in 1873 de molen en het molenhuis aankopen. Zijn zoon Jules, in de volksmond "Baaske Baele", zette het werk van zijn vader verder, als laatste windmolenaar van Wingene.

In 1900 viel de bliksem op de molen. De ergste schade was dat de staak of staander gespleten was. IJzeren banden hielpen niet: het hout was "verdonderd" en het bederf zat er in. Op zekere dag vernamen de Baeles dat in Quesnoy-sur-Deule nabij Rijsel een staakmolen afgebroken was en dat de staak nog gaaf was. Ze konden deze staander kopen, hoewel hij al besproken was voor de kerktoren van Wervik.  Jules Baele en Jan Coussens haalden de staak in 1903 met een koppel sterke paarden. Het was een heel werk om de verdonderde staak uit de molenkast te halen en de nieuwe in zijn plaats te steken. De kast werd op de vier hoeken opgeschoord, zowel onder- als bovenaan. Net die nacht brak er een hevig onweer los, maar de molenkast bleef overeind. Om de staak er in te schuiven moest de molenwal op een plaats verlaagd worden.

Tijdens de eerste wereldoorlog werd de molen beschoten. De granaten ontploften er vlak naast, maar de molen werd niet geraakt.

Jules Baele maalde nog met de windmolen tot in 1938. De bescherming als monument in 1942 kon het verval niet tegenhouden.

Op 14 mei 1947 vielt de molen uiteen. De instorting viel eigenlijk te verwachten. Hij helde verschrikkelijk.  Men had reeds enkele krakingen gehoord en vreesde de dag voordien het ongeluk. Men waakte tot middernacht. De molen viel echter om zes uur ’s morgens.  De droogte heeft wel wat geholpen.

Lieven DENEWET & Herman HOLEMANS

Bijlagen

Wingene - Verpachting van de korenwindmolen, genaamd Poelvoordemolen
Wordt voor verpachting gepresenteerd: de korenwind- en rosmolen, genaamd “de Poelvoordemolen”, met de medegaande hofstede, groot meer dan 6 gemeten land, nog tot 1 mei gebruikt door David Rynck, alles staande te Wingene in het “kantoor” (= wijk) van Poelvoorde. Inlmichtingen bij griffier Roelandts in Tielt.
(Gazette van Gent, 6 november 1788)

Edith Van Wuytwinkel & Marnik Braet, "Straten maken naam (71)", Het Nieuwsblad, 13.07.2013.
Foto: Edith Van Wuytwwinkel.
Ruiselede - Daar bij die ...
Meuleslag
Deze aardeweg kreeg pas in de jaren 1990 de naam Meuleslag, omdat hier eeuwenlang de Poelvoordemolen stond. De naam van deze straat kon dus evenzeer Molenstraat of Poelvoordemolenweg geweest zijn.
Bron: 'Als straten gaan ... praten.' - De Roede van Tielt

-------------------------

Jules Fraeyman, "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen. Een brokske Wingensche geschiedenis", Biekorf, jg. 49, 1948, nr. 1, p. 1-15 (ook verschenen in de plaatselijke "Beiaard").

Hebt ge dat ook niet belet hoe onze menschen lijk met zijn lot begaan waren, dien Woensdagmorgen toen de mare rondliep ‘dat Baelen's molen omgevallen’ was.

Nu dat hij er niet meer staat, schijnen onze Wingenaren te beseffen dat er met hem iets kostbaars, een brokske poëzie, zou ik zeggen, uit hun dagelijksch leven is weggerukt. En dat er van ons lieve Wingene nog een stukje schoonheid te meer is teloorgegaan.

Reeds meer dan driehonderd jaar stond hij daar van op zijn hooge mote, als een goedaardige reus, uit te kijken over land en volk der aloude heerlijkheid van Poelvoorde.

Hij was daar met dat landschap vergroeid. 'n Ontelbare reeks dagen had hij daar, van op zijn hoogen uitkijkpost, weten open- en toegaan, - lente, zomer, herfst en winter zien opkomen en voorbijwentelen, jaar op jaar, - regen en wind, sneeuw en hagelvlagen over zijn stoeren kop laten heengaan, - hitte en koude verdragen, - stormen en oorlogen getrotseerd en als een veelbegrijpend filosoof glimlachend neergekeken op de menschen rondom hem en hun dagelijksch gedoe, - kinderen zien ten doop dragen die later kwamen spelen aan zijn voet, jolige benden trouwers hun levenslust hooren uitzingen, dat het helmde heinde en verre, - en stille trage stoeten nagekeken die allen Wingenekerkewaarts togen met 'n witte wijtewagen vorenop... tot hij eindelijk zelf oud en versleten wierd, en zijn dag aangebroken en zijn uur gekomen was.

En nu ligt hij daar geveld, die oude reus; maar van hem toch zullen we moeten getuigen dat hij eervol gevallen is. De stormen hebben hem niet klein gekregen, noch onteerende menschenhanden hem van zijn voetstuk gerukt... maar op een der schoonste dagen die de Meimaand in Vlaanderen geven kan, ten einde krachten, is hij bezweken en ineengestort als een oude vergrijsde zeekapitein op de brug van het schip.

- 'We hebben hem nog liever zoo te zien ineenstuiken, zei Liza eenvoudig weg, dan hem stuk voor stuk te moeten zien onttakelen en wegdragen. - Dat zou ons nog meer in het herte gegaan zijn!’

- ‘'t Is verloren, wist ons de baas uit “Poelvoorde” te vertellen, maar 't doet mij aardig als ik 's morgens in mijn deuregat kom, en Baaske's molen niet meer 'n zie..., oprecht, 't doet mij aardig 1 Rond den negenen gisteren avond is hij beginnen vervaarlijk spoken en kraken. 'k Hebbe Baaske weest opkloppen en we zijn opgebleven tot rond den twaalven... - en toen zat het onderste moleneinde al een heel einde in den grond... en van den uchtend, kwart voor den zessen, is hij ineengezakt.

Onze Cyriel, en Baaske van in de deure van zijn koestal, hebben hem zien tuimelen. 't Was een gekraak en gedruisch van d'andere wereld... en een stofwolke die de lucht inging, lijk of er een bom van zwaar kaliber ontploft was: g'hadt dat moeten zien.

Maar bekijk ne keer hoe hij daar ligt, schooner 'n kost hij toch niet vallen... twee takskes van dat pruimelaarken dààr heeft hij mee... en 't is al de schâ die er is! 't En zou nooit gebeuren!

We vreesden altijd nog voor ongelukken, met al die jongens die er altijd kwamen spelen. En 't en was geen wegjagen aan! Maar hij is gevallen als die brave jongens nog in bedde lagen!’

- ‘Hadde er gekeken geweest, door die Commissie daar van natuurschoon en monumenten die hem in 1942 klasseerde, voegde Baaske er aan toe, hij kost nog eeuwen staan met een klein onderhoud, zoo een sterke molen! d'er zaten daar twee balken meer in, dan in de molens effenop! maar... ja... 't is nu te late!’

Hoort ge 't? en voelt ge 't?... hoe die menschen daar over hun molen spreken als over een levend wezen, ja, als over een goede oude kennis en vriend die de eeuwigheid is ingegaan!

- ‘Hadde den dienen kunnen klappen, zei een der omstaanders, dat hadde zeker wel 't hooren weerd geweest!’

Inderdaad, hadde die oude molen van Poelvoorde kunnen spreken, hij hadde heel wat kunnen vertellen. Over zijn voorganger zou hij wel 't een en ander geweten hebben, over den allereersten molen van Poelvoorde die de eerste heeren Wouter en Olivier van Poelvoorde - gelijk hun namen luidden - rond de jaren 1300 daar gebouwd hadden, midden in den grooten kouter, rechts van den ouden heirweg van Tielt naar Brugge, wat dieper dan de erve van Henri Degant. Baaske Baele weet ons nog goed die plaats te wijzen: de ronde van den wal en den trakelweg, naar hij zegt, waren vroeger jaren, 's zomers, nog altijd goed zichtbaar in de vruchten.

En oude oorkonden vertellen dat in 't jaar 1383, na den slag van (West-) Rozebeke ‘Poelvoordecasteel ende Meulne verbeurt verclaert’ werden door den graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, als straf voor den heer Olivier van Poelvoorde, omdat hij tegen ‘sijn gheduchten Heere den Grave had samen gespannen met Philips van Artevelde’.

Ja, hadde hij kunnen klappen, die oude molen van Poelvoorde, hij zou ons wel in geuren en kleuren verteld hebben hoe, in Meie van 't jaar 1452, de Gentenaars heel het gewest daar plunderden en in brand staken... om hun gramschap bot te vieren op mijnheere Bladelin, heere van Middelburg en Poelvoorde, tresorier van 't Gulden Vlies, en burgemeester van 't Brugsche Vrije.

De Gentenaren, moet ge weten, waren voor den zooveelsten keer opgestaan tegen hun graaf, Philips den Goede, en waren met ‘grooten geselschepe’ naar Brugge getogen om deze stad mee te sleuren in den opstand. Maar Pieter Bladelin, samen met de heer van Gruuthuuse, deed de poorten der stad sluiten: en de Gentenaren moesten onverrichterzake afdruipen. Om zich op Bladelin te wreken, kwamen ze langs Moerkerke naar Poelvoorde afgezakt, waar ze wisten dat hij een schoon kasteel staan had ‘'t welcke, omtrent twee jaeren te voren, hem ghecost hadde wel vier duust cronen, dewelcke wuenste ende ooc huusen van de laten ende onderlaten si gheheelicke verbarrende (verbrandden) op denselven dagh’. De molen wordt hier niet vermeld, maar, zonder twijfel, is hij eveneens in de vlammen opgegaan.

Dat kasteel van Bladelin stond bezijds de hofstede van Wed. Delaere in een boomgaard. En nu nog, als er daar gedolven wordt, gebeurt het dat er groote witte steenen bovenkomen.

Dien rijken en machtigen heer Pieter Bladelin, hebben we in onzen historischen stoet, ter gelegenheid der inhuldiging van onzen nieuwen Pastoor (1945), te paarde zien voorbij trekken, samen met zijn gemalin Magriete vande Vagheviere. En die andere edele heer en dame te paard die op Bladelin volgden en begeleid werden door die bonte groep landlieden, waren de edele ridder Anselmus Pieter Adornes en zijn gemalin Agnes de Beer. Immers de heerlijkheid van Poelvoorde was in het bezit van die edele familie Adornes gekomen rond de jaren 1550. Deze Adornes waren afstammelingen van rijke Genueesche bankiers die zich jaren te voren in Brugge gevestigd hadden en die aldaar o.a. die eigenaardige Jerusalemkerk hebben laten bouwen.

Dezelfde Adornes zijn het die 't huidige kasteel en neerhof Poelvoorde, dat er nu nog altijd staat, wat verminkt weliswaar, hebben laten optrekken. Het is trouwens het wapen der familie Adornes dat boven den ingang der monumentale poort nog te zien is. Naar alle waarschijnlijkheid zullen het wel diezelfde Adornes geweest zijn die tegelijkertijde den molen. waarover we het nu hebben, zullen gebouwd hebben. Zoo leert het trouwens ook de overlevering.

‘Omdeswille dat er op Poelvoorde rond dien tijd een nieuwen molen gebouwd was, werd de molen die in Ratelinge stond nabij de palen van Eegem, en die met veel andere molens der streke door een grooten storm was omvergeworpen, niet meer opgebouwd’ - zoo vertelt onze verdienstelijke Wingensche zoeker en vorscher Désire Desomviele in een zijner bijdragen. Dat moet hij, zonder twijfel, in den ouden ‘lantbouck’ van de jaren 1500 gevonden hebben. Kostbare landboek die in 1940, met tal van andere archieven, jammerlijk omgekomen is in den brand der gebouwen van de Lakenmarkt te Tielt.

Op het Tiendenboek van de Kercke van Wingene en d'Abdije van St. Amant’, bewaard op het archief van het Bisdom te Brugge, en den Heerlijken Rentenboek van 1656, is van den Ratelingemolen geen spoor meer te vinden, maar onze Poelvoordemolen staat er ten voeten uit in uitgeteekend; waaruit we met zekerheid mogen besluiten dat het geboortejaar van dezen molen in het midden der 16e eeuw ligt.

Dien dag, zijn eerste levensdag, als we het zoo noemen mogen, moest hem voorzeker nog geheugen, lijk of het maar van gisteren was, dien dag dat hij met den feestelijk gepinten meitak op den kop, in het goede gat gestoken wierd, de vange losgelaten, en zijn wieken voor den allereersten keer aan het zwaaien gingen! Moet dat geestig geweest zijn!

U jong voelen en sterk, en mogen uw krachten uitvieren in den frisschen morgenwind! Jochei! De heele molen zuchtte in zijn voegen als de wieken aan het wentelen gingen, alsof ze er zelf deugd aan beleefden. En de wieken zoefden en zongen een vroolijk lied! Jochei!

Ja, in zijn ouden dag dacht hij daar nog geerne aan terug, en nog altijd hoorde hij in zijn ooren klinken de welgezinde fiere woorden van den baas: ‘Fijnder er maalt er geeneen, uren in het ronde!’ terwijl hij 't warme meel, keurend door zijn handen liet stroelen. Dat wist hij nog allemale goed, en hoe hij stilaan, 'n dagske met ne keer, de wereld had leeren verkennen en de streek rondom hem in al haar bijzonderheden.

Keek hij den westkant uit, Wingenewaart, dan ontwaarde hij daar zijn oudere broers, de drie andere windmolens van Wingene: de ‘Goemaringemeulen’ of ‘Plaetse-meulen’, nu beter gekend als Coussens' ast; nog meer west den ‘meulen up 't leen’ of Leenmolen, en daartusschenin de ‘Lentackermeulen’ of molen van St. Amandsche. Allen staakmolens op teerlingen, lijk hij er een was. En het docht hem dat ze hem alle drie van verre ‘welkom’ toeriepen en goedendag toewuifden met hun wentelende wieken.... en dat deed hem goed en hij zwaaide tegen uit alle macht.

De kerke van Wingene zag hij staan, achter het kasteel van ‘Capelote’, met den toren nog op de viering, een schoonen romaanschen, eenvoudigen achtkantigen toren, in grijzen veldsteen der streke, waarvan we de weerga nu nog bewonderen kunnen op de kerken van Pittem, Koolskamp en Oostkamp; en links van de kerke ontwaarde hij de hooge torens van 't kasteel der heeren van Wingene, met de heerlijke dubbele  lindedreven die er van uit verschillende richtingen naartoe liepen.

Keek hij naar het Zuiden toe over het Walleken weg, tusschen Poelvoorde-ten-hove (hofstede Maurice Baert) en den heuvelkam van Ratelinge, dan zag hij daar dat trotsche Ratelingebosch waaruit hij gesproten was met staander, balken en stijlen, dat bosch waarin hij op- en uitgegroeid was tot een ware koning van het woud (1), tot hij daar zekeren dag werd uitverkoren om tot standaard te dienen voor den molen van Poelvoorde.

Keek hij recht het Zuiden in, dan lagen Poelvoordekasteel en neerhof vlak onder hem, en daar achter de Ooitsche bosschen, en dieper nog, de vele molens van Tielt, op iedere hoogte bijna een.

Keek hij naar het Noorden over de heerlijkheid van den Westakker (hofstede Ivo Bousson) weg, dan zag hij zooverre zijn oogen dragen konden niets dan heide, de groote uitgestrekte heide van 't Bulskampvelt; en hij zag de vele vijvers en plassen blekkeren in de zon.

Ja, die eerste jaren zijner jeugd en dat ontdekken van de wereld en van zijn streke onder alle seizoenen en bij alle were, dat was iets heerlijks geweest.... Doch die heerlijkheid, helaas, 'n was van geen langen duur.

Weldra kwamen er droeve tijden over onze gewesten: de geuzenberoerten. En van op zijn hoogen uitkijkpost moet hij zekeren dag, in Nieuwjaarmaand van 't jaar 1593, de vlammen zien opslaan hebben uit onze kerk, en den toren hebben zien instorten; en hij zal wel hooren vertellen hebben hoe op den ‘vercoren Maendach naar Kersmisse xvcxciii (dat is den 11 Januari 1593) op de prochie van Winghene ghecommen zijn, omtrent twee hondert vrybuters van Oosthende die geheel de prochie hebben geplundert en 't vier gesteken in de kerke, ende in de xxvii huysen daer omtrent, so datter tot acht personen die op den torre ghevlucht waren aldaer te pulvere verbarnden’; zoodat, gelijk een vertoog van dien tijd luidde: ‘Winghene an 't Bulscampvelt, de alder aermste en miserabelste prochie was onder de roede van Thielt, ende datter niemandt van al de parochianen eenen stuivere behouden en hadde’.

Maar ongeveer tachtig jaar later, als kerk en huizen met ruize weder waren opgebouwd, braken nog slechtere tijden aan, de rampzaligste die ooit over onze streken gekomen zijn: de tijden namelijk der Fransche Représaille, de tijd dat Louis XIV, of ‘Pietje Katorze’ lijk ons volk hem noemde, onze streken te vuur en te zwaarde verwoestte. ‘Vlaanderen moet ge zoo toetakelen’ had hij gezegd, ‘dat het in lange voor Spanje niets meer opbrengen kan’. En de Fransche legers deden hun werk goed. Geheele streken werden geplunderd, verwoest en platgebrand. Ook ons Wingene kreeg zijn deel.

In den voorzomer van 1679 kwamen de Fransche krijgslieden hier toe, eischten een oorlogsschatting die ons arme Wingene niet ophalen kon en weldra stonden dorp en kerk in lichte laaie. En als de volgende morgenstond aanbrak, zag men den ingestorten toren tusschen de gloeiende kerkmuren liggen. Wingene was als de woestenije des doods. De inwoners waren wijds en zijds gevlucht en de weinigen die nog overbleven, dwaalden treurig rond hun geplunderde en verbrande hofsteden.

Van die gruwzame tijden droeg onze Poelvoordemolen nog de merkteekens diep in het lijf geprent, happe-inslagen namelijk in een der zware hoekstijlen...: een gabbe wel van ne goe' vuist diepe en nen elleboge lang. Geen mensch, moet ge weten, 'n rieschierde zich te dien tijde, ongewapend op de bane, en de boeren uit de omstreken die met hun bakten op het hoofd naar Poelvoorde kwamen, droegen altijd een bijl of happe

Foto: De Molen Van Poelvoorde te Wingene
‘Baelen's molen’ omgevallen den 14 Mei 1947
Voetnoot (1) Peetje vande Wielens' eeke, zaliger memorie, die andere koning van het woud, was ook nog een afstammeling uit dat zelfde Ratelingebosch.

den gordel, om zich in geval van nood te kunnen verdedigen tegen dieven en baanstroopers die de streek onveilig mieken: of ook wel tegen de aanvallen der wolven die toen ter tijde, in onze ontvolkte gewesten, zeer talrijk voorkwamen. Maar eens goed en veilig op den molen aangeland, sloegen ze hun happe vast in den hoekstijl... tot hun bakte gemalen was!

Gruwelijke verhalen moeten den molenaar daar ter oore gekomen zijn als die ruwe onverschrokken kerels, terwijl ze daar in den molen op hun bakte zaten te wachten, aan 't vertellen gingen...

Als we de geschiedschrijvers uit dien tijd mogen gelooven, dan moet 't er, in die jaren, hier uitgezien hebben alsof alle plagen van Egypte tegelijkertijd over onze gewesten waren neergestreken.

Hoort liever! Den 26 Januari van 't jaar 1680, - zoo weten ze te vertellen. - stak hier in Vlaanderen 'n storm op, die alles platvaagde dat, na den doortocht der soldatenbenden, nog half verbrand of half verwoest rechte stond. En op dien storm volgde dan een watervloed die den schralen oogst die hier en daar nog te velde stond, geheel en al vernielde en te niete deed.

En alsof de maat nu nog niet vol was, brak het volgende jaar een besmettelijke ziekte uit, ‘de roode loop’ die de menschen in overgrooten getale, vooral hier in ons Wingene, ten grave sleepte. Geen wonder dan, dat de Wingenaren toen ter tijde hun toevlucht namen tot St. Marculphus of St. Marcou, den patroon tegen besmettelijke ziekten, en dat onze ijverige pastoor Drubbele in dien tijd dien eeredienst hier in het leven riep.

‘Van peste, oorlog en hongersnood! verlos ons Heer!’ zoo klonk het smeekend in de litanieën... Nooit voorzeker werd de hemel met meer aandrang en devotie geweld aangedaan als in die sombere dagen.

Ja, dien ellendigsten aller tijden had hij meegemaakt, onze molen van Poelvoorde, maar Goddank! ook den gulden tijd van Maria-Theresia van Oostenrijk die daar korten tijd nadien op volgde.

Van dien goeden tijd, van die ‘vette boerenjaren van Maria-Theresia’, toen de tarwe tal van kronen den zak ging, moest hij heel wat vroolijker herinneringen overgehouden hebben; toen t' allenkante hier in Vlaanderen die grootsch aangelegde schoone hofsteden opgetrokken werden die nu nog onze bewondering in groote mate gaande maken. Uit dien weeldetijd is het, dat onze ruime boerenkeukens dateeren, die keukens met hunne breede opene heerden geheel uit blauwe klompsteentjes opgemetseld, die heerden met die frissche gordijntjes en die geestig-gekleurde tellooren op den kaveboord; die bruingerookte zolderingen met die zware, soms kunstig gesneden eiken balken en die kloeke ribben; die vloeren met die groote, 's zomers zoo koele, blauwe schorren.

Ja, dien gulden gezegenden tijd van Maria-Theresia had hij ook beleefd, en daaraan dacht hij nog wel eens met vreugde en met blijdschap terug. In dien tijd was het ook, dat ten allen kante, in de Oostenrijksche Nederlanden nieuwe windmolens uit den grond oprezen. En ook onze goede Poelvoordemolen zag, in de laatste jaren der 18e eeuw, drie nieuwe molenkruisen in de Wingensche lucht verschijnen: de Zandbergmolen namelijk, de molen aan den Verrekijker of ‘Veldensmolen’ lijk wij zeiden, en den Pijpemolen of beter ‘Vercoutersmolen aan den pijpe’.

De eerste, de Zandbergmolen was er nog een naar het oud model, een staakmolen op teerlingen, maar de twee andere waren reeds van het nieuwere type op een steenen kuipe of een onderkot, lijk het volk dat zei. Bij het malen kwam er nu bij alle drie het olieslaan ook nog bij, en alle drie staan ze als ‘koornoliewindmolens’ opgeschreven in de leggers van dien tijd.

De Zandbergmolen, naar alle waarschijnlijkheid de oudste der drie, werd door de voorouders van burgemeester Van Den Brande gebouwd in dien voorspoedigen tijd van Maria-Theresia.

Een bejaarde Wingenaar die er ‘omtrent’ was toen men hem afgetrokken heeft - en dat was in het jaar '88 - weet dat nog heel goed. ‘Als ze de teerlingen afbraken, vertelt hij, kwamen ze al met ne keer op een flassche waar dat er oud papier in zat, 'n oud vergeeld papier, en waarop er geschreven stond wie den molen gezet had... - die name is mij ontvlogen - en dat hij daar gebouwd was “onder de regeering van Maria-Theresia”. Dat laatste heb ik altijd onthouden, en ik zie nog voor mijn oogen die flassche en dat papier’.

De twee andere molens moeten er korts nadien, einde 18e eeuw of begin van den Franschen tijd, bijgekomen zijn. Ge moet weten, de tijden waren aan het veranderen. Het dwangregiem der banmolens, die een heer toebehoorden, lijk deze van Poelvoorde, en waar eenieder die op zijn heerlijkheid of ban woonde, verplicht was zijn graan te laten malen, was vervallen. Nu mocht iedereen die wilde of kon, molens optrekken en de boeren laten malen waar zij verkozen.

Van in Maria-Theresia's tijd was er daar reeds verandering in gekomen, en nu vaagde de Fransche omwenteling, met een slag, alles wat nog van de leenroerigheid overgebleven was, weg.

Die vrijheid bracht ze mee, de Fransche revolutie, maar andere vrijheden al zoo dierbaar of nog dierbaarder aan onze voorouders legde ze aan banden, de vrijheid van eeredienst namelijk, en het werd ‘de beloken tijd’: de kerken werden gesloten, en de priesters verjaagd.

Toen nam Napoleon het bewind in handen, sloot een concordaat met de paus en onze menschen bezongen hem ‘als van God gezonden’. Doch dat lied verstierf op hun lippen toen hij onze jongens opeischte om ze in te lijven in zijn legers.

Onze lotelingen voelden er maar bitter weinig voor, om op vreemde slagvelden voor een vreemd land hun bloed te geven en ze ‘doken onder’ in onze bosschen. Maar van uit hun schuilhoeken hielden ze goed onze molens in het oog. Was de ‘colonne mobile’ - de gestapo van dien tijd - op ronde, dan gingen de moleneinden overhoeks staan. Maar eenmaal de Fransche gendarmen weg, kwamen ze weer overende, ten teeken dat de bane weer vrij was. En onze jongens herademden.

In den tijd van Jantje Kaas en zijn verwenschte belasting op het gemaal, spraken onze molens een even duidelijke taal. Stonden de wieken overende, dan viel er geen onraad te vreezen, en de graankorrels schoven lustig knarsend tusschen de molensteenen. Maar... stonden ze overhoeks, met de zeilen in averechtschen bek, dan begrepen met den slag, de verre molenaars zoowel als de naaste gebuurs, dat de Hollandsche kommiezen in aantocht waren ‘Hola! opgepast!, zeiden onze boerkes, de molen staat kommies!’ De molenaars uit den omtrek mieken in aller haast schoon schip in hun molens en de kommiezen kwamen... visschen achter 't net!

Onze achtste molen kwam tot stand een jaar voor 't begin der ‘slechte jaren’, in 't jaar 1844 namelijk. Geen aanmoedigende inzet voorwaar! Dat was de schoone steenen molen met gaanderij van Jantje Deneweth op het ‘Zwarte Gat’; ook een koornoliewindmolen. Deze had nu geen wal of mote meer van doen. Men bouwde hem op tot hij schoon in den wind stond, en de onderbouw diende tot stampkot of magazijn.

Kunt ge 't u een oogenblik inbeelden, welk een levendigen aanblik, welk een indruk van noeste bedrijvigheid ons Wingene den vreemdeling moest aanbieden, die hier voor een goede honderd jaar, op een schoonen zomermorgen op ons dorp aankwam, als onze molens alle acht als om prijs hun twee en dertig wieken deden schijveren in de morgenlucht?

Dat zelfde jaar 1844 werd ook weer, voor de zooveelste maal, ‘in huur en pachte gegeven de korenwindmolen en rosmolen van Poelvoorde door Mevrouw Mathilde Papeleu, in huwelijk met den heer Jean Speelman, zaemen woonende binnen de stad Gend, voor een termijn van zes achtereenvolgende jaren aan een afstammeling uit het molenaarsgeslachte dat sedert 1700 reeds Poelvoordemolen beging, - namelijk aan Clement De Rynck, kleinzoon van Jacob - ‘en dit mits de jaerlijksche pachtsomme van achthonderd frank, welke den pachter belooft en zich verbindt te betalen met goude of zelvere muntspeciën en anders niet’.

Dien naam daar, Clement, bielden onze molenaarsfamilies hoog in eere. Sint Clement trouwens was de patroon van het molenaarsvolk, en St. Clementsdag (23 November) vierden ze trouw met dienst in de kerk en rustedag voor molen en volk.

Clement De Rynck moet Poelvoordemolen in de eerstvolgende jaren kunnen koopen hebben aan Mevrouw Papeleu de Poelvoorde, want in 1855 verkoopt hij hem aan een molenaar uit Lovendegem, zekeren August van Vlaenderen.

Doch enkelen tijd nadien, tot heftige verwondering der menschen van den Beer en Poelvoorde, stond de molen zekeren morgen in rouwe, 't is te zeggen lichtelijk overhoeks, en wel in dubbeldroevigen rouwe. In een vlaag van zinsverbijstering had de nieuwe molenaar, in den molen zelf, een einde aan zijn leven gesteld. De weduwe, over van verdriet, 'n wilde op den molen niet meer blijven, en zocht om hem over te laten.

In 't jaar 1866 gaf ze hem in pachte en gebruik voor drie jaar aan een familielid van haar man, ook een geboren molenaar, Leopold Baele uit Vinderhoute. Na dien proeftijd kocht hij hem van haar af in 't jaar 70, en onze nieuwe eigenaar sneed datzelfde jaar met sierlijke letters in de lichte: ‘L.P. Baele 1870’. Stukje hout dat de kinders Baele uit de afbraak hebben achtergehouden, en als een dierbare herinnering aan vader Baele bewaren.

‘Ja, in het jaar '66 is het geweest, vertelt Pelagie, dat we hier toegekomen zijn, - 't jaar dat de ‘kole’ hier was op den Beer. De menschen vroegen aan ons moeder of ze niet benauwd was van de cholera. ‘Jamaar, zei moeder, 't en is naar den Beer niet dat we trekken, 't is naar Poelvoorde!’ En Pelagie moet er zelf nog hartelijk om lachen,

Of ze niet verschoten hebben, de kinders Baele, door het vallen van den molen? ‘Stijf verschoten 'n hebben we niet, zegt Liza, we hadden dat van te verre zien aankomen. En den laatsten tijd, lijk hij daar stond, oud en versleten en vallensgereed: rechtuitgezeid, we waren er lijk een beetje beschaamd in...! en we kosten er niets aan doen: 't was den onzen en 't was den onzen niet!’.

Die staander daar, die, toen alles nevens en rond hem ineenstortte, nog koppig was blijven rechte staan, en lijk nog niet begeven wilde, - die staander was eigenlijk herkomstig uit de omstreken van Rijsel. Baaske en Jan Coussens zijn hem daar weest halen in 't jaar 1903 met ne koppel felle peerden.

Drie jaar voordien, in 1900, was de donder op den molen gevallen en had er leelijk huis in gehouden. De staander was gespleten en ijzeren banden 'n hielpen niet; 't hout was verdonderd, en 't bederf zat er in. Zekeren dag nu vernamen de Baele's dat men te Quesnoy-sur-Deule een molen afgebroken had met ne staander die nog gave was. En met genoeg schoone te spreken - want hij was reeds halvelinge beschikt voor den toren van de kerke van Wervik, - hebben ze hem nog kunnen koopen.

‘'t En was geen klein werk om nu dien verdonderden staander uit de molenkas te halen en den nieuwen in zijn plaats te steken... De kas wierd op de vier hoeken opgeschoord, langs onder en langs boven, en 't deed er lijk omme, zegt Baaske, dienzelfden nacht brak er een geweldig onweer los, maar tegen alle verwachtingen in, bleef de kas ongedeerd rechte staan. Wij hebben den wal wat moeten uithalen en er hem alzoo ingeschoven.’

Pastoor Devos zaliger, die van dien nieuwen staander gehoord had, kwam kort nadien op bezoek, en vroeg of hij ne keer op den molen mocht gaan. Baaske nam den sleutel en trok vooraan den steeger op. ‘In den molen heeft de pastoor daar toen 'n lange pooze staan lezen in 'en boek’, vertelt Liza, ‘en een kruiske tegen 'en balke omhooge gehangen’.

‘Moeder Baele, zei hij, als hij weer in huis kwam, ge moogt nu gerust zijn... den donder en zal uwen molen geen kwaad meer doen! 'k Heb hem verzekerd! En waarachtig, vertelt Liza voort, waarachtig tot drie keeren toe is hij er dichte tegen gevallen, den dondere, den laatsten keer op een schelveken niet verre d'er van: en den molen, die daar stond met zijn armen open, liet hij gerust en ongedeerd.’

In den oorloge hebben ze er naar geschoten; de granaten zijn er vlak nevens ontploft, maar den molen hebben ze niet gepast! En nu is hij omgevallen, vanzelf, zonder iemand schâ of letsel te doen... Zouden we algelijk niet moeten gelooven, voegt ze er aan toe, dat hij, gelijk pastoor Vos beweerde... dat hij verzekerd was!’

En alzoo draaide en maalde onze molen van Poelvoorde maar altijd neerstig en lustig voort, jaar in jaar uit, dag uit, dag in... als er molenwind was wel te verstaan. En was er geen, dan werd de rosmeulen ingespannen en 't malen ging toch zijn gang...

('t Vervolgt)

-------------

J(ules) F(raeyman), "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen (Vervolg van bl. 12)", Biekorf, jg. 49, 1948, 2, p. 37-42.
Maar op het einde der 18e eeuw kwamen almeteens voor onze windmolens, dondertorens hun grijze koppen dreigend opsteken aan den horizont.

In Engeland, moet ge weten, was op het einde der jaren 1700, een man opgestaan die voor hen veel gevaarlijker zou worden dan Don Quichot in zijn tijd, met zijn lans en zijn Rossinante, zaliger memorie, - die man was James Watt, de uitvinder van het stoomtuig.

In den beginne kon niemand voorzien dat deze uitvinding, een paar tientallen jaren later, heel de wereld ging op stelten zetten en de ‘industrieele revolutie’ verwekken, laat staan het bestaan onzer windmolens in gevaar te brengen. Doch naarmate het stoomtuig de kinderziekten te boven kwam en, dag op dag, meer en meer veld won, en gebied na gebied veroverde, bleek het onze molenaars maar al te klaar, dat een gevaarlijke mededinger voor hun windmolens was opgedoken.

Hadde Dekker toen geleefd, dan hadden onze molens wellicht den strijd, met eere, kunnen volhouden en hun steke kunnen staan, maar helaas, van Dekker of zijn stelsel was er in de verste verten nog geen sprake, jammer genoeg. - Dekker? - Wel ja, A.J. Dekker, de Hollandsche molenbouwkundige die er in slaagde, in 1924, zonder den schoonen oerouden vorm van onze windmolens te schenden, zulkdanige verbeteringen: - assen op kogelkussens en gestroomlijnde wieken - aan de mekaniek van den molen toe te passen, dat het minste windzuchtje de wieken aan het wentelen brengt en den molen in gang steekt; en er nu niet meer 80 procent van de windkracht verloren gaat, gelijk bij de oude molens, maar integendeel 80 procent van die drijfkracht kan omgezet en benuttigd worden; of in verstaanbaarder Vlaamsch: dat hij op 100 uren, nu niet meer slechts 20 uren, maar wel 80 volle uren draaien en malen kan.

Dat was, gelijk ge ziet, een verbetering die nogal tellen kon en 't en is niet te verwonderen dat er in Holland - het land der windmolens bij uitnemendheid - dadelijk ‘verdekkerd’ werd dat het een aard had, lijk ze daar zeggen.

Ja, ‘verdekkeren’ - zoo werd die verjongingskuur onzer oude windmolens genoemd, ter eere van den uitvinder, en dat was dubbel en dik verdiend. Ook hier in Vlaanderen genoot het Dekkersysteem weldra groote bijval, en in ons West-Vlaanderen waren er voor den oorlog reeds tientallen molens verdekkerd, o.a. de steenen molen in Ruddervoorde, de molens in Gistel, Zwevegem, Moere, e.a.

Maar, helaas, voor 't meerendeel onzer molens is Dekker te laat gekomen, de meesten werden het slachtoffer van de uitvinding van James Watt, en zijn in den strijd met het stoomtuig bezweken.

Hier in ons Wingene deed dat duivelstuig zijn intrede in 't jaar 1864, en wel in de spinnerij van Louis Maeyaert. Toen was 't groote nieuws: ‘Louis Mayaert zet ginder aan 't Saros 'n spinnerije die met 't vier gaat’. - ‘Wel, wel!’ zeiden d'oude menschen, en ze schudden hun hoofd, ‘met 't vier!’ - ‘Wij zullen niet moeten verschieten, a'me van ongelukken hooren!’. Maar de schaapboer van Poelvoorde, dhr. Jozefus Coussens Galle, die ook eigenaar was van den Plaatsemolen, en was daar zoo schuw niet van. Hij voorzag dat de windmolens het onderspit gingen moeten delven en hij dierf het aan rond de jaren '70, hier op het ‘Zwarte Gat’ een groote stoommaalderij op te richten, of lijk onze Wingenaars zeiden, een ‘bloemfabriek’ te zetten.

- 'k Heb er den stoomketel weten in steken, vertelt Naardje Puype, 'k ging dan nog naar schole en Meester Hoornaert ging met de jongens aldaar gaan wandelen om daar dan lesse over te gaven! Da meulen toen en draaide niet meer!’

- ‘Ja 'k’, zegt Dolf Cauwenberghe..., 'k hebbe de Plaatsemeulen nog weten draaien, maar niet lange meer. En al d'andre meulens ook! Spysschaert was daar toen ketser en hij bracht de bakten thuis, naar Ratelinge, op zijn hoofd. ‘Fijn gemalen en gauwe thuis!’ was zijn spreuke als hij binnentordt, en wij, kleene schavuiten, riepen tegen: ‘Veel blomme en letter gruis!’

Nu de stoommaalderij er stond en ‘floreerde’, werd de Plaatsemeulen voor goed op rust gesteld en eenigen tijd nadien neergehaald. De Plaatsemeulen was de eerste kameraad, en zeker en vast een van zijn oudste die onze Poelvoordemolen verloor. Hij was begonnen als molen op teerlingblokken, in de 18e eeuw omvormd tot molen op torenkot, en nu werd hij onttakeld en afgetrokken, en het onderkot omgebouwd tot chicoreidrogerij. De deemstering onzer Wingensche windmolens was ingezet!

Enkele jaren later moest onze Poelvoordenaar, en niet zonder hertzeer voorzeker, nog twee van zijn kameraden zien verdwijnen: de Lentakkermolen en de Zandbergmolen, de eerste in 't jaar '86, de tweede in '88.

De eerste, Wanzeelens molen, werd door een stormwind neergeworpen den 12den Maart 1886. ‘ne Zondag achter d'hoogmisse’, zegt Jozef. ‘'k Heb het vader meer dan honderd keeren hooren vertellen: door ne storm die opstak van over den Gitsberg, en in de weerdije van geen tijd, op den molen gesprongen kwam. Vader vloog er naartoe. Hij wilde hem nog uit het werk steken, maar 't en ging niet meer! Sloot nog de vange, maar 't vier kwam in den asse! En toen en was er geen doene meer aan! Hij moest springen dat hij uit de weg was. En 'n minuut nadien, sloeg de molen neer in volle geweld!’ - ‘Ja, daar weet ik nog van, vertelt de oude Velde van de Klijtmolen. 't Volk liep in Eegem uit de Hoogmisse, van schuwte dat de kerke ging instuiken... en de wind rees tot den driëen in den achternoene. Was dat een geweld .. Vader hing ne kommel met een zwaar gewicht aan onzen gevel... wille van het invallen!... 'k Zal het nooit vergeten. 't Was of de wereld ging aan stukken vliegen!’

Onze Lenteakkermolen werd niet meer opgebouwd, - maar in den geest en naar de vrage van den nieuwen tijd, vervangen door een stoommaalderij. Het uitzichtbeeld van Wingene was aan het veranderen, de molens verdwenen, en de hooge kaven rezen de lucht in: nieuwe tijden waren in aantocht.

In den voorzomer van het jaar 1888 werd ook de Molen van den Zandberg afgetrokken. Geene die dat beter weten dan onze oude garde Adolf Van Renterghem. Dolf was toen ne kerel van rond de twintig, en hij heeft daar een handje moeten aan toesteken. Ge moet hem dat zelve hooren vertellen. ‘Dat moet in de maand Juni geweest zijn, zegt hij, - 'n beetje vóór of achter mijn ‘consul’(1). / (1) Militair rekrutenonderzoek / Dat en kan ik precies zoo juiste niet meer zeggen, in '88 al dat mij dunkt, ja, ja, in 't jaar 88. Ivo Martens, de meulemaker, da' me zei, had hem, te voren, geheel onttakeld en er al het binnenwerk: steenen, kam- en vangwielen uitgehaald, en Ivo gaf de kommande. 'k Zie het nog gebeuren. Met zes man stonden we trekkensgereed op de plekke waar dat nu Felix Demerisse woont. De strate was daar toen tenden, verder en liep ze niet. Ze hadden een reke steenen uit de teerlingen gelicht, en ne lange kommel aan de nokke vast gebonden. Eén twéé! zei Ivo... en we trokken. De molen helde, draaide halvelinge rond, klaaide... en met ne pardaf en 'n gekraak van de andere wereld, lag hij juiste waar we hem hebben wilden. Maar ge hadt dat toen moeten zien...! 't Was of geheel de Zandberg, en de helft van de plaatse in brande stonden... lijk dat dat rookte en kuilde van al die blomme, en van al dat stof en den bucht... 'k Wil had je dat ne keer gezien! De Zandberg was er wel de helft mee verleelijkt, met die molen daar weg te zijn, maar ja wat wilt ge, de tijden veranderen hé?’

Waar dat die derde molen stond? Dolf zal ons dat zeggen: ‘Precies vlak op de Nieuwstrate. Dat ende, lijk of dat ik zei, van aan Felix Demerissens tot op den Zandberg, is uit de erve gekomen van den brouwer Vanden Brande. Zij hebben dat gratieus-voor-niet, aan de gemeente afgestaan, om er de Nieuwstrate deure te trekken, en onze Rue Neuve, lijk of dat Jules Michiels in zijnen tijd zei, loopt dweers door en door den ouden meulenwal. De aardappelkelder van René Verkest is nog een overschotje van die oude mote!’

Onze derde molen die er moest aan gelooven, was de steenen molen met houten gaanderij, van Blondien Deneweth.

In 't jaar 1905 kwam ‘die molen, molenhuis en erve, staande en gelegen op 't Zwartegat’ in openbare verkooping. De liefhebberij was klein, en de molen gerocht zoo, met al de rest, in handen van de familie Coussens, die alzoo kanse zagen om dien concurrent van voor hun deure uit de bane te ruimen en hem lieten afbreken.

‘Zie, zegt Leontine Martens, de dochter van Ivo, zie ge'n kunt niet peizen hoe ons vader daar van afzag, als Pius Baesens en zijn volk aan 't kappen gingen. Hij had daar nu ne keer oprecht verdriet in!... Zoo'n schoone meulen! zei hij altijd, de schoonste meulen van uren in het ronde... en ze breken dat af! 't Is zonde Gods!’ en hij liep al hoofdschuddend over den vloer. ‘In de sollementen alleene zitten er steenen genoeg om een grooten bouw te zetten... en ze slaan dat met hamers kapot!... zoo'n kloeke meulen, hij kost nog honderd jaren dienst doen!’ Hij liep het huis uit... we woonden d'er toen vlak voren, hij liep uit het huis, zuiveruit om dat kloppen en kleunen niet meer te moeten hooren. 't Ging dweersch deur zijn herte! en dat was nog te verstaan! Hij had hij hem trouwens gezet, dien molen, in 't jaar 44... en hij was preutsch op zijn werk, en hij mochte...!’ - ‘In 1844?’ - Ja, 't stond van boven in het lattewerk van de kappe, te lezen - 'k kan het nog zien staan 1.8.4.4. in groote letters.’

Waar die molen gestaan heeft moeten we zeker niet doen vertellen, dat weten trouwens de meeste Wingenaren nog. De villa van Juffr. Maria Persijn staat nu op de plaats waar hij eenmaal stond. En dat schoone, ouderwetsche huis, door de kinders van Gustaaf Deserrano bewoond, is nog het oude molenhuis.

('t Vervolgt)

-----------

J(ules) F(raeyman), "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen (Vervolg van bl. ), Biekorf, jg. 49, 1948, 3, p. 63-69.

Van al onze windmolens stond er Veldensmolen, ginder aan de ‘Drie Koningen’, zeker wel het schoonst van al!

‘De Drie Koningen?’ - Och! Ja. Voor het jongere Wingensche geslacht is dat nu ook al Latijn! De meeste ervan en hebben die drie oude zware kopwilgen niet Weten staan, ginder langs de bane naar Tielt, een stapke verder dan de plaats waar de tram het veld inrijdt, - en die onze Wingenaren de ‘Drie Koningen’ gedoopt hadden, - en dus noch min die twaalf reuzen van achtkanters ‘De Twaalf Apostelen’ die daar ook stonden, maar wat dieper het land in, en enkele jaren vroeger verdwenen, Hoe snel gaat toch alles voorbij!

Ja, zeker, Veldensmolen moet daar het schoonst van al gestaan hebben. Vlak op die hooge kobbe, waar nu Leon Devooght-Deloddere woont; juist op de plaats waar het hennenkot nu staat, goed in de wind, stond hij daar, en van alle kanten schoon in het zicht, zoowel van over de hofsteden van Jozef Persyn en Marcel Devos, als van uit de aloude heerlijkheid ‘De Haerschare’ (hofstede René Desmet-Vandekerckhove) als van uit het ‘Walleke’, waar Maurice Deschepper-Devriese woont en dat ieder Wingenaar weet liggen.

Maar,... nu ik daar het ‘Walleke’ vernoeme, weet je wat er mij te binnen schiet, en wat er mij verwondert hoemeer ik op dat schoon oud hofstedeken peize, waar in het jaar 1828 Pier-Jan Gezelle, 'n hovenier uit Brugge, zijn bruid Monica Devriese ging afhalen om haar hier in onze kerke ten autaar te geleiden, en ze dan als vrouw mede te voeren naar Brugge, in de Rolleweg, een buitengoed van den graaf van de Walle-van Zuylen; - en in dat huis van de Rolleweg (oorspronkelijk nog een oude hofstede daar in vroegere jaren gebouwd door diezelfde Adornes die later heeren van Poelvoorde geworden zijn) kwam Guido Gezelle ter wereld. En juist wat er mij verwondert, is dat Gezelle in dat wonderschoone gedicht dat hij aan het ‘Walleken’ wijdt, met geen enkel woord en gewaagt van die twee molens, die van daaruit zoo goed zichtbaar waren, langs den oostkant Poelvoorde-molen, en vooral langs den Zuidwestkant Veldensmolen, die schier de schaduw van zijn molenkruis over het hofstedeken wierp.

't Was in 't jaar 1896 dat hij ‘'t Walleken’ den laatsten keer bezocht, drie jaar dus voor zijn afsterven. Henri Devriese, ter zaliger, wist dat nog met alle bijzonderheden te vertellen. Het was jaren geleden dat Gezelle er nog geweest was. Vroeger, als grootvader Jozef en grootmoeder Belle-Roze nog leefden, kwam hij er af en toe, en hij verbleef er danig geerne,... maar dat was nu al een tijdeke gelêen.

Sedert waren vele jaren verstreken, jaren met meer zeurs dan zoets, en hij zelf was nu stilaan een oude man geworden.

Dezen keer was hij naar Wingene gekomen, op het herhaald vriendelijk aandringen van een zijner warmste vereerders, wijlen Notaris Persyn, en ook om meteen nog eens 'n bezoek te brengen aan dat oud voorvaderlijk Walleken, en Zeen-oom en Roze-moeie nog ne keer goên dag te kunnen gaan zeggen.

Aan tafel had hij dien wensch te kennen gegeven, en zijn gastheer en E.H.C. Delaere, 'n ander tafelgenoot, deden na den middag hun hoog vereerden Heer ende Meester een stapke uitgeleide. Tot aan de beke ging alles goed, maar toen het Walleken in het zicht kwam, bemerkten ze hoe Mijnheer Gezelle almeteens zijn ontroering niet meer meester en was, - en begrijpende dat hij wellicht liever alleen hadde gelaten geweest, namen ze, zonder veel omslag, afscheid van hem en keerden op hun stappen terug.

Gezelle zal hen zonder twijfel ten zeerste dankbaar geweest zijn om die fijngevoeligheid en is dan alleen, en overweldigd door den opkomenden vloed herinneringen uit zijn kinderjaren, langzaam het dreveken ingestapt, het Walleken toe.

En een jaar nadien (1897) kregen zijn vrienden dan die innig gevoelvolle verzen te lezen: ‘Terug’ - terug naar 't Walleken, na zooveel jaren. Verzen die iedere Wingenaar dierbaar zijn:

Scheef is de poorte, van
oudheid, geweken;
zaalrugde 't dak van
de schure...

en met ontroerd gemoed bekijkt hij, dat stroo dat overal in de zwepingen zit gesteken... en in huis, de plaats waar vader en moeder zat, van het ovenbuur spreekt hij, van de schippe en de tange, en hij vraagt: ‘Hoe was ook weer de naam van dien anderen hond...?’

Maar aan de molens schenkt hij niet de minste aandacht...: aan 't Walleken zelf en al de herinneringen die het bij hem te binnen riep, had hij reeds meer dan genoeg:

Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed. Is er wel iemand die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?

En de laatste strofe is waarlijk ne zucht des harten:

Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weer ate ik roggenbrood, naast u, aan 't berd!   En nochtans, aan de molens had hij ook 'n stukske van zijn herte verpand, maar bijzonderlijk aan de molens die dichte bij zijn geboortehuis, op de Kruisveste te Brugge stonden, en waar hij, als kleine knaap, zoo dikwijls opgeklauterd was. Vooral aan de St. Matheeuwsmolen en mulder Gevaert die zoo schoon uit den bijbel wist te vertellen ‘de historie van den godvreezenden jongeling Josep en Koning Paro’, - lijk hij zei.

Op het laatste van zijn leven haalt hij nog, in een brief aan een Engelschen vriend, die oude herinneringen uit zijn kinderjaren boven. ‘O! die molen!’ schrijft hij, ‘Hoe dikwijls zat ik daar, als kind, te kijken in windlooze avonden, naar de smalle draadjes licht die door de gerren piepen kwamen van den donkeren windmolen. Hoe dikwijls zat ik er te luisteren naar den krekel, zoo ik meende, die daar in den ouden molen kriepte en kriepte, uren aan een stuk... maar die krekel was de oude mulder van St. Matheeuwsmolen op de vesting van het oude Brugge, die verduldig te scherpen zat aan zijn ronde steenen!’ -

En langs dat scherpen nu van mulder Gevaert, kom ik weer op Veldensmolen. Want als wij de oude Wingensche boeren mogen gelooven, kenden die Velden daar, van dat scherpen er het fijne van.

‘Die Velden, dat waren van de beste mulders uit’, zeggen ze. Geene die kosten tarwe malen lijk de Velden. Dat lag zuiveruit aan 't scherpen! - Dat is 'n sekuur werk! - Als de steenen te scherp staan, zei me die boer in zijn kleurrijke tale, als ze te scherp staan... is ze krijzelachtig... maar als ze juiste van passe staan... zoete lijk fijne blomme! En de Velden waren daarvoor gekend!’

Nu weet ge 't hé, beste lezer: om uw tarwe te laten malen moest ge, in den tijd, te Veldens zijn, maar... ge moest ook voor wat anders nog te Veldens zijn... in den tijd! Zijt ge 't vergeten, waar dat de boeren over 30-40 jaar, om hulpe liepen als ze nen hond hadden die lijk ‘wroede manieren’ kreeg... Nu en hoort ge daar zoovele niet meer van, maar ten tijde dat wij nog naar schole liepen, was dat nu en dan te doene.

Naar Veldens liepen ze, want Achiel was ‘de man die de wroede honden brandde’. Hij was daarvoor vermaard over geheel de streke. In zijn jongen tijd, was hij, met nog twee andere menschen van Wingene, gebeten geweest door een razenden hond. De eenige redding, tegen die vreeselijke ziekte, was toen alleen te vinden te St. Hubert, diep in d'Ardennen, en onze Wingenaren trokken daar alle drie naar toe. - ‘Ze waren gaan dienen naar Sint-Huhert!’ - geheel de streke was er vol van. De stole van Sint Hubertus wierd hen daar opgelegd, en dat fameus gewijd draadje onder het vel van het voorhoofd gestoken... en, Gode zij lof en dank, bij geen een van de drie is de ziekte opgekomen.

Achiel had daar ‘zijn dagen uitgedaan’ te St. Hubert en had vandaar nen kostbaren sleutel meegekregen, - ne groote sleutel, wel van 'n goê vâme lang, met vijf kruiskens in den baard. Was er nu ergens in de streek, op 'n hof nen hond die ‘rare manieren’ kreeg, en die men niet te verre meer en betrouwde, Achiel werd er bijgehaald... en hij kwam het af, voorzien van zijnen wondersleutel. De sleutel werd in 't vier gegloeid, en op den kop van den hond gelegd... en, 't kwaad zoo bezworen... In alle geval Achiel werd heinde en verre gevraagd,... en hij ging. Hij ging zelfs geerne, hij was daar zelfs een beetje preutsch op... op zijn sleutel en zijn macht! Hoe zouden we zelve zijn?!

Anders de gemakkelijkste en de braafste menschen van de wereld die Velden, maar als ze getorden waren... ‘garde-voe!’.

't Was in 't jaar 1893 dat hier de tramweg gelegd wierd naar Tielt. Geloof nu maar niet dat onze Winge naren daarmee fel ingenomen waren, verre van daar. Ge hadt ze moeten hooren. Dr. Carton zaliger (de vader van dhr. advokaat Carton uit Brugge) was toen dienstdoende burgemeester hier te Wingene, en was daar voorstander van. Hij had leelijk de beuter opgeëten.

'Da's omdat die heeren met hunne Madams naar Tielt zouden kunnen gaan... zonder hun schoenen vuil te maken!’ en dat ging ervan. Madame Carton was trouwens 'n Tieltsche, moet ge weten!

Ook onze gebroeders Vandevelde waren daar geweldig tegen ‘al die zottigheden die hoopen geld kosten...! en waarvoor is dat noodig?’ Te meer dat z'eenige roeden van hun land moesten afstaan waardoor hun erve leelijk geschonden werd. ‘Nog liever, zeiden zij, of dat we dien smerigen tram nen cens zouden jeunen!’ en ze trokken te voete naar Tielt, lijk vroeger. Z'en hebben er nooit een voet willen opzetten!

Dat waren nog van die Vlaamsche keikoppen... van die echte nog van vóór den anderen oorloge!

De vader van de gebroeders Vandevelde, Clement Vandevelde, was hier toegekomen rond de jaren vijftig, en moet dien molen gekocht hebben van 'n zekeren Jacobus Goethals. Sloepken Goethals, zeiden onze oude Wingenaren.

Deze Clement was herkomstig uit het naburige Eegem, en stamde uit het echte molenaarsgeslachte dat den Klijtmolen aldaar beging, reeds van in den aanvang der 19e eeuw. De vier zonen moeten alle vier 't molenaarsbloed meegekregen hebben, want drie trekken er uit, en alle drie gaan ze een molen bezeilen: Clement, dezen aan de Drie Koningen te Wingene, de tweede een in Lichtervelde, de derde, een in Roeselare; en de jongste bleef ter plaatse op de Klijtmolen.

De zonen van Clement: Hector, Emiel, Theofiel en Achiel, bleven samen op den molen, lange jaren nog na hun vaders dood... tot ze 't eindelijk moe wierden. Ze werden stillekensaan oude menschen. Het werk op den molen verflauwde met den dag, lijk overal; en ook, zij en wilden niet blijven slaven voor nichtjes en kozijntjes, - ‘slaven tot ze rats versleten waren’. En toen daarbij na Hector ook Miei hun op korten tijd door den dood ontnomen wierd, verloren ze den moed, en ze stelden hun molen te koop in 't jaar 1912. Dat zelfde jaar wierd hij afgebroken.

Zij bleven voort boeren op dat postje, en ze zouden zij wellicht daar gebleven zijn tot het einde toe. Maar toen kwam de oorlog van 14, en in 't jaar 16 werden ze dat ‘leveren en nooit-genoeg-leveren’ beu, en huis en erve bewoond en in gebruike door de broeders Vandevelde, werd met nen derden klop toegewezen aan den laatsten verhooger, den vlashandelaar Jules De Lameilleure. 's Anderendaags werd in venditie verkocht alles wat er nog aan huisraad voorhanden was, en onze oud-molenaars namen hun intrek als tafeliers in het hospitaal. Nu waren ze van alles af, en gerust!... Hola! één jaarken... ja, toen kwam er een Duitsch bevel dat, in zooveel uren, geheel het hospitaal moest ontruimd worden en verhuizen moest naar Nevele. Onze Velden trokken natuurlijk mee, en gerochten alzoo in Waarschoot, waar ze nog 'n tijdeken boer speelden in t klooster aldaar... zoolang het ging!... Ze waren daar goed en geern gezien en zijn daar korts na elkaar, alle twee, Fiel en Achiel, zachtjes in den Heer ontslapen. ‘Ze zaten tot in hun laatste dagen nog vol fijne kluchten en rare spreuken’, wist de moederoverste nog overtijd te vertellen aan nen Wingenaar, ‘maar als ze maar bij nen meulenaar gerochten, en over de meulens konden klappen... toen waren ze weerom jong en in hun weere!’.

En met St. Hubertusdag, zoolange hij uit de voeten kost, was Achiel weg, weere naar Wingene. Van daags voordien zette hij aan... ‘Mijn belofte houde ik’, zei hij, en er was geen klappen aan. Tot het jaar voor zijn dood is hij er naartoe geweest om de St. Hubertusmesse aldaar bij te wonen en de relikwie van St. Hubertus die ze daar hebben, te vereeren.

Ja, die Velden dat was nog volk van 't oud en sterk geloove... en ze waren daar preutsch op!’

('t Vervolgt)

-------

J(ules) F(raeyman), "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen (Vervolg van bl. 69)", Biekorf, jg. 49, 1948, p. 91-94.
Veldensmolen - de molen waarover wij het nu hadden - was een staakmolen op torenkot - of gelijk de Hollanders zouden zeggen, een gesloten standerdmolen, om het verschil aan te duiden met een open standerdmolen of staakmolen op teerlingen, gelijk wij zeggen.

Tot deze laatste en oudste soort behoorde onze Poelvoordemolen. - Hij was er dus nog een van het oudst bestaande en schoonste type, en daarom valt zijn verdwijning nog zooveel te meer te betreuren. -

Van het schoonste type?... Jawel, - bekijk maar de foto hierboven in Biekorf (blz. 8). Was hij niet schoon?... en wordt hij nog niet honderdmaal schooner als ge, 'n oogenblik maar, denkt aan dat vervaarlijk gewicht aan molensteenen en zware eikenbalken dat in die romp en achter die vier weegen geborgen zat en dat die standaard daar op z'n schouders, anders gezeid op zijn steenbalke, te dragen en te schragen had?... Of als ge u maar 'n minuutje voorstelt dat een dier gierende najaarsstormen in 'n echten Bamisnacht is losgebroken en tegen die molenkas aan 't beuken en aan 't rammelen gaat...; of, als ge eenvoudiglijk in uw verbeelding die molenwieken laat aanzetten, verdapperen en hun vollen zwier gaan, dat er de heele molen bij kraakt en spookt, en bij dit alles dan niet vergeet dat het heele gevaarte zonder verbinding, los en liber, op zijn gemetselde voeten staat. Bekijk dan dien ouden Poelvoordemolen die het daar eeuwen uithield, en bezie hoe licht en rilde dat houten onderstel er uitziet, dat op die vier witte steen-blokken rustte. Aan heel dien molen, noch aan romp noch aan voet is er lomp- of logheid te bespeuren, integendeel, hij staat daar licht en elegant, op zijn vier witte voetjes, - rijzig en slank met zijn donker molen-kruis overhoeksch tegen de heldere lucht.

Ja, dat moeten onvervaarde en fijne koppen geweest zijn die eerste ‘meulemeesters’, die het aandierven zulk een reuzegevaarte vlak en volop in de waaiende wind te steken - akkoord! Doch niet alleen koene durvers en meesters in hun vak, maar ook en terzelfdertijde moeten dat kunstenaars geweest zijn in de volle beteekenis van het woord, mannen die zin en gevoel voor juiste verhoudingen en goeden smaak bezaten in d'hoogste mate, om het te kunnen klaarspelen aan die kolossen die edele ‘slanke lijn’ te geven...(1)
Voetnoot (1) Tusschen onze staakmolens en de ronde steenen molens is er geen de minste verwantschap. Deze vormen een geheel op zichzelfstaande groep. Deze Normandische windmolens komen, gelijk de naam het zegt, uit Normandië, en werden hier rond de jaren 1650 nagebootst, doch onze Viaamsche molenmakers wilden van dien dikken plompen cylindervorm niet weten en hebben er een kegelvorm aan gegeven, die beter weerstand bood aan den wind en ook heel wat sierlijker is. En de molens met onderkot (dat bewijzen ons de oude etsen en schilderijen), is men slechts beginnen bouwen op het einde der 17e eeuw of in het begin der 16e eeuw. /

En hoe ze het dan klaarspeelden om die schoone molens te ‘versteken’?

Veel lezers zijn voorzeker nog blijven stilstaan voor een van die wonderschoone kaarten der stad Brugge door den vermaarden Marcus Gerards geteekend in de jaren 1562, verwonderd bij het zien van al die menigvuldige windmolens die overal rondom geheel de stad boven op de vesten hun kruisen de lucht insteken...: 25 tot 30 zijn er te tellen, ten minste.

En moest er nu iemand achter u komen staan om uw aandacht te trekken op den stand dier windmolens die, eigenaardig genoeg, naar heel verschillende richtingen uitkijken, - en u dan vertellen dat we hier nog met vaststaande molens te doen hebben, naar de verschillende windgewesten gekeerd - de meeste naar het Zuid-Westen, anderen naar het Oosten, het Westen of het vlakke Zuiden - en dit om iederen wind die overkwam te kunnen te nutte brengen - eenvoudiglijk omdat men te dien tijde, rond het midden van de 16e eeuw wel te verstaan, het nog niet kende om de molens te versteken... zoudt gij u dan niet halvelinge lachend omdraaien en uw zegsman ongeloovig bezien?

- Ja, nietwaar? en nochtans het was de zuivere waarheid dat die man aan 't vertellen was, - want het is eerst in 't jaar 1573 dat de eerste versteekbare molen gebouwd wierd - een oliewindmolen dan nog - te Alkmaar, de stad van de gekende kaasmarkt in Holland - en wel door Lieven Andriesz, een uitgeweken molenmaker uit Moerbeke. Dat was de groote uitvinding van dien tijd, en de eer ervan komt een Vlaming toe, een uit ons volk.

Die oliemolens of liever die koornoliewindmolens, t.t.z. die molens die terzelfdertijde als koornmolen en als stampkot dienst deden, moeten het geweest zijn die vooral den steenen onderbouw in de hand hebben gewerkt.

Molens op teerlingen, die ook olie stampten, bestonden er ook wel, en dit gebeurde dan in het onderste verdiep van de molenkas, maar in een onderkot was er heel wat meer ruimte en plaats.

Zulk een type van koornoliewindmolen met onderkot was deze van Veldens, en ook deze van Clement Vercoutere aan De Pijpe.

Deze twee molens waren van den beginne af tot dit dubbel doel gebouwd. De staander die er inzat, was uitgeboord - ‘uitgedraaid’ zeggen onze menschen liever - om den ronden ijzeren asse door te laten die de heien en de stampers kommandeerde, want het stampkot draaide immers met den molen. Dat was alles fijn uitgedacht en ineengestoken. Neen, neen, het ontbrak onze voorouders niet aan vernuft, in geenen deele, en de moderne menschen die met minachting over de oude tijden spreken, slachten de ketters...: zij dolen jammerlijk.

('t Vervolgt)

----------------

J(ules) F(raeyman), "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen (Vervolg van bl. 94)", Biekorf, jg. 49, 1948, p. 115-118.
Onze Poelvoordemolen - om tot hem weer te keeren - had nu, hoop en al, nog twee kameraden: vijf had hij er reeds verloren, alleen nog de Leenmolen, een zijner alleroudste vrienden, en de Pijpemolen, een der laatst bijgekomene, stonden er nog.

De Leenmolen, de aloude molen der Heeren van Wingene ‘de meulen up 't leen’, viel als slachtoffer van den oorlog 1914-1918. Hij werd tijdens den terugtocht, door de aftrekkende Duitsche troepen in brand gestoken... om niet tot uitkijkpost te kunnen dienen voor de aanrukkende verbondenen tijdens de gevechten aan onze Ringbeke. Daar werd niet veel spel rond gemaakt. Eenige schooven stroo werden er onder gesmeten, 'n pulle of twee benzine op gegoten... en de vlammen deden hun werk!
‘Op ons hof, vertelde me een gebuur, stonden 'n hoop Duitsche soldaten het spel gade te slaan en ze klakten in hun handen toen de laaiende molen ineenstortte met een eendelijk gekraak. “Bravo!” riepen ze “Bravo!” - 'k Had ze kunnen in hun gezicht slaan! 's Anderendaags 's morgens lag hij nog altijd te veunzen en te vonken! Was me dat 'n destruatie!’.
Van heropbouwen was hier ook geen sprake, er stond trouwens reeds een ‘lokomobiel’ van ten tijde van Adolf Danneels. ‘We moesten wel, zegt Leon, of de kalanten verliepen. Z'en wilden niet meer wachten, en moesten seffens geriefd zijn!’
‘'k Hebbe d'er oprecht spijt van, zegt vader Rommel, wiens molen het was, dat die moedwillige soldaten hem in brande staken, het spijt mij oprecht, dat mijne meulen weg is... 't was 't beste meuleken van uren in 't ronde, zoo licht dat het liep! g'hadt het moeten zien!... 't liep trouwens op bielen, van toen al’.

‘Binst den oorlog 14-18, ge weet dat nog, was het malen “verboten”... en we maalden wij 's nachts. 'k Verwittigde de boeren dat ze met hun bakten mochten komen van als 't waaide. Maar 'k moest het meestendeels nog zelf gaan zeggen dat ze moesten afkomen: ze meenden dat de wind niet fel genoeg was... Ze waren d'er zoete mee! 't Meuleken droei dat het 'n plezier was. G'hadt het moeten zien! Ne keer... 'k zal het nooit vergeten: 't was helledonkere nacht en stuifregen... en 'n windeke dat schoone effen woei... en alsaan maar verdapperde... geen stuikwind maar schoone effen deure waaien... 'k Leie de lichte op den trap, en we gaven katoen... 'k Geef u te raden hoeveel zakken we er dien nacht in 2 uren hebben deurgedraaid...: 50...! niet te gelooven hé? Dat was 'n meuleken, 't beste van de wereld!... Had hij er nu nog gestaan, 'k liet hem verdekkeren - en nu dat de Lange Dreve weg is, die mijnen besten wind onderschepte, ze zouden moeten van verre komen om mij den baard af te doen!’

En vader Rommel sprak die woorden uit met ware bezieling. Het oude molenaarsbloed van geslachten ver, werd weerom wakker en sprak luide en klaar... schoone om zien!

Stilaan begon nu 'n gevoel van groote eenzaamheid op onze Poelvoordemolen te wegen. De Leenmolen, een zijner oudste kameraden, had hij zien staan laaien en rooken, en 'n pooze nadien ineenstorten. En dat en had hem geen deugd gedaan... verre van daar! en 't neerhalen van Veldensmolen, zijn naaste gebuur, dat had hem nog meer gesnoerd, maar nu had hij vernomen dat er ook al op Vercoutersmolen aan de Pijpe ne ‘meteur’ te stampen stond. Telkens hij daar op peisde, zuchtte hij van zwaar verdriet, want hij wist, bij ervaring, maar al te wel, dat dit het begin van het einde was. Hij en kon het over zijn herte niet krijgen, dat nu ook de Vercouters, dat molenaarsvolk van den echten ouden stam, nu ook den strijd gingen opgeven. Hij had Joos Vercouter nog gekend, die in de jaren 1735, samen met zijn gemaat, koster Jan-Frans Bouckaert, onzen eersten koster van dien name, den ‘plaatsemeulen’ beging.

Hij had Ivo Vercouter, een van Joostens nazaten, den molen aan de Pijpe weten zetten en Naas, zijn vader Ivo zien opvolgen, en Naasens vier kloeke zonen Pol, Gusten, Menten en Juul weten opgroeien en aankomen; de drie eerste weten uittrouwen en aan Juul den molen zien toevallen, juist Juul die er het minst voor voelde! 't Verwonderde hem dan ook al geen kanten als hij hoorde dat Juul naar Amerika ging trekken en den molen aan Pol overlaten. Pol Vercoutere! ja..., die naam roept bij de meesten van ons nog iets te binnen... Ik zie hem daar nog bescheelijk, met vasten stap, de markt dweerschen als hij naar de kerke trok, 'n kloek gebouwd manneke, d'hooge zijden klakke met 'n klein ‘vooike’ 'n beetje op zijn één ooge en 'n grijze ‘foelar’ rond den hals, 'n grijze ‘foelar’ met zwarte bollen. waarvan dat de eene tip geern een beetje over z'n rechter schouder flapperde, Pol Vercoutere! Heel Wingene kende Pol!

Pol begon na enkele jaren ook zijn geloove in de windmolens te verliezen, en te meenen dat de redding in de motors gelegen was. Hij kocht er hem tenden de reke ook een, ne ‘meteur’, betaalde hem op d'hand, maar... de motor 'n voldeed niet, en de leverancier 'n hield zijn woord noch zijn waarborg niet gestand en Pol ging aan 't procedeeren... En ge weet hoe dat al gaat:... d'advocaten pleitten en herpleitten en Pol betaalde en herbetaalde. De zaak bleef slepen en 'n rechter stuk 'n kreeg men er niet aan. Maar Pol was er de slechtste mee... 't Werd zijn ondergang. - Onkel Juul schreef uit Amerika ‘Come over! Kom over de plas! Hier is 't Beloofde land! Wat wilt ge daar blijven sukkelen in die kluitjesstreke!!...’ Pol en de vrouwe schudden het hoofd, maar de jongens luisterden gretig naar die lokkende stem uit de Nieuwe Wereld, - en in 't jaar '13 trokken ze 't op: Jean, Henri en Emilie, twee zonen en een dochter. Midden in den oorlog (in het jaar 16) werd molen en erve verkocht aan den heer Aug. De Brabandere, en Pol met vrouw en Idalie trokken, achter naar dat land van beloften.

Nu kwam Clement op den voorvaderlijken molen en verhuisde van den Beer; Clement, in wien het oude molenaarsbloed wel het felst klopte, trok goed zijn streng en 't ging weer beter. 't Deerde hem geweldig, toen hij in 't jaar 1925 noodgedwongen zijn molen moest verlaten en verhuizen, maar hij vond nogal gauw een anderen molen en dat was balsem op de wonde. Hij trok naar St. Julien-Langemark, en is daar in het jaar '43 den 7 Juni gestorven en liet tot zijn troost nen zoon achter, Gaston, ne molenaar in 't herte lijk zijn vader...

Tot zijn laatsten ademtocht bleef Clement met zijn molen begaan, en tot op het einde van zijn leven was nog altijd zijn eerste bij het ontwaken: ‘Hoe zit de wind?’.
Geen keure of zegt baaske Baele altijd, als de Vercouters ter sprake komen: ‘Die Menten Vercoutere... die vent was meulenare met hart en ziele... ja hij, man! 't Is jammer dat zulke menschen moeten doodgaan.’
De Pijpemolen was gebouwd in 1796, zoo stond het in een der balken gekorven. Hij was dus geboren in den Franschen tijd, den bloeitijd van onze molens, want, de Fransche Revolutie, moet ge weten, had alle heerlijke rechten verbeurd verklaard en, per dekreet, aan elken persoon het recht toegekend om windmolens op te trekken op eigen erve.

De nieuwe eigenaar nu van den Pijpemolen, de heer Godfried de Brabandere, liet den molen sloopen in 't jaar 1931. Hij stond achter de huidige maalderij waar de treurboom nu staat. (Slot volgt)

-----------

J(ules) F(raeyman), "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen (Slot van bl. 118)", Biekorf, jg. 49, 1948, p. 133-138.
Onze Poelvoordemolen stond daar nu geheel en gansch alleene, maar hij hield koppig stand, en Baaske stond hem trouw ter zijde, bij dage en nachte, bij tije en bij ontije.

‘Baas! dat slaapt lijk de muizen in het meel’ zegt Cyriel, zijn gespraakzame gebuur. ‘Hoe dikwijls en zijn wij niet wakker geschoten, als er onweder overkwam... en iederen keer hoorden we Baaske al bezig aan 't draaien en 't disselen, om zijnen molen uit de vlage te steken... Hij was telkens de storm voren. In twee, drie wippen zat hij op den wal. Hij was op 't appèl, zijt er zeker van!’.

‘Ha, neen ik! zegt Baaske, 'k en hebbe hem nooit gemist mijne meulen, in al die jaren, dat mag ik zeggen.’ Maar in 1914 en scheelde het maar weinig, of de molen moest Baaske missen, en dat had al zoo erg geweest.

De Duitschers waren hier den Woensdagvoormiddag 14 October 1914 binnengevallen, van Tieltwaarts komende. Aan den Verrekijker was er nog wat haperinge geweest: geratel van machinegeweren en 'n halve schermutseling met Belgische soldaten, en 't zat tewege leelijk scheef voor de gemeente. 't Fameuze ‘Man hat geschossen!’ hing in de lucht. Met kloeken moed trokken de burgemeester Baron van der Bruggen en de kommissaris Fraeyman de Duitsche troepen tegen: met kloeken moed, ja zeker, want twee derden der plaatsenaren waren reeds op de vlucht geslegen, have en goed in den brand latend, en de grootste mondhelden liepen het zeerst!

Aan de melkerij vielen ze op nen majoor, ne woestaard van ne vent, die al maar door stond te tieren en te brieschen van ‘die Zivilisten haben geschossen!’ - en maar geen redens en wilde verstaan. Zij hadden zij trouwens geen Belgische soldaten gezien noch gespeurd. En het einde van zijn lied luidde: ‘die zwei Kerle’ moesten als gijzelaars mee.

Dwars door het uitgestorven dorp, tot op Scheewege, werden ze meegedreven. Hier kon de kommissaris gelukkiglijk een officier ‘die er nogal ne mensch uitzag’ aan het verstand brengen, dat de burgers absoluut niet geschoten hadden, want dat op bevel van den burgemeester alle geweren en revolvers waren binnen geleverd, en de geheele stapel op het gemeentehuis, in een kamer, opgesloten lag en te ziene was. Dat sloeg lijk in! - ‘Zurücktreten!’ - Palabers weerom met dien zot van nen majoor, maar die officier daar gaf het niet op, en op 't einde van het spel mocht hij mee naar 't gemeentehuis, bevond dat die twee mannen de waarheid hadden verteld en liet ze weer vrij... Of onze twee gijzelaars herademden!!...

Op den Beer intusschen en hadden zij nog geen Duitschers gezien, en 't leven ging er zijn gewone gang. Maar 's Zaterdagsmorgens kwamen er almeteens geheele bressen afgezakt langs de kalsijde van den Hekke. Baaske was neerstig aan 't malen, nievers op peinzende, tot hij opeens die vlote soldaten in de gaten kreeg, verschoot en zijn molen stille lei. Hij en koste niet slechter doen, maar op zulke keeren wie peist er daarop! Een bende schuwe kerels, met de bajonnet op het geweer, kwam den molen opgestormd en ‘der verdammte Müller’ moest ‘mit’. Hij had de vijanden signalen gegeven, peis ne keer! En Baaske, lijk hij op zijn molen stond, vol stof en meel, werd tusschen de soldaten voortgedreven... D'er was daar geen klappen aan. Ze luisterden alleens niet. ‘Schweigen’ moest hij en ‘marschieren’.

‘Tot over den Hille hebben ze mij meegedaan, en 't is dank aan entwie die er niemand beter kent dan gij, vertelt Baaske, dat ik nog uit hun klauwen geraakt ben. God weet wat ze met mij gingen doen in die razernij van de eerste dagen. 'k Heb er uw vader altijd vooren geern gezien, ge moogt dat weten!’ En hij keek mij, vol genegenheid, aan met zijn grijze oogen.

Dien keer als hij dat vertelde, was Baaske serieus, maar hij kan ook geestig zijn, ge moogt het gelooven. Pee-de-garde wist daarvan mee te spreken. Iedereen weet, dat van overouds - verdiend of onverdiend - bakkers en molenaars, bij ons volk, precies in geen geur van heiligheid en staan, en we kennen allen de parabel van die hespe die voor dat volk in den hemel hangt, maar waarvan dat d'eerste schelle nog altijd moet gesneden worden!

‘O! de bakkers’, zei pastoor Canepeel in zijnen tijd, ‘'k en zou van de bakkers geen kwaad willen zeggen, nog voor mijn oogpitten niet!’ zei-t-hij, ‘'k ben trouwens zelve van bakkersvolk, maar... de menschen die 'n oventje hebben, zou ik toch aanraden van maar zelve te bakken!...’

‘En de meulenaars’ zei Pee-de-garde, die ook niet liever deed dan wat rippen en stekken... ‘de meulenaars zijn van geen haar beter’, zei-t-hij, waar dat Baaske Baele bij zat. ‘'k Heb altijd voor waar hooren vertellen, dat er nog nooit geeneen van die soorte in den hemel gerocht en is.’

Maar Baaske, rap lijk de weerlicht: ‘'t Doet, Petrus, zei Baaske - éénen! Mijn vader wist dat goed, maar, zei-t-hij der altijd bij, - van als ze 't geware wierden, zochten ze geheel den hemel af achter ne garde, om die meulenare daar buiten te wuppen, maar... van die soorte en was er geen één, in geheel den hemel te vinden!’.

Of er gelachen wierd, en Pee loeg nog het smakelijks van al!

Als nu de tweede wereldoorlog kwam, en viel er geen signalengevaar meer te vreezen, de molen stond reeds twee jaar stil en werkloos. Hij heeft geheel dezen oorlog rustig over zijn grijzen kop laten heengaan... Wilde hij misschien ook nog zien hoe dat spel ging afloopen? En 'n paar jaar later zakte hij ineen, zonder veel misbaar, als een oude in den dienst vergrijsde dienaar, die stil en stiptelijk zijn plicht gekweten heeft, en rusten gaat na volbrachte taak.

Van onze acht schoone Wingensche windmolens, schiet er nu geen enkele meer over.

Allen, de een vroeger, de ander later, - onze Poelvoordemolen het laatst van allemaal! - hebben ze moeten duimken leggen voor de moderne molentechniek, met stoom en electriciteit.

Maar niet alleen die heerlijke windmolens verdwijnen, ons traditie-getrouw schoon molenaarsvolk verdwijnt met hen mee. Die molenaarsfamilies: Derynckx, Vercouters, Craeymeerschen, Velden, Baeles, Rommels, Goethalsen... en zooveel anderen... waarvan de stamboom soms vele geslachten ver in de molenstake gesneden was.

Die molenmakers, de wereld door gekend en vermaard, als de meesters en de bazen in het vak; De Peel's van Gistel; de Coussee's van Ichtegem, de D'Haeze's van Aarsele, de Lievens van Zwevezele.

Wat waren die mannen trotsch op hun ambacht en op hun kunde: ze kapten in de balken van de molens die ze bouwden:

‘Van de Coots ben ick gemaeckt  Vreeset - dat ghy niet in mine clauwen geraeckt!’

En naar de wijze onzer beroemde klokkegieters, deden ze hun molen een tale voeren die luid getuigde voor hun stouten durf:

 ‘Als God mij bewaert van storme,  dondere, blicksem, waeter en vier,  bin hondert jaar sta ick nog hier!’

Zelfs den molenaar spelden ze de lesse:

 ‘Molenaar, dit is mijn vermaan  Let op de lichte en let op 't graan.’

Ha, dat waren nog kerels van 't echte ras, die molenbouwers en al dat molenaarsvolk, en een woordenschat bezaten ze, waar wij niet meer aankunnen.

Geen stukje was er aan heel hun molen, aan staanof aan draaiende werk, dat geen eigen schoone Vlaamsche name droeg: steegere, pestel, steenbalke, kruisplaten, vange, pinnesteen, bonkelaar, pinkels en kordeelen, kam en klauwwielen, en nog zoovele andere...

Wat zijn wij, Vlamingen van onze eeuw, taalarme menschen geworden, wij die om de eenvoudigste onderdeden van ons rijwiel aan te duiden, beroep moeten doen op een vreemde taal.

 Den avond voor ze hem voor altijd van hier gingen weghalen, ben ik hem, onzen Poelvoordemolen, nogeens weest groeten. 'k Ben er nog eens rondgewandeld, rond zijn stoffelijk overschot en ‘hij’ lag er schoon, geloof me, onze oude dappere held! Ringrondom in den bloeienden brem, lijk in een kroone van goud; de zoete geur van de hagedoorn doorbalsemde de lucht, en de zon, die heel den dag gepronkt had, kwam nu almeteens door de wolken kijken, en overgoot den heelen molenwal met haar warm gouden licht.

Waarachtig, 't was alsof heel de natuur nog eens samenspande om de uitvaart van haar ouden vriend met een laatsten luister te omringen.

Doch iets ontbrak, docht me, aan die apotheose: Een forsche klaroenblazer, in middeleeuwsche dracht, had er nu op de wal moeten verschijnen, om in naam van de aloude heerlijkheid van Poelvoorde, en in naam van alle levende en overledene Wingenaren, aan dezen laatsten onzer windmolens, plechtig en waardig, het laatste eeresaluut te brengen!

Toen ik vertrok was de zon verdwenen en meteen alle glans gedoofd; en opschouwend naar den ontkleeden en ontsierden wal, dacht ik, met weemoed, aan dat schoone gedichtje van Jan van Droogenbroeck, dat mijn moeder zaliger mij nog geleerd had, toen ik nog een kleine jongen was, en in 't naarhuisrijden kwam het mij weer te binnen, woord voor woord:

Daar staat hij
met zijn grijze kap, zijn langen steert, zijnen steilen trap, en vier roode wieken die hoog in de lucht zwieren en zwaaien in volle vlucht...   Wij, zoo dacht ik, wisten nog waar gewezen toen we dat gedichtje opzegden: toen stonden ze er nog met vijven sterk, onze Wingensche windmolens, maar 'k vroeg me af waar onze huidige schooljeugd wel wijzen zal, als de meester hun nu dat gedichtje aanleert?

J.F. Wingene.

P.S. - In het begin van onze bijdrage, gissend naar het geboortejaar van dezen Poelvoordemolen, schreven we ‘dat we om verschillende redens dierven besluiten dat het geboortejaar van dezen molen in het midden der xvie eeuw moest liggen. Welnu, na de afbraak trok een eigenaardig inschrift op den pinnesteen de aandacht van Baaske Baele, en weet je wat er op stond: MDL, dat is 1550. - Ge ziet dat we nog zoodanig ver niet van de waarheid waren!

Literatuur

Archieven
Bisschoppelijk Archief Brugge, Renteboek St.-Amandsche-Wingene", nr. C 119.
Rijksarchief Gent, Fonds d'Hane de Steenhuyse, nr. 47. Heerlijkheid Poelvoorde (Wingene), ca. 1640.

Gedrukte bronnen
Gazette van Gent, 6 november 1788 (verpachting)

Werken
Lieven Lams, Wingene, in F. Hollevoet, Als straten gaan ... praten, Tielt, 2005, p. 292.
Chr. Devyt, Onze windmolens in 1947", Biekorf, 1947.
Herman Holemans, West-Vlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 8. Gemeenten V-Z , Opwijk, Studiekring Ons Molenheem, 2005.
S. Gilté S. & S. Baert S. 2009: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Wingene, Deelgemeente Zwevezele, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen WVL43, 2009.
G Lams., De Heerlickeden van Wingene, Wingene, 1973 (uitgave in eigen beheer)
G. Lams, Van Wenghina tot Wingene. 847-1977, Wingene, 1977 (uitgave in eigen beheer)
G. Lams & A. Vandewiele, Een verleden voor mensen van heden. Wingene en Zwevezele door de jaren heen, Roeselare, 1990.
L. Lams, e.a., Fotoboek "Wingene, terug naar de 20ste eeuw", Ons Wingene, 2008.
J. Patteeuw, Feodaal overzicht van Wingene, in Ons Wingene, jaarboek 10 (deel 2), 2008, Wingene
J. Patteeuw, Het verval van de Wingense heerlijkheden, 1687-1727, in Ons Wingene, jaarboek 7 (2004), Wingene, 2005.
J. Patteeuw, Wingene in oude kaarten van 1600 tot 1800, in Ons Wingene, jaarboek 5 (2002), Wingene, 20
J. Patteeuw , Wingene tijdens de tweede helft van de 16de eeuw, in Ons Wingene, jaarboek 7 (2004), Wingene, 2005.
J. Patteeuw , De Heerlijkheid van Poelvoorde onder Wingene. Een heemkundige studie, Kortrijk, s.d.
O. Vanlaere, Wingene in oude prentkaarten, 1972.
Jules Fraeyman, Uit de geschiedenis van den Molen van Poelvoorde, in: Ons Wingene (Heemkundige kring van en voor Wingene-Zwevezele), nr. 12, 2009, p. 32-53.
Jo Patteeuw, De kroniek van de Poelvoordemolen, Ons Wingene, 12, 2009, p. 22-31.
Omer Vanlaere, Onze windmolens, De Roede van Tielt, 5(1974)1/2 blz. 63-67, 3 blz. 33-40; 6(1975)1 blz. 27-36.
Guido Lams, De acht windmolens van Wingene, Mededelingenblad Werkgroep West-Vlaamse molens, 18 (2002/2003), p. 195-198.
Patteeuw Jo, Molens te Wingene voor 1600, Ons Wingene, 11, 2008, 2, p. 74-62; 27, 2011, 2, p. 96-102.
Patteeuw Jo, De kroniek van de Poelvoordemolen, Ons Wingene, 12, 2009, p. 22-31.
Fraeyman Jules, Uit de geschiedenis van den Molen van Poelvoorde, Ons Wingene, 12, 2009, p. 32-53.
Edith Van Wuytwinkel & Marnik Braet, "Straten maken naam (71). Ruiselede - Daar bij die ... Meuleslag", Het Nieuwsblad, 13.07.2013.
Jules Fraeyman, "De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen. Een brokske Wingensche geschiedenis", Biekorf, jg. 49, 1948, nr. 1, p. 1-15; nr. 2, p. 37-42; nr. 3, p. 63-69; nr. 4, p. 91-94; nr. 5, p. 115-118, nr. 6, p. 133-138.
Herman Holemans, "De Poelvoordemolen te Wingene", Ons Molenheem (Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1998, nr. 1, januari-maart, p. 29-30.

Overige foto's

<p>Poelvoordemolen</p>

Foto: Lambert 't Kindt, jaren 1940 (coll. Mia 't Kindt)

<p>Poelvoordemolen</p>

Foto jaren 1940. Links herberg In Poelvoorde

<p>Poelvoordemolen</p>

Rijksarchief Gent, Fonds d'Hane de Steenhuyse, nr. 47. Heerlijkheid Poelvoorde (Wingene), ca. 1640 - repr. G. Souffreau

<p>Poelvoordemolen</p>

Rijksarchief Gent, Fonds d'Hane de Steenhuyse, nr. 47. Heerlijkheid Poelvoorde (Wingene), ca. 1640 - detail

<p>Poelvoordemolen</p>

Rijksarchief Gent, Fonds d'Hane de Steenhuyse, nr. 47. Heerlijkheid Poelvoorde (Wingene), ca. 1640 - detail

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: zondag 3 januari 2021

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens