Molenzorg

Schorisse (Maarkedal), Oost-Vlaanderen


Repro coll. B. De Stercke, Brakel
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Aelvoetsmolen

Ligging
Schorissestraat 33
9688 Schorisse (Maarkedal)

westzijde
grens met Maarke-Kerkem
400 m NW v.d. kerk
kadasterperceel A103

Geo positie
Type
Staakmolen
Functie
Korenmolen
Gebouwd
1823, overgebracht uit Nederbrakel
Verdwenen
1926, sloop
Allemolens
01711 (Ten Bruggencatenummer)
Beschrijving / geschiedenis

De Aelvoetsmolen was een houten korenwindmolen, gelegen op een heuvel aan de westzijde van de Schorissestraat, op 400 meter ten noordwesten van de kerk van Schorisse, tegen de grens met Maarke-Kerkem.

De hooggelegen molen werd meerdere keren "verdonderd" of door blikseminslag getroffen.

Volgens een bewaarde foto was de staakmolen voorzien van een kapelledak, twee opvallende kombuizen (aan de linkerzijweeg en de voorweeg) en houten pestelroeden. Op de vier bakstenen teerlingen zien we dikke arduinen platen. De molen maalt met vier volle zeilen. Beneden staan vijf personen en op de molentrap zitten er drie, ongetwijfeld leden van de familie Aelvoet, mogelijk met hun knechten en meiden. De langgerokte vrouwen hebben gereedschap in hun hand en waren aan het werk op het land. Een foto-opname was toen nog een bijzondere gebeurtenis, vandaar dat iedereen even de arbeid staakte en zich voor de grote fotocamera opstelde.

Van de grote molenaarshoeve, gelegen iets meer noordwaarts de Schorissestraat (thans nummer 35), bleven nog gebouwen bewaard, maar de woning zelf is vervangen door een villa. Al sinds de Franse revolutie werd hij door de familie Aelvoet uitgebaat.

Oprichter van de molen was Charles Aelvoet, een landbouwerszoon die geboren was te Etikhove in 1787. Hij kocht in 1823 de "Molen te Vele" in de Vossenbroekstraat te Nederbrakel en liet deze staakmolen uit 1763 overplaatsen naar Schorisse. Soms wordt melding gemaakt van een verplaatsing van een molen uit Geraardsbergen. Het is mogelijk dat er onderdelen van twee molens gebruikt werden om een nieuwe op te richten.

De molen werd aangeduid in de Atlas der Buurtwegen (ca. 1844) (met een rond teken van het perceel) en de kadastrale kaart van P.C. Popp (ca. 1860) (met het grondvlak van een staakmolen op teerlingen).

De molen werd bij de instelling van het Belgisch kadaster in 1834 ingedeeld in klasse 1, met een grondoppervlakte van 1,20 are en een kadastraal inkomen van 228 frank. Bij de molen hoorde ook een huis, een tuin, een partij hooiland en twee partijen akkerland, met een gezamenlijke oppervlakte van 1 ha 15 ha 80 ca en een totaal kadastraal inkomen van 279 frank.

Charles Aelvoet was gehuwd met Francisca De Vos, geboren in een landbouwersfamilie te Sint-Maria-Horebeke in 1791. Ze kregen negen kinderen: vijf jongens en vier meisjes. De goederen werden verdeeld op 27 februari 1849, twaalf jaar na het overlijden van de vader (Schorisse, 1837) en twintig jaar voor het overlijden van de moeder (Schorissse, 1869). In de verdelingsakte, opgesteld door notaris F.N. Platteau, lezen we onder artikel 6: "eene hofstede en stokkoornwindmolen groot in medegaende erve negen entwintig aren twee envijftig centiaren, gestaen en gelegen te Schorisse op de paepekley …palende noord oost den steenweg…” Deze goederen kwamen toe aan de kinderen Leon, Dorothé en Pieter Aelvoet.

Deze Pieter Aelvoet werd in 1862 de enige eigenaar. Hij was geboren te Schorisse in 1823 en overleed er in 1888. Hij huwde in 1865 met landbouwster Rosalie Ysebaert, geboren te Maarke-Kerkem in 1823. Pieter Aelvoet stuurde in 1856, samen met de andere molenaars van Schorisse, een petitiebiref naar de Belgische regering, toen die het gebruik van Romeinse balansen, "heinsels" of unsters, door de wet op de maten en gewichten verbood (met 10 frank boete, proceskosten ten laste en de verbeurdverklaring en verbrijzeling van de balans). Ze meldden in de brief dat ze verder hun Romeinse balansen zouden gebruiken, omdat deze "zoo regelmaetig zijn als eene gewoone weegschael..".

Uit het bevolkingregister van Schorisse van 1867 weten we dat de moeder van Pieter, Francisca De Vos, bij hen inwoonde. Andere inwonenden waren de muldersknechten Leo Aelvoet (een neef) & Louis Kesteleyn, landbouwwerkster Sidonie Aelvoet (een nicht) en de minderjarige Hortense Ysebaert, een natuurlijk kind van Melanie Ysebaert.

Pieter Aelvoet had twee broers die op andere staakmolens actief waren: Francis op de Botermolen van Nokere en later op de Stuivenbergmolen van Wortegem-Petegem en Frederik op de Rovorstmolen te Zegelsem,

Na het overlijden van Pieter Aelvoet in 1888 kwam de molen toe aan zijn vrouw Rosalie Ysebaert (die te Schorisse overleed in 1913) en de enige zoon Remi Aelvoet. Remi was geboren te Schorisse in 1868 en huwde in 1890 met landbouwster Emma Anselin, geboren te Sint-Maria-Horebeke in 1868. Het koppel kreeg tien kinderen: zes jongens (waarvan één stierf toen hij amper anderhalf jaar oud was) en vier meisjes. Alhoewel de kinderen in hun jeugdjaren ongetwijfeld meehielpen met hun vader op de boerderij en de molen, volgde geen enkele hem als molenaar op.

De Aelvoets molen overleefde de eerste wereldoorlog, maar werd in 1926 gesloopt.

Achter de plek waar de staakmolen stond, werd in de jaren 1970 een landhuis gebouwd. Deze is nu ingericht als bed&breakfast 't Kopke. De vier bakstenen teerlingen met dikke arduinen dekplaten bleven bestaan tot 15 september 2010. Dan werden ze spijtig genoeg met een kraan opgeruimd. Met de arduinen platen en de bakstenen werd op dezelfde plek het zogenaamde "molenterras" aangelegd...

Opeenvolgende eigenaars:
- 1823, opbouw: Aelvoet Carolus, gehuwd met Devos Francisca, landbouwer te Schorisse
- 27.02.1849: deling: a) Aelvoet Leon, landbouwer te Schorisse, b) Aelvoet Dorothé, landbouwster te Schorisse en c) Aelvoet Pierre (notaris Platteau), artikel 6: “eene hofstede en stokkoornwindmolen groot in medegaende erve negen entwintig aren twee envijftig centiaren, gestaen en gelegen te Schorisse op de paepekley …palende noord oost den steenweg…” Er werd twee keer vermeld dat de molen op de “paepekley” stond.
- 02.10.1862, verkoop: Aelvoet-Ysebaert Pieter, molenaar te Schorisse (notaris Saby)
- 11.11.1888, erfenis: de weduwe Rosalie Ysebaert (voor 1/2 vruchtgebruik) en kind Remi (voor 1/2 volle eigendom en 1/2 naakte eigendom), molenarin te Schorisse (overlijden van Pieter Aelvoet)
- 22.12.1913, erfenis: Aelvoet-Antelijn Remi, landbouwer te Schorisse (overlijden van de weduwe Rosalie Ysebaert van Pieter Aelvoet).

Omer Wattez vereeuwigde de molen in zijn novelle: "Het gezin van den mulder", een novelle uit 1902 (integrale weergave in bijlage).

Zie ook onder: Nederbrakel, Molen te Vele

Lieven DENEWET & Herman HOLEMANS

Bijlagen

"De molenaarsfamilie Aelvoet" door Carlos Aelvoet, Wortegem-Petegem

Charles Aelvoet, geboren te Etikhove op 21 maart 1787, overleden te Schorisse op 6 maart 1837, landbouwer en molenaar. Hij was gehuwd met Francisca De Vos, geboren te Sint-Maria-Horebeke op 21 december 1781 en overleden te Schorisse op 17 maart 1869.
Charles Aelvoet was de zoon van landbouwer Pieter Aelvoet, gedoopt te Etikhove op 8 juli 1729 en er overleden op 21 november 1811. Hij was gehuwd te Etikhove in 1759 met Joanna Catherine Aelvoet, geboren te Etikhove in 1730 en er overleden in 1766. Hij huwde een tweede keer te Etikhove in 1768 met Anne Francisca Van Ceunebroeck, geboren in 1729 en overleden te Etikhove in 1788.

De negen kinderen van Charles Aelvoet en Francisca De Vos:

1. Ivo Alevoet, molenaar-landbouwer, geboren te Etikhove in 1811 en overleden na 1863. Hij was gehuwd te Etikhove in 1837 met Pharaildis Baert, geboren te Etikhove in 1814 en er overleden in 1842. Hij was een tweede keer gehuwd te Sint-Denijs-Boekel in 1844 met landbouwster Amelia Spildoorn, geboren in 1819 en overleden na 1863.

2. Pieter Francis Aelvoet. molenaar-landbouwer te Nokere en Wortegem-Petegem, geboren te Sint-Maria-Horebeke op 20 december 1812 en overleden te Salins (F) op 10 september 1865. Hij was gehuwd te Maarke-Kerkem op 17 augustus 1839 met landbouwster Rosalie Elebaut, geboren te Maarke-Kerkem op 7 september 1814 en overleden te Wortegem op 3 maart 1858. In 1841 was hij "aenkomenden paghter" van de Botermolen te Nokere, in opvolging van Louis De Baere. Op 26 februari 1852 kocht hij  de Stuyvenbergmolen van Wortegem-Petegem aan, die hij in 1859 weer doorverkocht.
De 11 kinderen van Francies Aelvoet en Roaslie Elebaut:
1. Marie Thérèse Aelvoet, geboren te Schorisse op 28 mei 1840.
2. Leopoldus Aelvoet, muldersgast, geboren te Nokere-Legenhoek op 12 juni 1842, overleden na 1873. Hij was gehuwd in juni 1872 te Gent met Amelia Flamant, keukenmeid, geboren te Gent op 25 november 1847 en overleen na 1873.
Zoon: Raymundus Livinus Franciscus Aelvoet, geboren te Velzeke op 11 mei 1873.
3. Jan Baptiste Aelvoet, geboren te Nokere-Legenhoek op 6 mei 1844 en er overleden op 11 mei 1844.
4. Marie Eulalie Aelovet, geboren te Nokere-Legenhoek op 24 mei 1845.
5. Sidonie Clémence Aelvoet, landbouwwerkster, geboren te Nokere-Legenhoek op 4 augustus 1846 en overleden te Oudenaarde op 15 februari 1920, gehuwd in 1875 met Désiré Joseph De Graeve, geboren te Bevere-Oudenaarde op 1 januari 1844 en overleden te Oudenaarde op 5 juli 1927. Ze hadden 3 kinderen.
6. Richard Aelvoet, geboren te Nokere-Legenhoek op 17 mei 1849.
7. Marie Stephanie Aelvoet, geboren te Nokere-Legenhoek op 21 maart 1851, overleden te Oudenaarde op 12 november 1924. Hij was gehuwd met Antoine de Witte.
8. Marie Euphraisie Aelvoet, geboren te Nokere-Legenhoek op 20 maart 1852, overleden te Oudenaarde op 3 januari 1914. Zij was gehuwd met Henricus Livinus Flamant, bediende, geboren te Gent op 28 mei 1850 en overleden te Wingene op 19 mei 1911.
9. Charles Louis Aelvoet, geboren te Wortegem op 25 januari 1854.
110. Marie Octavie Aelvoet, dienstmeid, geboren te Wortegem op 19 februari 1856.
11. Marie Elodie Aelvoet, geboren te Wortegem op 21 februari 1858 en er overleden op 12 juni 1859.

3. Virginie Aelvoet, geboren te Sint-Maria-Horebeke in 1814 en overleden in Maarte-Kerkem in 1847. Hij huwde te Schorisse in 1843 met Frances De Craeye, geboren te Maarke-Kerkem in 1801 en er overleden in 1845.

4. Amelius Frederik Aelvoet, molenaar, geboren te Schorisse op 2 maart 1816 en overleden te Zegelsem in 1864. Hij had drie kinderen: Jan Aelvoet (°1840), Charles Pieter Aelvoet (°1842) en Marie Aelvoet (°1844). 

5. Ida Aelvoet, geboren te Schorise op 28 oktober 1817 en overleed er 10 mei 1841. Zij bleef ongehuwd.

6. Leon Aelvoet, landbouwer-molenaar, aanvankelijk te Schorisse, geboren te Schorisse op 26 juli 1819 en overleden te Sint-Maria-Horebeke op 12 november 1873. Hij huwde te Sint-Maria-Horebeke in 1857 met Amelia Perpetua Van Malleghem, geboren te Etikhove in 1809 en overleden te Sint-Maria-Horebeke in 1885.

7. Thérèse Aelvoet, landbouwster, geboren te Schorisse in 1821 en er overleden in 1845. Zij bleef ongehuwd.

8. Pieter Aelvoet, landbouwer-molenaar te Schorisse, geboren te Schorisse op 7 juli 1823 en er overleden op 11 november 1888. Hij huwde op 31 mei 1865 te Maarke-Kerkem met landbouwster Rosalia Ysebaert, geboren te Maarke-Kerkem op 2 maart 1823 en overleden te Schorisse op 22 december 1913.
Uit het bevolkingrerigster van Schorisse van 1867.
Adres: Langestraat 2.
Inwonenden:
- Francisca De Vos, huishoudster, moeder van Pieter, weduwe van Charles Aelvoet.
- Leo Aelvoet, neef, muldersgast. Geboren te Nokere in 1842. Vertrok naar Brussel in 1867.
- Sidonie Aelvoet, landbouwwerkster, geboren te Nokere op 12 augustus 1847. Vertrok naar Geraardsbergen op 12 november 1869.
- Louis Kesteleyn, muldersknecht, geboren te Schorisse in 1840.
- Hortense Ysebaert, scholier, natuurlijk kind van Melania Ysebaert, overleden op 5 februari 1879.
Zoon van Pieter Aelvoet en Rosalie Ysebaert:
Remi Aelvoet, molenaar-landbouwer, geboren te Schorisse op 30 mei 1868, gehuwd te Sint-Maria-Horebeke op 24 september 1890 met Maria Emma Anselin, landbouwster, geboren te Sint-Maria-Horebeke op 20 september 1868 en er overleden na 1900.
Kinderen van Remi Aelvoet en Maria Emma Anselin:
1. Pieter Georges Aelvoet, geboren te Schorise op 28 augustus 1891. Verhuisde naar Watermaal-Bosvoorde in 1920.
2. Pascal Victor Aelvoet, geboren te Schorisse op 31 maart 1893.
3. Leo Julius Joseph Aelvoet, landbouwer, geboren te Schorisse op 19 maart 1895, gehuwd te Schorisse in 1961 met Bertha Marie Hortensia Bochstael, geboren te Schorisse op 19 januari 1906.
4. Maria Aelvoet, geboen te Schorisse op 14 augustus 1897, gehuwd te Schorisse op 12 augustus 1920 met Hoineruy Carolus Eyman, geboren na 1890.
5. Urbain Cyril Aelvoet (I), geboren te Schorisse op 20 oktober 1899 en er overleden op 22 mei 1901.
6. Urbain Cyril Aelvoet (II), landbouwer, geboren te Schorisse op 18 augustus 1901 en overleden na 1950. Hij was gehuwd met Ivonne Clarisse Bertha Catherine Vander Linden, geboren te Sint-Kornelis-Horebeke op 29 april 1907 en overleden na 1950.
7. Hilda Cordula Paula Aelvoet, geboren te Schorisse op 5 mei 1903.
8. Fedor Désiré Aelvoet, geboren te Schorisse op 24 juni 1905 en overleden te Waregem op 27 augustus 1988. Hij was gehuwd met Andrea Maria Aline Bockstael, geboren te Schorisse op 24 november 1910 en overleden voor 1988.
9. Palmyre Georgine Elodie Aelvoet, huishoudster, geboren te Sint-Maria-Horebeke op 2 oktober 1909, gehuwd met Antoine Henri Pierre De Temmerman, landbouwer, geboren te Sint-Denijs-Boekel op 17 januari 1907.
10. Denis Ivo Celestin Aelvoet, ijzervlechter, geboren te Sint-Maria-Horebeke op 22 apirl 1913. Hij was gehuwd te Schorisse op 19 juni 1941 met Alma d'Haeyer, geboren te Etikhove op 9 december 1907.
Zoon van Denis Aelvoet en Alma d'Haeyer:
Pascal Remi Camile Aelvoet, metser, geboren te Schorisse op 9 november 1941, gehuwd te Ronse op 22 januari 1973 met Elizabeth Celementine Irma De Donder (°Ronse 21 oktober 1944). Verhuisde van Ronse op 9 maart 1976 naar de Hofveldstraat 82 te Schorisse.

9. Dorothé Aelvoet, landbouwster, geboren te Schorisse in 1826 en overleden te Sint-Maria-Horebeke in 1902, gehuwd met Joseph Vander Donckt, landbouwer, geboren te Sint-Kornelis-Horebeke in 1817 en overleden in Sint-Maria-Horebeke in 1885. Zij hadden zes kinderen: vier jongens en twee meisjes.

--------------------

Omer Wattez, "Het Gezin van den Mulder", Maldegem, Victor De Lille, 1902, 97 p. (Duimpjesuitgave, 33). (novelle).

I.

De wandelaar, welke de groote baan volgt van Oudenaarde op Geraardsbergen, in de streek "heirweg" geheten, blijft plotseling, onvrijwillig stilstaan, als hij op de hoogte van Maria-Hoorebeke is gekomen. Rechts strekt zich daar eene breede, diepe vallei uit, die hij op sommige plaatsen tusschen de heuvelen en boschjes van op de hoogte, bij gedeelten, heeft kunnen bemerken, maar welke zich eerst nu in haar geheel ontvouwt. Een heldere toon heerscht in het landschap van het vlakke Vlaanderen, waar wouden ontbreken. Hier integendeel bedekken zij berg en dal, verduisteren den gezichteinder met dichte massa's sparren en dennen en lijsten in eenen reusachtigen ring van donker fluweel de dorpen Schoorisse, Maarke en Etichove, welke in de diepte liggen.
Dat panorama zal de bewondering van den wandelaar wekken; aan zulke afwisseling van bergen en dalen, bosschen en wouden, verlevendigd door dorpen, gehuchten, hofsteden en molens, heeft hij zich in het Vlaamsche land niet verwacht, als hij uit het dal der Neder-Schelde komt.
Aan het zien en genieten van dat schoone landschap doet hij zich te goed. Aan de oude herberg "De Zwaan", verlaat hij den "heirweg" en slaat den steenweg rechts in naar de diepte. Hij heeft maar die mulderskar te volgen, welke langs denzelfden weg rijdt. Als dat belang voor hem heeft, kan hij op het plaatje van den zijwand der kar lezen: "Pieter Aelvoet, mulder en landbouwer te Schoorisse, provinice Oost-Vlaanderen". Maar om acht te geven op eene mulderskar, met hetgeen er ook moge bij wezen, is de streek te verrassend heerlijk voor den wandelaar, en zal hij weldoen er zich eerst goed aan te verzadigen.
Doch nu, halverwegen den "berg Steene" wordt het aantrekkelijker bij de mulderskar. Een meisje van vooraan in de twintig komt uit eene woning, langs den steenweg, lacht vriendelijk tegen den jongen man, die de kar leidt, en die haar seffens bemerkt, en volgt met hem den weg naar het dal, onder een levendig gesprek, waarbij het meisje nu en dan luide giegelt.
De jonge man schijnt haar te "plagen" of dingen te vertellen, welke haar vroolijk maken; maar de wandelaar die op afstand blijft, om die idylle niet te storen, kan niets van het gesprek vernemen, tenzij van tijd tot tijd een luider geroep "ju!", waarmede de voerman zijn paard toespreekt.
Dat het gesprek der twee jongelingen het heerlijke landschap neit betreft, kan voorzeker voor waarheid gelden. Hoe schoon ook het land moge wezen, daarover spreken envoudige buiten lieden al niet veel; wat niet wil zeggen, dat zij het niet gevoelen.
De jonge man en het meisje spraken zeer waarschijnlijk over dingen, die vooral voor de  jeugd van groot gewicht zijn; maar dit deden zij nu ook niet in de taal der dichters, als deze over dat onderwerp spreken. En toch schenen zij elkander zeer goed te verstaan; anders zou dat, vooral aan het meisje, zooveel genoegen niet verschaft hebben. Zij verstonden elkander deels uit korte gezegden, deels uit toon en gebaar en, was de jongen niet zoo luidruchtig als het meisje, toch kon men er zeker van zijn, dat hij inwendig niet minder "leute" had dan zij.
Eer hij verre de mulderskar gevolgd heeft, zal de wandelaar wel kunnen besluiten, dat het samengaan van dien jongen man en dat meisje veel heeft van eene afgesproken vrijage te zijn, of iets dat er sterk op gelijkt en hij zal, zonder zich de genoegens te ontzeggen, van het natuurschoon , dat zoo heerlijk rondom hem ten toon is gesprid, innig deel nemen aan den levenlust van jonge harten, als hij geen verstokte menschenhater is, of geen leeftijd heeft bereikt, welke zulke gevoelens verdooft. En toch dan ook blijven er soms in het ene of ander hoekje van het hart nog herinneringen over uit vroeger dagen.
Het meisje mocht met recht eene landelijke schoonheid geheten worden. Zij had levendige bruine oogen en blond haar, dat op haar voorhooofd en hare slapen kroezelde. Haar gelaat bloosede. Onder het spreken bewoog zij zich met vlugheid, ofschoon zij kloek gebouwd was. Aangezicht, lijf en armen waren mollig rond en zij ging met lichten tred nevens den jongen man. Deze was hoog opgeschtoen, had bruin haar en blau-grijze oogen.
In het dal aan de beek gekomen, scheidden de jongelieden, na elkander eens vriendelijk in 't gelaat bezien te hebben. Als het meisje reeds een eind ver een "veldwegelken" was ingetreden, riep de jonge man haar achterna:
- "Mag ik Zondag mijn Paaschei komen eten?"
- "Ja'g!" riep het meisje tegen, en de snokkende klanken van haar luid lachten klonken helder over het eenzame veld.

Het was lente. Paschen viel laat dit jaar en het buitengewoon goed weder, de warme zon had de natuur een levendig Paaschkleed aangetrokken van jeugdig groen en fissche bloemen. Langs de grachten en in de weiden bloeiden duizenden sleutelbloemen; op de bermen wiegelden de witte anemonen en in de boomgaarden verhieven zich de goudgele tijloozen uit eenen bussel van spichtige bladeren. De vogelen kwinkelleerden in boschjes en hagen, vlogen ijverig met pluimen, hooipijltjes en vlokjes wolle naar hunne nesten. Op de velden, over heuvel en dal in Zuid-Vlaanderen, kiemde het krachtige leven en bereidde voor den aanstaanden Mei de volle lentepracht, met bloeiende fruitboomen en geurend houtgewas.
Als de jonge mulder met zijne kar in het dorp aankwam, ontmoette hij den knaap met den ratelaar, die de geloovigen naar den avonddienst noodigde. Het was Witte Donderdag en de klokken waren naar Rome, van waar zij Paascheiers zouden medebrengen.

II.

Op eene hoogvlakte stond de "Molen ten Berge"; op de hofstede daarnevens woonde de mulder Aelgoet met zijn gezin: zijn vrouw Melia en zijnen zoon Jan. Pieter, alhoewel reeds een man van jaren, deed nog het werk op den molen en zijn zoon was met de boerderij gelast. Melia beredderde met Treze, de meid, het huishouden en onderhield de melkerij.
Pieter de mulder was maar een halve man meer; dat zei hij zelf meer dan eens, vooral nadat hij zijne molentrap was opgeklommen en naar adem hijgde.
Dat hij weldra het werk niet meer op den molen zou kunnen verrichten, gevoelde hij maar al te wel. Hij leed nu en dan aan aamborstigheid. Dat naar boven klimmen "pakte" hem soms meer aan de "asempijpen" dan gewoonlijk. En als hij daar in het "deurgat" van den molen boven de trap stond, dacht hij dikwijls aan wat er gebeuren zou, als hij niet meer zou naar boven kunnen. Hij had die trap in zijn leven zoovele duizenden malen beklommen, en kon zich zijne levensgeschiedenis met betrekking tot den molen zoo goed voorstellen.
Eerst was hij den molen aan de hand van zijnen vader "opgeklaverd"; dan was hij nog een kleine kleuter. Wat later had hij gepoogd gansch alleen boven te klauteren.
Zijn vader liet hem doen en kwam hem soms wat helpen. Eindelijk ging het toch gansch alleen en de kleine Pieter was daar fier over. Dan liep hij mee met den "ketser" (ezeldrijver) om de bakten (noodige meel om te bakken)  naar huis te dragen. Dan mocht hij bij het terugkeeren op het ezelken zitten en viel er dan ook al eens af, als de ketser het te hard deed loopen. Dan stond de ketser te lachen, terwijl hij zelf schreide van het "zeer" (pijn).
Pieter de mulder nu dacht in zijne oude dagen dikwijls aan de voorvallen uit zijn kinderleven. Dan volgden de gebeurtenissen elkander in zijnen geest op, en zoo kwam hij aan het tijdstip, waarop zijn vader gestorven was.
Dan was hij "boer" op hoeve en molen geworden; want zijne moeder was haren man in 't graf voorgegaan. Als hij heer en meester alleen was, had dit hem zoo zonderling, zoo eenzaam toegeschenen.
Voor den goeden gang der zaken op hoeve en molen, zou het hem niet mogelijk zijn lang alleen te blijven
Dan had Pieter aan trouwen gedacht. Vroeger had hij dit reeds willen doen met een meisje met dewelke hij lang "verkeerd" had; maar hij had ze verlaten en de menschen zeiden dat het niet "schoon" was, na er zoo lang mee "gegaan" te hebben. Zijne ouders waren er sterk tegen geweest, dat hij zou trouwen met iemand, die niets had dan hare tien vingers, terwijl hij eens eigenaar zou zijn van eenen molen, eene hofstede en verscheidene stukken land.
Dan trouwde hij met eene welgestelde boerendochter, Melia Vermeiren. Zijn geweten had hem dikwijls over zijn gedrag berispt; maar toen  degene, die hij vroeger bemind had, de streek had verlaten om naar de stad te gaan wonen als dienstmeid, dacht hij er zooveel niet meer aan. Toch schoot het hem nu en dan, als hij op zijnen molen was, te binnen en werd hij als eene inwendige berisping gewaar, waarvan hij eenigszins huiverde.
Zijn huwelijk met Melia Vermeiren was plechtig gevierd geworden. Zij waren met het rijtuig van den burgemeester naar de kerk gereden. De ketser had den molen "gesteld" (versierd) met bloemen, groen en vaantjes van gekleurd papier. De wieken stonden als een schuinsch kruis en op de twee bovenste wapperde de nationale driekleur. Veel volk was voor den molen blijven staan om het werk van den ketser te bewonderen.
In de dorpsstraat had men bruid en bruidegom "gestropt" volgens een oud gebruik in de streek. Over de straat hielden twee personen eenen koord van groen en bloemen gespannen. Er meost drinkgeld gegeven worden, wilde men vooruitkomen. Na de plechtigheid in de kerk was bij 't uitgaan eene bende arme menschen met zakdoeken in de handen op de voeten der "trouwers" gevallen om hen, tot teeken van gelukwensching, de schoenen te vagen. De smid had op 't dorp met kleine kanonnen geschoten, dat de grond daverde en de slagen tegen de hooge heuvels der Stokstraat en de Heie weergalmden. Dan was de stoet, bestaande uit de trouwers, de getuigen en de genoodigden, naar het gemeentehuis rechtover de kerk, eens bij kozijn De Waele gegaan, en zij hadden er tot aan den middag stoopen (dubbele liters) gesuikerd bier gedronken, waarna hen een gastmaal werd opgediend. Het was te ver om naar de afgelegen wijk Ten Berge te gaan. Na het maal werden de trouwers weerom met het rijtuig van den burgemeester naar de spoorwegstatie te Etichove gevoerd om eene speelreis naar Gent te doen.
Twee dagen nadien was Melia Vermeiren bazin op de molenhoeve en werkte PIeter met nieuwen moed op zijnen molen.
Dat was nu al lang geleden. Zij hadden vier kinderen, twee zoons en twee dochters, groot gebracht. Drie waren getrouwd en hadden het dorp verlaten; er bleef hen maar alleen de jongste, Jan, meer over.
Dat Pieter weldra de meesterschap op zijnen molen aan zijnen zoon zou moeten afstaan, gevoelde hij nu maar al te wel; maar hij zou dat niet doen, zoolang de omstandigheden hem daar niet toe zouden dwingen. Op zijnen molen alleen was de mulder meester. Op de hofstede droeg zijn vrouw "de broek"; zij was eene goede huishoudster, maar uiterst gierig en de dorpelingen zeiden van haar, dat zij eenen halven cent in tweeën zou bijten.
- "De mulder is meester op zijnen molen," antwoordde Melia, als de menschen te veel bemerkten, dat zij in alles meester was en bevelen gaf. Voor de rust liet PIeter haar begaan. "Voor de rust", dat was Pieters woord, dat hij in vele gevallen te pas bracht, als het de vrekkigheid zijner echtgenoote gold. Het was toch alles voordeel, wat zij er bij hadden, meende Pieter, en zoo zouden de kinderen later toch iets te erven hebben.
Melia liep soms een heelen dag al pruttelen over een verlies of eene uitgave, die zij nutteloos oordeelde.
- "Als de mulderin 'nen cen cent verliest, is't alsof zij een stuk van hare ziel kwijt is," zeiden soms ook de menschen.
Dan kon zij het volk, haren man en hare kinderen bitsig aanspreken.
Over sommige dingen, die de mulder tot zijn genoegen deed, had Melia geprutteld, totdat hij alles had laten varen wat hem geld kostte. Zoo had hij ontslag genomen van lid van het eeuwenoude schuttersgilde, waartoe de mulders, van vader tot zoon, altijd hadden behoord. Dit gilde werd te Schoorisse gesticht "in den jare 1630 Onzes Heren Jezus Christus, zooals op het oude vaandel en in de jaarboeken van het gilde te lezen stond. Het was ten tijde van de regeering der hertogen Albrecht en Isabella. De mulder had dat in huis meer dan eens verteld, als wilde hij het voor eene beweegreden laten gelden tegen het verlaten van dat gilde, waartoe zijne vrouw hem nu en dan aanspoorde, terwille der zes frank, die het jaarlijks kostte. Maar zij stribbelde tegen, gaf zich niet voor overwonnen en wierp op, dat de aartshertogen Albrecht en Isabella haar niet konden  schelen.
Eindelijk won zij haar geding; haar man verliet het schuttersgilde.
Dan was het de beurt aan de "Gazette van Gent", die ook sedert lange tijden - misschien sedert hare stichting voor meer dan een paar eeuwen, op de molenhoeve te Schoorisse kwam. Zestien frank in het jaar, dat was te veel; die gazette meost "opgezeid" worden. Met een weekblad kon men het ook gedaan krijgen om de merktprijzen van boter en eiers te weten.
De mulder las dikwijls na het middageten in het nieuwsblad en vertelde dan somtijds 's avonds wat er in Mexico, China, Brazilië of elders gebeurde. Melia vond het niet noodig te weten wat er daar zoo verre voorviel. Het konden leugens zijn; het papier was zoo verduldig, en niemand zou gaan kijken om te weten of het waar was. Zij had, voor haar deel, genoeg met het nieuws van Schoorisse en omstreken, en dat kwamen de menschen haar voor niets vertellen, zei ze meer dan eens.
De "Gazette van Gent" liet men ook varen en men liet zich inschrijven op het "Nieuws- en Aankondigingsblad", dat maar drie frank in 't jaar kostte, en dat ook de marktprijzen gaf van Oudenaarde, Ronse en Nederbrakel, de drie marktplaatsen der streek.
Als de mulder te lang bij de buis van de stoof zat te rooken, begon Melia ook soms te pruttelen en sprak dan over al het werk, dat er nog te doen viel, en waaraan hij wel eene hand zou kunnen toesteken.
Alleen op zijnen molen was Pieter recht gelukkig, heer en meester alleen. Daar stond hij als een koning, hoog verheven. Vandaar aanschouwde hij de heele streek als zijn koninkrijk. Gansch het dorp, dat zich over heuvel en dal uitstrekte en verscheidene andere dorpen nog zag hij daar liggen. Als hij 's morgens vroeg aan 't werk ging, zag hij de schoorsteenen der kleine pachthoeve, rondom den molen gelegen, beginnen te rooken. Hij hoorde de hanen kraaien, de klokken der kerken voor de morgenmis luiden, en den eersten trein schuifelen, als deze aan het station te Etichove stilhield. Den dag door zag hij de lieden op hunne akkers werken en wist wie eerst zaaide en laatst maaide. Vandaar peilde hij "het geluchte" om te zien wat weder het zou worden. Hij volgde het drijvende zwerk, als er een onweder opdaagde, teekende als Christen een kruis, wanneer hij den eersten donderslag hoorde, en deed een kort gebed voor den heiligen Donatus, wanneer de bliksemflitsen de lucht doorploegden en de ratelende donder den molen op zijne grondvesten deed daveren.
Als er des winters sneeuw over de uitgestrekte velden lag, en de zon daarop millioenen diamanten deed vonkelen, stond Pieter dat schouwspel droomend aan te zien. Dan in de lente, als de streek er frisch groen uitzag; als de sombere kleur der bosschen in heldere tinten opging; in de Meimaand als de boomgaarden bloeiden en geurden; in den zomer als de akkers met rijpende gewassen waren bedekt, als het vlas getrokken was, en er gehooid en geoogst werd, kon hij aan het weelderig zicht van het schoone landschap zijn eenvoudig hart ophalen en dacht dan aan geene "kleine miseries" meer in huis.
Dan hoorde men hem het eene deuntje na het andere fluiten, terwijl hij vlijtig werkte.

III.

In het dal, langs de beek, beneden den molenheuvel, lag de schapenhoeve. Daar woonde de "schaapboer", zooals men hem te Schoorisse noemde. Zijne vrouw, de "schaapboerin" was de heele wereld door bekend, zeiden de menschen. En daar waren redenen voor. Ten eerste, zij kon "klappen", gelijk een advokaat; zij sprak dan ook voor hun tweeën. Haar man zei geen tien woorden in eene week. Er waren schalken, die beweerden, dat de donder op zijne "sprake" gevallen was. Anderen gaven voor, dat hij geleek op den kanarievogel van Pier Patijn, die zeer goed kon schuifelen, maar alles van binnen hield.
Ten tweede, zij was berucht geworden dor eene dubbele veroordeeling voor de rechtbank te Oudenaarde; Hare tong, die "jizer en staal sloeg", had haar met eenen harer geburen in moeilijkheden gebracht. Voor verwijten werd zij voor de rechtbank gedaagd. De heele buurt was naar het geding gaan luisteren; want iedereen wist, dat de schaapboerin zou "afgeven". Zij deed dan ook dikwijls door hare opmerkingen, rechters, getuigen, advokaten en toehoorders lachten. Dit belette niet, dat zij tot boet veroordeeld werd.  Nochtans meende zij gelijk te hebben, en na het vonnis riep zij luidop in de verhoorzaal: "Dat en is hier geen rechtbank, maar 'en kromme bank!" De toehoorders schaterlachten; maar de rechter nam het kwalijk en de schaapboerin werd tot eene nieuwe boet veroordeeld voor oneerbiedigheid jegens het gerecht en zijne dienaren.
Sedert dien tijd werd zij door vele de "kromme bank" geheeten; maar de oorsprong van dien "bijlap" was door velen vergeten, omdat het al lang geleden was. Hare kinderen waren dan nog klein en nu waren het groote, struische jongens en "jonge dochters". Zij waren met zeven en nog allen jong. Een ferm "huishouden", zeiden de geburen, als zij de vier jongelingen te zamen op den akker zagen werken.
De "schaapboerkens" zouden in korten tijd  rijk geworden zijn; maar de goede jaren voor den landbouw waren voorbij, en zij werkten niet op eigendom, maar op pachtgrond van den baron van Hoogendorp.
Het was de Zondag van Paschen.
Het middagmaal was op de schapenhoeve gedaan. Iedereen was naar de vespers gegaan, tenzij de  schaapboer zelf die "thuiswachter", was. Alz ij terugkwamen zat hij nevens de "stoofbuis" in de groote boerenkeuken zijne pijp te rooken. De moeder en de oudste dochter Maria liepen nu "over en weer", van de keuken naar het schotelhuis, om het werk van het schotelwasschen te verrichten.
Tilde ging aan het hofgat en keek langs den veldweg den heuvel op: zij scheen iemand te verwachten.
Zij ging verscheidene malen terug binnen en kwam dan weerom eens naar buiten zien.
- "Hij en komt niet af!" zie lachend hare zuster, als Tilde weer in huis trad.
De moeder, die eenen stapel telloren in de "dresse" (kas voor eetwaren) stelde, monkelde eens; maar op het wezen van den vader vertrok er geene spier. Hij bleef voort aan zijne pijp smakken, van tijd tot tijd half ingesluimerd, en scheen niets te bemerken van hetgeen er in huis omging.
- "Daar is hij!"  riep Marie opeens tot Tilde, die nu in de "gazette" zat te lezen.
Kort nadien verscheen er een jonge man aan de deur, die open stond en daar riep hij:
- "Is er geen belet?"
- "Neen 't!" riepen de drie voruwen te gelijk.
De jonge man kwam binnen en zei lachtend "Ik kom om mijn Paaschei!" tot de moeder.
- "Welgekomen!" antwoordde deze.
- "Ik wensch u allen den goeden dag!" zei hij nog, terwijl hij naar den schaapboer keek, die zijne oogen bewoog, maar anders onbeweeglijk bleef, en iets tusschen zijne tandenn grommelde, dat waarschijnlijk ook "goeden dag" moest beteekenen.
Maria bood den aangekomene enen stoel aan, en hij zette zich schrijlings daarop met de leuning naar voren gekeerd.
- "Ontsteekt ge niet?" vroeg Maria nog.
- "Ba! e pijpke en kan geen kwaad," antwoordde hij en haalde pijp en tabak uit de "male" (tasch) van zijne jas en begon de pijp te vullen. Maria nam eenen "solferpriem" uit eenen blikken koker onder den schoorstenmantel, deed hem aan den stoofpot branden, en reikte hem den jongeling over.
- "Danke, meiske", zei hij bij 't aannemen.
Tilde, welke met de "gazette" in de hand nevens de tafel was blijven zitten, lachte vriendelijk, bezag den jongen boer en bleek eenigszins verlegen te zijn met hetgeen zij voortaan meost doen: hem bezien of voort gaan met lezen.
In den bezoeker herkennen wij den mulderszoon Jan Aelgoet, denzelfden die met zijne kar den "berg Steene" op Witten Donderdag was afgereden in gezelschap van dat meisje, die Tilde was.
Terwijl de jonge man rookte, vertelde hij allerlei lustige dingen waarom de vrouwen lachten. Alleen de schaapboer sprak geen woord of verroerde zijn gelaat niet. De jonge mulder stoorde zich niet aan deze   schijnbare onverschilligheid. Hij wist wel dat de schaapboer zoo bestond.
Om vijf uren legde de schaapboerin van eene volle telloor de eiers in den kokenden "moor" en keek naar het uurwerk, dat langzaam in de eikenhouten horlogekas tikte. Het waren de Paascheiers, die men naar oud gebruik, met het "vesperbrood" zou eten.
De bazin had ook een overgroot "koekebrood" uit de spinde gehaald en op de tafel gebracht. Als zij de eiers uit den "moor" had genomen en in eene kom vol water te koelen had geleid, begon zij van het koeekbrood boterhammen te snijden en legde ze opeengestapeld op eene telloor.
Intusschentijd had Maria koffie gemalen schudde het gemalene in de koffiekan, deed er wat suikerij bij, en ging er dan op de stoofbuis kokend water opschenken.
- "Wat dunkt u over 't weer, boer?" sprak Jan luide den schaapboer aan, die ontwaakt scheen en eene versche pijp met tabak ging vullen.
De aangesprokene zag door 't venster naar 't "geluchte" en zei dan half verstaanbaar:
- "Goe weere, mulder!"
- "Voordeelig voor 't vlas," voegde Jan erbij.
De schaapboer sprak nu niet meer, maar knikte om het gezegde van den mulderszoon te bevestigen.
Nu was de koffie opgediend. De schaapboerin noodigde iedereen uit om plaats te nemen aan tafel. Allen kwamen bijzitten en maakten een kruisteeken, waarna zij een kort gebed begonnen.
Maria reikte de telloor met boterhammen aan Jan, die er eene nam, terwijl hij zei:
- "'t Zijn planken van twee voet breed!"
De anderen lachten om de vergelijking; zelfs de schaapboer zat te "monkeren", misschien zoozeer om de boterhammen zelven, die hij in 't oog had, de gekookte eiers en de welriekende koffie, als om het gezegde van Jan.
Allen lieten zich den Paaschkost goed smaken en de telloren met boterhammen en met eiers werden langzaam" afgeteld", zooals Jan dat heette.
- "Waar zij de jonge "gasten" dan?" vroeg deze, daarmede de zoons der hoeve bedoelende.
- "Naar de eierraping in het "Wolfgat", antwoordde Maria.
- "'t Is maar morgen!" zei Jan.
- "Vandaag ook, schijnt het," onderbrak Tilde.
- "'ik Heb het al m'n leven op den tweeden Paaschdag geweten," zie Jan. "En gij, boer?" vroeg hij aan den vader: "Hebt gij het alzoo niet geweten?"
De schaapboer knikte.
- "Ik peis er morgen ook naartoe te gaan," zie de mulderszoon. En zich tot de schaapboerin wendende, vroeg hij: "Mag uwe dochter Tilde niet meegaan, bazin?"
De moeder bekeek hare dochter, wier uitdrukking ook begeerde wat Jan vroeg en ze antwoordde: "Wel ja'z! als ze geern gaat."
- 'k Heb het nooit gezien, " zie Tilde.
- "Dan trekken we er naartoe, besloot Jan.
De schaapboerin, welke voor bezoekers altijd een druppeltje kriekjenever had wegstaan, ging de flesch halen en allen dronken mede. Er werd nog verteld, gelachen, gedronken en gerookt tot de mulderszoon de schapenhoeve verliet.
Hij en Tilde dachten bij 't scheiden aan de eierraping in het "Wolfgat", waar zij te zamen zouden naartoe gaan.

IV.

Gedurende de Paaschdagen werd er in 't dorp onder de jeugd van niets anders gesproken dan van "Tijdeloozen ommegang" en van de eierraping in het "Wolfgat".
"Tijdeloozen ommegang" heette men de bedevaart naar het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van Lorette, in de bergachtige woudstreek van Ronse. Gelijk bij de meeste bedevaarten, was er daar te dier gelegenheid eene soort van kermis welke het "jong volk" niet naliet te bezoeken.
Lngs boschjes e nhagen bloeiden dan die schoone, gele bloemen, "tijdeloozen" geheeten, op hunne lange stengels te midden van eenen bos lintvormige bladeren. In het gras der weiden blonken ook honderden witte madeliefjes en, tusschen het hout der wegkanten, de bleekgele sleutelbloemen en de blanke anemonen.
De mulderzoon was Tilde gaan uitroepen om samen naar de "eierraping" te gaan.
Het blozende meisje had haar nieuw "Paaschkleed" aangetrokken en een hoofddeksel met bloemen opgezet. Als Jan haar zoo schoon uitgedost zag, bleef hij haar eenen stond bewonderen. Dat liet Tilde zich welgevallen en was inwendig tevreden.
Als zij het kopje koffie gedronken hadden, dat de schaapboerin voor hen had ingeschonken, trokken zij samen op.
Als zij reeds een eind ver het wegeltje waren opgegaan, dat naar de hoogte lei, bleef de schaapboerin hen door het venster nog nazien en dacht zij met voldoening, dat het nog al een schoon koppel was.
Langs alle kanten zag men groepjes volk de bergachtige wegen der streek opklimmen en afdalen; de verliefde paren gingen alleen, - allen in de richting der woudstreek van Nieuwkerke.
Niet ver van den ingang der bosschen ligt de van ouds bekende herberg het "Wolfgat", wier naam genoeg aanduidt, wat voor gasten vroeger daar in de streek schuilden.
Daar waren Jan en Tilde aangekomen om de eierraping te zien. Dat volksspel, dat elk jaar met Paschen daar werd ingericht, was juist begonnen. De medeingers met roode zakdoeken bij paren been aan been gebonden en geblinddoekt, zochten de eiers op te rapen, op afstand en eene boogscheut ver te midden van den steenweg geleid. In dichte drommen stond het volk dat aan te zien, en zij lachten, als de "rapers" zich bukten en naar de eiers scharrelden. Bij elke beurt werden andere eiers in de plaats ter opgeraapte geleid, soms op andere plaatsen om de mededingers te verrassen; maar steeds op denzelfden afstand van elkander, die door de inrichters van het spel goed afgemeten werd. Achter de mededingers ging een jongen, die de opgeraapte eiers inzamelde.
Jan en Tilde, nevens elkander, hadden het spel aanschouwd en waren dan inn de herberg een "djooreken" gaan drinken.
Daar de namiddag nog niet ver gevorderd was, besloten zij verder te gaan, door de wouden naar den "tijdeloozen ommegang".
In de breede ingangdreef van het uitgestrekte bosch vertraagden de wandelaars als van zelf hunnen gang. Het scheen alsof de geheimzinnige stilte van het woud hen aanlokte en zij het genot langer wilden laten duren.
Jan en Tilde gingen nu, als de andere geliefden, hand in hand en lieten de samengevlochten handen in de maat van hunnen stap zwieren. De mulderszoon hield het meisje soms staan om haar opmerkzaam te maken op den zang van de vogels in het bosch; hij kon den zang van alle vogels onderscheiden, en hij deelde gaarne mede wat hij wist.
Onder het klimmen en dalen kwamen zij aan het kapelletje. Zij konden iet binnentreden, het was vol menschen. Tilde zette zich buiten voor de deur, nevens andere bedevaarders, op de knieën en Jan stond achter haar met afgenomen muts en gebogen hoofd. Na eenen stond gebeden te hebben, gingen zij wat in eene drinktent om te rusten.
Jan had een stuk "lekkerkoek" gekocht, dat zij samen opaten. Daarna gingen zij tusschen de kraampjes slenteren, kochten eenige snuisternijen, wat "karamellen" om de minnerijmpjes te lezen en trokken den steilen weg op, die naar den hoogen Muziekberg bij Ronse leidt. Van daar bewonderden zij het verre zicht over het Walanland en de woudrijke streek van Floesberge.
- "Het is schoon van hier!" zeiden zij tot elkander, en zij gevoelden wat zij zeiden.
Vermoeid van het klimmen zett'en zij zich op den berm van den rand van het dennebosch neder. De donkere dennen begonnen heldergroene schuiten te schieten en hunne aromen stegen uit de dichte massa van duizenden stammen omhoog.
Na eene poos gerust te hebben plukte Tilde eenen tuil woudbloemen en voegde dien bij de tijdeloozen, die zij onderweg gegaard had.
Soms werd de stilte van het woud gestoord door het helder weergalmen van stemmen in de dreven van het bosch. Het waren ook lieden die van de bedevaart kwamen. De vogels hadden opgehouden te zingen. Het was tegenaan den a vond. Eene zachte lucht had het bosch doortrokken en de levende wezens ademden ze in met zichtbaren lust...
In opgewekte stemming kwamen zij thuis, en vertelden alles wat zij gehoord en gezien hadden.

V.

Het was zomer.
De eerste dagklaarte schemerde vroeg door de ruiten van het kamertje, waar de mulder en zijne vrouw sliepen. Zij stonden op. De mulder ging Jan den ketser wekken en Melia riep van in de keuken luid naar Treze de meid. Iederen moest in den zomer vroeg te been zijn.
De oude Pieter ging zich buiten aan de pomp wasschen; dat had hij altijd gedaan, winter en zomer. Als hij de achterdeur had ontgrendeld en geopend, bekeek hij den hemel en speurde de richting van den wind na. Hij ging, na zich gewasschen te hebben, terug binnen om koffie te drinken, die Melia aan 't opschenken was en die zijn lekkeren geur in de keuken verspreidde. Rechtstaande dronk hij zijn schaaltje uit, dat hij op de vijf uitgestrekte vingeren hield. Daarna nam hij zijn vorkje, dat in den hoek bij de horlogiekas stond, en ging weerom buiten om een toertje langs den" kouter" te doen. Het was in den vlastijd en alle dagen ging  hij zien hoeveel het vlas gegroeid as. Hij was tevreden als hij zag, dat het een rijken oogst beloofde. Als er nu maar geene slagregens kwamen om het in den grond te slaan. Het zou een goeden stuiver opbrengen, als het rechtstaande kon uitgetrokken worden. Pieter berekende alle dagen wat zijn "vlasgaard" wel waard kon zijn, en dan blikkerde er en vluchtige straal van geluk en tevredenheid in zijn grijs oog. Dan "stekte" hij zijn vorkje in den grond, haalde pijp en tabak te voorschijn, vulde zijne pijp, stak deze aan, trok met zichtbare voldoening den blauwen rook er uit, en blies hem de lucht in. Dan ging hij verder en luisterde wat naar den zang der vogels, waarvan hij altijd veel gehouden had.
Hier en daar steeg een leeuwerik tierelierend naar den hemel. In een dicht struikgewas liet een "zwartkopje" zijne trillers klinken, een botvink zong zijn schetterend voosje en de musschen tjilpten in menigte in de populieren langs de baan. In de verte luidde het kleine klokje der dorpskerk voor de morgenmis. Op de baan zag hij nu en dan eene zwartgemantelde vrouw, die naar de kerk ging.
Wandelend bereikte de mulder weerom de molenhoeve. In de keuken gekomen, ging hij naar de eetkas, sneed zich eene homp bruin brood af, nam met zijn vorkje van onder den schouwmantel een stuk gerookt spek "draaide" er zich eene "schelle" af, die hij op zijn brood legde, met zin mes sneed hij, door brood en spek heen, kleine stukjes en stak ze in den mond. Hij bleef rechtstan. Om te eindigen als om te beginnen, maakte hij een kruisteeken. Als zijn maal ten einde was, ging hij naar den molen, waar hij, onder het fluiten van een deuntje zijn werk begon. Maar als zijn oog, in de verte ginder, op iets viel, versomberde zijn gelaat. Dat was de hooge schoorsteen eener stoommaaldeirj, die men daar in den laatsten tijd had opgericht en die alle dagen geweldig rookte. Voor de windmolens der streek was dat een gevaarlijke mededinger gewonden. Pieter Aelgoet wist reeds te spreken van twee windmolens in de streek, die hadden opgehouden te draaien, en onlangs voor brandhout waren verkocht geworden. Een derde stond zonder "zeilen" en zou weldra ook hetzelfde lot ondergaan. Toen hij nog een kleine jongen was, had hij er zeven in de "rote" (rij, reeks) weten staan, te Bever, bij de stad Oudenaarde die somwijlen, als hij met zijnen vader naar de markt ging, allen te gelijk draaiden. Dat was zoo schoon om zien die zeven draaiende molens. Nu stonden er maar vier meer; al de andere waren afgebroken. Dat alles hadden de stoommachienen gedaan.H ij sidderde, de oude mulder, als hij dacht, dat zijn molen misschien eens hetzelfde lot zou ondergaan.
Die stoommaalderij met die hooge schouw, ginds aan den gezichtseinder naar Ronse toe, was een zwart punt in zijn leven, zoo zwart als de rook, die hare schouw met volle golpen kronkelend uitwolkte.

VI.

Over berg en dal in Zuid-Vlaanderen giet de zon haar gloeiend licht. De koornvelden golven onder den adem van een zwoel windje. In boschjes en hagen zingen de vogels en de krekels sjirpen in het gras. De hellingen der heuvels gelijken aan bonte tapijten met zachte schakeeringen.
Uit de boschjes en weilangen stijgt een verkwikkende geur. Bramen en wilde rozen bloeien langs de straatwegen.
Van tijd tot tijd weergalmen in de verte de slepende tonen van een lied door mannen- en vrouwenstemmen te gelijk aangeheven. Somwijlen houdt het gezang op, en daartusschen hoort men eenen vink, die op een nabijstaanden boom zijn kort deuntje slaat, of eene bende musschen, die schetterend uit een haag opvliegen.
Laat ons luisteren.
Het lied klinkt nu nader. Het zijn slepende, volgehouden klanken, die uit eene schaar werklieden op den vlasakker opgaan. Duidelijk hooren wij de woorden:
- "Daar is nog olie, olie in."
De regel wordt herhaald en het eerste en het laatste woord worden lang gehouden. Melancholisch, als een klaaglied in "minore" klinkt het lied door de velden. Met meer opgewektheid wordt dan de stroof aangeheven:
"Olie van rogge moet er wezen
Om de zieken te genezen;
Olie van rogge moet er zijn,
Zij geneest ons van de pijn."
De "olie van rogge" wordt nu en dan door eene lachende deerne uit eene flesch rondgeschonken en een jonge man staat het werk en de vreugde aan te zien.
Die jonge man is de mulderszoon en in het meisje herkennen wij Tilde van de schapenhoeve.
Jan verliest de blozende schenkster niet uit het oog. Hij bemerkt hoe zij het is, die de vroolijkheid onder de werklieden brengt, zonder daarom op te houden zelve te werken.
Tilde had zich zelve als schenkster aangesteld. In eenen "zwonk" was zij van haar werk opgesprongen, had de flesch uit de handen van den jongen boer gegrepen en schonk zelve rond. Het volk had gelachen; eenigen zeiden dat het haar goed "afging", dat zij eene "ferme" bazin zou zijn.
Dat had zij met genoegen gehoord en het was Jan niet ontgaan, hoe sommige werklieden elkander blikken hadden toegeworpen, die moesten beteekenen, dat er meer achter zat. Velen in het dorp hadden ook reeds bemerkt, dat de mulderszoon met de dochter van den "schaapboer" verkeerde. Alleen op de molenhoeve wist het nog niemand anders dan Jan zelf.
Eene andere vrouw is ook onder de werksters, die alles met genoegen nagaat. Het is Tilde's moeder, door welke het gekomen is, dat zij en hare dochter met nog een drietal werklieden der schapenhoeve den mulder kwamen helpen om het vlas uit te treken, wat gewoonlijk met veel "volk" gebeurt.
Zij was gedurende de week naar den molen geweest en daar had zij met den ouden mulder over het vlas gesproken, dat "hoog tijd" moest "gesleten" worden. Dat van de schapenhoeve was reeds "gesleten", maar aan den "vlasgaard" van den mulder was er nog geen "hand gestoken".
- "Wij en krijgen geen "volk" genoeg," had de mulder gezegd. "Al het werkvolk is hier of daar bezig."
En dan had de schaapboerin hem aangeboden zelve met hare dochter en  nog iemand te komen om te helpen. En de mulder had haar aanbod dankbaar aangenomen.
Daarmede had Tilde's moeder iets anders in den zin, dat zij aan niemand bekende. In hare verbeelding zag zij Tilde reeds acht pachteres op de molenhoeve. Het was haar niet verboden, meende zij, "strootjes te leggen" om voor hare dochter eenen boerenzoon van goede familie te vangen. Hare tong, die "ijzer en staal sloeg" had eens gezeid, dat Tilde te schoon was voor arm volk, als men in hare tegenwoordigheid had gesproken van een jongen man, eenen wever, die een "oogsken" op Tilde had. Zij wilde beter voor haar dan eenen man uit den werkersstand. Daarom hielp zij nu mee an de vrijage, sinds zij bemerkt had, dat de mulderszoon het meende.
Doch keeren wij terug tot de "vlasslijting", die altijd voort aan den gang is.
Elke maal, dat Tilde had rondgeschonken, ging er uit de schaar een gejuich op:
"Is Jenni (jenever) wellekom?"
En allen te gelijk antwoordden met een schallend, langgerekt "jaa!"
Dan werd er eene poos voortgewerkt. De meisjes gaven de greepjes uitgetrokken vlas aan de "rippers" (rippen of repelen), die ze door de ijzeren tanden der "rippe" trokken om er de zaadbolletjes af te stroopen.
Daar de "ripe" van tijd tot tijd "gesmout" werd, - zoo noemde men het schenken en drinken - ging het werk lustig voort. Dien avond wachtte hen ook nog het "slijtfeest" op de hoeve.
Van op zijnen molen stond de oude mulder het werk van zijn "volk" aan te zien en hoorde ze nu en dan hun "slijtliedje" van de "olie van rogge" zingen. Hij vond het braaf van de schaapboerin, dat zij zoo bereidwillig was komen helpen. Uit genoegen floot hij dien dag meer deuntjes dan naar gewoonte en scheen de kwaal, waaraan hij onderhevig was, niet te gevoelen. Zijn aamborstigheid kwelde hem ook maar meest, als het weder slecht was, vooral bij nevel of te langdurigen regen.
Op den vlasakker had de mulderin, die het vesperbrood had gebracht en daar gebleven was, bemerkt, dat er iets moest zijn tusschen haren zoon en Tilde van den schaapboer, iets meer dan vriendschap en "leute" (vermaak, plezier) onder jong volk.
Dit stond haar niet aan; zij hoopte voor haren zoon beter dan de dochter van eenen boer, die geenen duim gronds van zijn eigen bezat.
Van dat oogenblik af, luisterde zij met tegenzin naar de schaapboerin, die haar nu en dan toesprak en een snuifje aanbood. Zij was reeds vast besloten er zich tegen te verzetten uit al hare macht, als het op een huwelijk zou aankomen.
Als de lieden op den "vlasgaard" van den mulder stil voortwerkten, luisterden zij naar anderen, die in de verte hetzelfde "slijtliedje" zongen.
In den "slijttijd" was er "leute" in de Vlaandersche velden. Mer nog dan de graanoogst werd het "vlasslijten" gevierd. Vlas was dan ook altijd het voornaamste voortbrengsel van den grond geweest. Daarvan maakten onze voorvaderen, in de middeleeuwen reeds, die fijne lakens, door de vrouwen in den winter aan den haard gesponnen en door de mannen geweven. Daarvan maakten zij dat fijne linnen, waarmede de kleerkassen en de zware koffers der rijke boeren opgepropt waren, en de blauwe kielen, die, versch gestreken, in den zonneschijn glommen, als zij er des Zondags mede naar de hoogmis en 's Donderdags naar de markt te Oudenaarde gingen.
De lakens, welke zij zelven niet gebruikten, werden dan in de lakenhallen te koop gesteld en waren wijd en zijd beroemd als een kostelijk voortbrengsel van den rijken Vlaamschen grond.
De avond was gevallen en de bende vlasslijters trok naar de molenhoeve om er den aartsvaderlijken schotel "slijtpap" te eten. Zingend stampte men de poort binnen en voor de deur danste het "volk" eene ronde met Jan en Tilde in 't m idden.
Het "volk" scheen er genoegen in te vinden die vrijage aan te vuren; het slijtfeest was er zooveel te lustiger door, en alhoewel zij gemerkten, dat de mulderin in de vroolijikheid niet deelde, lieten zij het daar niet voor; integendeel, zij schenen nu nog meer besloten de vrijers aan te wakkeren.
Allen zetten zich nu in de groote keuken rondom de tafel, waarop drie groote teilen "slijtpap" stonden te dampen. De pap was zoo dik, dat een lepel er in kon rechtstaan. Dat moest ook zoo zijn, wilde men het "slijtpap" kunnen noemen. Hij was dik van de "mastellen" (kleine broodjes met eene opening in 't midden) en bruin van de siroop.
Elkeen kreeg zijnen schotel twee- of driemaal vol.
Als allen verzadigd waren, gingen zij zich langs den muur zetten. De groote tafel werd uiteengeschoven en weggedragen en er was nu ruimte om eenen "flikker" te doen. Het verlangen daartoe stond op al de aangezichten te lezen.
De oogen der jeugd glommen bij het gevoel, dat zij eens aan de vreugde mochten overleveren. In hun leven van hard zwoegen en bezorgdheid voor het brood van den volgenden dag, viel hun dat niet dikwijls voor.
Zij zagen nu naar iemand uit die goed kon zingen om er op te dansen. De zoon van den kloefmaker werd aangeduid.
Hij begon met het refrein van een bekend liedje.
"En die beentjes gingen alzoo,
En die voetjes gingen alzoo
En het was er zoo plezant
In ons boerenland!"
Bij de eerste woorden waren allen, als door een springveer bewogen, opgesprongen en vormden eenen kring.
Jan had Tilde om den middel gevat en vloog met haar in 't midden der ronde, terwijl de anderen, hand aan hand, beurtelings een jongen en een meisje, in de maat rondom hen dansten. De jonge boeren wipten bij 't refrein hunnen beenen zoo hoog als ze maar konden. Andere paren kwamen dan in 't midden; de eene koos de andere uit om een nieuw paar te vormen en midden in den kring te gaan staan.
Na de stroofkens en refreinen van het lied waren allen uitgelaten vroolijk. De jongens lachten; de meisjes giegelden en gilden en lieten zich vermoeid op de stoelen langs den muur neervallen.
In de deuropening stond de oude mulder en lachte met innige voldoening. De schaapboerin zat in een hoekje met de mulderin te praten over het vlas en den oogst; maar toch ontging er haar niets van hetgeen onder de jeugd gebeurde. Met eenen glimlach van genoegen sloeg zij het woelige tooneel gade. Zij bemerkte hoe Jan en Tilde zich te zamen vermaakten. In hare verbeeelding zag zij dikwijls hare dochter bazin op de molenhoeve; maar nu meer dan ooit werd zij in dit gevoelen versterkt.
Zij had in 't voorbijgaan nog eens een der werklieden tot eenen anderen hooren zeggen, hare dochter bedoelende: "'t Zal eene ferme mulderinne zijn". - Dat had hare ziel gestreeld als zoete muziek, en zij meende zeker dat hare Tilde zoo iets wel verdiende.
Tilde was gansch aan de vreugde; maar zij had op den akker getoond, dat zji ook werken kon. Dien dag had zij Jan goed bevallen en hij scheen besloten zijne vrijage niet als tijdverleis te beschouwen; maar in 't kort ernstig "voor te doen" en Tilde tot vrouw te nemen.
Stilaan was het middernacht geworden en tijd om naar bed te gaan. De mulder en de mulderin bedankten de schaapboerin voor hunne hulp en Jan vergezelde de vrouwen, omdat het zoo laat en zoo donker was, tot aan hare woning. Hij ging aan Tilde's zijde en bleef met deze wat achter, terwijl de moeder met de werkvrouw, die ook van de schapenhoeve was meegekomen, voorop ging. Jan had zijnen arm rondom Tilde's middel geslagen; zoo gingen zij naar de woning van het meisje, beneden den molenheuvel, langs de Vijverbeek. Aan het hofgat verliet Jan de vrouwen, niet voor dat hij Tilde een gevoeligen druk met de hand gegeven had.
- "Hem niet laten gaan!" zie de schaapboerin beslist tot hare dochter, als zij binnen alleen was met deze. Het meisje antwoordde daar niet op; maar zij wist dat Jan haar gaarne zag; dat was genoeg.
- "Ik meen dat er daar vrijage bij was," zie Melia tot den mulder, als zij in hunne slaaplamer waren.
- "Dat kan wel zijn; ze zijn jong," antwoordde Pieter.
- "Een meisken, die niets en heeft!" zei de mulderin bitsig.
- "Goeste es koop!" lachte Pieter.
- "'t En zal niet waar zijn; als ik er iets kan aan doen, " besloot Melia.
Het mulsderspaar staakte daarmede het gesprek, en eenige stonden daarna was op de molenhoeve alles in rust.
De mulderin sliep in, bezield met vijandelijke gevoelens jegens de schaapboerin, welke, van hare zijde, dacht, dat de molenhoeve reeds veroverd was.

VII.

Elken zondag gingen de mulders, vader en zoon, te zamen naar de hoogmis in de dorpskerk. Het weder mocht zijn wat het wilde: zonneschijn, regen, sneeuw of wind, als de eerste klokketonen over de velden galmden, zag men ze van verre in hun grijs gewaad afkomen.
- "De mulder wordt oud," zei soms iemand, die voorbijging en den vader met zijn gekromden rug en tragen stap nevens zijn opgeschoten zoon Jan zag gaan.
- "Versleten van zakken graan op te heffen," antwoordde degene tot wien het woord gericht was.
En dan werd het gesprek voortgezet over de vrijage van den zoon; want geheel het dorp wist, dat hij met "schaapboerkens dochter" verkeerde.
- "'t Schijnt dat het de goeste niet en is van de ouders van Jan."
- "De mulder is er nog al voor, maar hij en heeft niet veel in 't huishouden in te brokken. Melia draagt de broek."
- "En zij is er tegen."
- "'k Wil 't gelooven. De "schaapboerkens" en hebben "niemendalle" en de mulderin en koopt niet geerne aan dien prijs."
- "Maar Jan is toch meester te doen wat hij wil."
- "Ba! hij zal ook zien tot er een beter occasie komt. De oude heeft het ook zoo gedaan."
- "Ja, hij heeft in den tijd zijn oud lief laten loopen om met de rijke Melia te trouwen."
- "'t Heeft hem misschien later wel gespeten."
- "Ze kiezen nog allen de "kluiten" (stuivers), vooraf, man."
Zoo werd er soms gesproken onder het dorpsvolk, als zij naar de kerk gingen en als zij iemand van de familie van den mulder zagen.
Gewoonlijk, eer de beide mulders de kerk binnentraden, gingen zij eerst eens tot bij kozijn De Waele, in de herberg het "Gemeentehuis", recht over de kerk om eenen "druppel klaren".
Als de hoogmis gedaan was, ging de vader alleen naar huis. Jan bleef gewoonlijk bij de jonge mannen staan aan den kerkhofmuur om de vrouwen en meisjes te zien, die laatst uitkwamen. Onder de jeugd werd er daar, van onder de zwarte mantelkap der meisjes, een glimlachje of een knikje gezonden tot den eenen of den anderen van diegenen, die aan den kerkhofmuur stonden.
- "Jan, 't schoon kind is daar," zeiden de jongelingen, die bij den mulderszoon stonden, als zij Tilde zagen uitkomen; en zij lachten dan.
Jan monkerde, doch antwoordde niet.
Het meisje had het bemerkt, begon te blozen en trok hare mantelkap meer voor het gelaat.
"Schoon kind!" werd Tilde gewoonlijk onder de jonge mannen geheeten, vooral sedert men wist dat hare moeder gezeid had, dat zij te schoon was voor arm volk. Maar Tilde mocht men wel lijden; zij geleek in niets op hare moeder. Zij was levenslustig en kon met iedereen meespreken en meelachen. Die naam "schoon kind" was niet om haar te bespotten; het was integendeel ene hulde aan hare schoonheid gebracht. Zij zag er altijd zoo frisch uit, als zij 's Zondags naar de kerk kwam in den langen zwartlakenschen mantel der Vlaamsche voruwen. Zij had op 't gelaat dien helderen glimlach, zoo natuurlijk bij de vrouwelijke landjeugd, en welke op het land iedereen, zonder erg, als een weldoende lichtstraal in het oog en het gemoed opvangt.
Zij ging den kerkhofmuur vorbij, moest nog eene bodoschap doen in den kruidenierswinkel, bij Binus den bakker. Jan ging intusschen een "djooreken" drinken in het "Gemeentehuis" en als hij Tilde door het venster ontwaarde, trok hij er achter, en zij gingen te zamen langs de veldwegen naar huis.
Aan de Vijverbeek, beneden den molennheuvel, niet ver van Tilde's huis, namen zij afscheid van elkander.
Alle Zondagen deden zij hetzelfde.
Als hij Tilde de hand had gegeven, trok Jan langzaam "droomend" den klimmenden weg op naar de molenhoeve.
Te huis gekomen deed hij jas en schoenen uit, ging de paarden "bestellen" en kwam dan in de keuken eene pijp rooken voor het middagmaal.
Sinds de mulderin wist, dat Jan elken Zondag met Tilde van de hoogmis kwam, en dat hij somwijlen in de week 's avonds zijne pijp naar de schapenhoeve ging aansteken, gaf zij nu en dan lucht aan hare gevoelens door booze zinspelingen op Jans vrijage te maken. Alles stond haar dan in den weg. Zij gaf den hond dikwijls eenen schop, als hij haar tegen de beenen liep; dan grolde de  hond op de kat, die den rug kromde, blaasde, en hem met vurige oogen aanzag, gereed om hem naar den kop te springen. Maar de hond was de wijste; hij bezag de kat bedaard aan en ging onverschillig uit de keuken. De mulder kwam er niet veel tusschen als zijne vrouw pruttelde; want hij wist, dat zulks olie op het vuur zou zijn. Jan liet zijne moeder uitpraten, en haar maar alles zeggen wat zij van de "schaapboerkens" wist.
Melis werd ook langer, hoe gieriger. Zij "pitste" het nu uit, overal waar zij kon; zij klaagde soms putten in den grond over den slechten tijd en zei somwijlen, dat het spijtig was, dat zij moesten eten. En al hare klachten liepen uit op hetzelfde onderwerp, Jans vrijage.
- "Ze moeten dan nog achter vrouwvolk loopen, dat geenen duit en bezit!" was haar eindwoord.
Als zij Jan bedoelde, sprak zij altijd in 't meervoud, zonder hem te bezien, terwijl zij haar werk voortdeed.
De mulder had ook wel liever gezien, dat zijn zoon eene vrouw zocht, die begoed was, als hij; maar hij wilde hem hier niet in raden, noch ontraden.
En dan dacht hij aan degene, dij hij in zijne jeugd bemind had. Zij hadden jaren lang "gevreeën" en eindeljik had hij 't goede meisje nog verlaten om der wille van 't geld. Degene, die hij gaarne gezien had, was van verdriet ziek geworden, zei men en had de streek verlaten. Hij had er dan niet meer hooren over sprken. Sommige kwade tongen hadden er meer van gezeid dan er van was; doch het geweten van den mulder kon daarop gerust zijn. Toch gevoelde hij in zijn binenste, dat hij niet wel had gedaan haar te verlaten, nadat hij beloofd had met haar te zullen trouwen. "Zij was een goeie ziel," sprak hij soms tot zich zelven, heel stil, als hij aan haar dacht, en dat Melia in 't huishouden zoo "aardig" (zonderling) was geweest. Maar "trouwen is houen"; dar was nu n iet meer op terug te komen. Daarom zou hij Jan zijnen zin laten doen. En toch gevoelde hij soms, dat men met het geld moet leven. "Daarmee koopt men de boter," had hij zijne moeder dikwijls hooren zeggen. Hij wist ook dat het hoe langer hoe moeilijker te winnen was; ook in zijn ambacht, - vooral sinds die schouw der stoommaalderij, naar Ronse toe, alle dagen zoo geweldig rookte. En dan kon hij zijne vrouw nog geen ongelijk geven, dat zij zoozeer aan het hare gehecht was.

VIII.

Het waren schoone dagen in het begin der maand September. Op de hellingen der heuvels zag men de naakte stoppelvelden, nevens de verschroeide "aardappelgroeze" en de frissche klaverlanden.
Het was nog al warm; maar over de  natuur lag de kalmte, welke het begin van den herfst en den aanstaanden winter aanduidt. Het koren was goed binnengegaan; de aardappelen zouden weldra "uitgedaan" worden en zij beloofden een goeden oogst. "Als er aardappelen zijn dan heeft de werkman eten", zeggen de menschen in de streek, en dat zou dit jaar waarheid zijn.
Men mocht dus te Schoorisse dit jaar kermis vieren, omdat alles zoo goed binnengebracht was. Het jaar te voren was de kermis droevig geweest. De oogst was in de heele streek door den hagel vernietigd geworden. De boeren hadden den moed niet gehad zich gedurende de kermisdagen te vemaken. Vele hadden dan noch taarten, noch krentenkoeken gebakken, omdat het er niet "af en mocht".
Doch nu was het anders. Als naar gewoonte hadden zij den oven vol gestoken met krentenbrood en taarten van alle slag, echte boerentaarten op groote "pateelen". Van kleine "pateeltjes", die men in eens kan inslikken, gelijk in de stad, moest men niet weten; maar zij hielden veel van dikke, goed gevulde taarten, met moes van alle vruchten uit den boomgaard: appels, peren, pruimen en abrikozen, ofwel met room en rijst. Daarbij nog eene menigte "schietspoelen", kleine lange taartjes, in den vorm van eene halve maan. Deze dienden om 's morgens bij het ontbijt en 's namiddags bij het vesperbrood gegeten te worden. En daar bakte men er ook vele van.
Eene hele week, zoolang de kermis duurde zou men van niets anders dan van al die lekkernijen eten. De kinderen hadden er lang te voren van gedroomd; bij het bakken hadden zij menigmal de taarten en de koeken geteld en waren dan van blijdschap opgesprongen. Er scheen geen einde aan te zullen komen. Ja, enkelen hadden zich niet kunnen houden hunnen vinger in de ene of ander taart te steken om hem dan af te likken; maar als moeder het gezien had, kreeg de "stouterik" eenen "plets"op zijnen hand.
Op kermisavond hadden de twee klokken geluid. Tuutje, de klokluider, had eenen ei op den toren gesteld, de kramen stonden in de dorpsstraat gereed, maar zij waren nog omhangen met grijs grof lijnwaad. De dorpelingen waren blij gezind, lachten elkander tegen, als wilden zij hun gevoel van tevredenheid, de eene aan den anderen mededeelen.
Vroeg in den morgen reeds was er op kermiszondag beweging in het dorp, dat anders daar zoo rustig in het dal tusschen de groene heuvelen lag.
De kinderen stonden in groepjes voor de kramen en bezagen met gretige oogen de lekkere dingen of de glinsterende voorwerpen, die er op tentoongesteld lagen. Degene, die reeds hun kermisgeld gekregen hadden, stonden te wachten tot de paardjesmolen zou open zijn en draaien.
Langs de bewoonde straat, die in de lengte het dorp doorsnijdt, trokken groepjes kermisgasten voorbij, die uit de naburgie dorpen Nieuwkerke, Brakel en Maarke hunne bloedvewanten of kennissen waren komen  bezoeken om feest te vieren.
Naarmate het later in den voormiddag werd, kwamen de dorpelingen op hun beste gekleed, de vrouwen nu meest allen in nieuw gewaad, zonder kapmantel, in dichte  drommen na de hoogmis.
Met blikken van afgunst en verachting keken somige dorpelingen naar de steedsche kleederen van de dienstmeisjes uit Brussel, Gent en andere steden, welke, op de kermis van haar geboortedorp, haar schitterend gewaad en valsch goud kwamen laten bewonderen, daar, waar zij, enkele jaren vroeger, niets dan armzalige kleertjes hadden gedragen.
- "Dat steekt de oogen uit," zie de ene boerin tot de andere, terwijl zij haar met eenen stoot van den elelboog daaarop opmerkzaam maakte.
Na de hoogmis draaide het orgel in den paardjesmolen. Alle ooren waren vol van die schetterende tonen. Daartusschen hoorde men het geroep van de kramers, die hunne waar aan den man zochten te brengen; geroffel van trommels en trompetten, geweer- en pistoolschoten, geraas en geschreeuw, gepiep en gefluit van allen aard, dat hooren en zien vergingen.
In de straat wemelde het van kermisvolk. De herbergen ook stroomden vol. Ieder huisgezin maakte met zijn kermisgasten een gezelschap uit. Velen dronken gesuikerd bier, vooral de vrouwen.
Op de tafel stond een "stoop" en daar rondom een menigte kleine glazen. Nu en dan roerde de schenkster met een langel lepel in de kan, schonk de glaasjes vol en deed met het schenkblad de ronde.
- "Op uwe gezondheid!"
- "Dat 't u deugd doet!"
- "God zegent u!"
Zoo ging het in het gezelschap, terwijl men de glazen tegen elkander "tikte".
In het "Schuitje" zat de familie van den mulder. Het gezelschap was vrij talrijk. Al de bloedverwanen van Brakel waren "overgekomen". Onder deze was er een lieve nicht van Jan, die hij gezelschap hield.
- "Jong bij jong!" had hij vroolijk gezeid, als zij te zamen door de dorpsstraat gingen, en hij had zich aan hare zijde gevoegd, en begon met haar te spreken. De mulderin had dat met goede oogen aangezien. Het was een teeken, meende zij, dat haar zoon nog niet te sterk aan de dochter van den schaapboer verbonden was. Het kan nog veranderen, hoopte zij. Zij stapte fier achteraan met haar zijden trouwkleed, dat maar alle jaren eens uit de kas werd gehaald, met de satijnen pelerine, de gouden keten om den hals en de gouden slingers in de ooren.
De oude mulder had een nieuwe grijze plunje aan, en Jan was in het zwart uitgedost, met een vilten hoedje op het hoofd. Al de anderen waren ook op hun best gekleed; er waren een paar boertjes bij van Brakel, die een hoogen hoed op hadden, die wat scheef stond. De steenen pijp, welke zij in den mond hadden, ging hen beter bij den blauwen weekkiel; maar een blauwe kiel was nu toch geen kermisdracht, en rooken konden zij niet laten. Sigaren smaakten hen niet; zij hadden veel liever eene pijp goeden tabak, door hen zelven gekweekt, dan al de sigaren der wereld, zeiden zij.
Het kermisgezelschap van den mulder zat rondom eene groote tafel in de kamer. Zij spraken over allerhande onderwerpen en waren aandachtig op alles wat gebeurde, bezagen wie in- en uitging, gingen na wat er gedaan enn gezeid werd in de herberg. Jan en zijne nicht spraken intusschen stil met elkander;
Op dit oogenblik trad er een bende "jonge gasten" zingend het "Schuitje" binnen:
"Die niet draaien en wil,
Die niet draaien en wil,
Sta stil!
Die gen geld en heeft,
Die geen geld en heeft
Blijv' thuis!"
Zij herhaalden dat refrein meermalen en dansten de eene achter den anderen tot aan de toonbank, waar Anna, de blozende herbergdochter, glazen spoelde, schonk en bediende.
Jef de "kloefmaker" bleef vaak voor haar staan, en zong met gebaren voor haar zijn nieuw liedje op de wijze van "het Mollepootje". Hij was de liedjesdichter van het dorp:
"Mijn lief kindeken,
Geef mij uw handeken,
Wij sluiten samen wel 't akkoord.
We zullen trouwen,
Een huizeken bouwen;
Gij hebt mij sedert lang bekoord"
Anna lachte, bezag den zanger niet; maar spoelde hare glazen voort, die zij een voor een op het verzijp plaatste. Al zijne gezellen herhaalden dat refrein en duidden door hunne gebaren de herbergdochter aan.
Jef begon het eerste "klausken":
"Ik zag u aan uw deurken
Met uw nieuw roksken aan;
Ik heb u schoon bekeken,
Gij deedt mijn hartje slaan.
En allen herhaalden werom vroolijk het referein. Weldra klonk de tweede strophe. Iedereen luisterde aandachtig:
"Gij zult me niet verstooten,
Ik heb u trouw bemind;
'k Kan zonder u niet leven,
Gij ziet het wel, lief kind!"
En weerom zongen of mompelden allen mee in de heele herbergzaal:
"Mijn lief kindeken,
Geef mij uw handeken,
Wij sluiten samen wel 't akkoord.
We zullen trouwen,
Een huizeken bouwen;
Gij hebt mij sedert lang bekoord".
Jef de kloefmaker behaalde met zijn nieuw liedje veel bijval. Iedereen juichte hem toe en eenige oude boerkens, onder het smakken aan hunne pijp, glimlachten en pinkten van genoegen.
"'t Was wel, 't was wel!" zeiden zij.
De vrolijke troep, die aan de toonbank was blijven staan, dronk de bestelde gelazen uit en verliet, in de maat stappend en met kluchtige gebaren, de herberg het "Schuitje". Zij zongen:
"Speelt bas, viool en fluit,
Baaksken, tap maar op,
Onze liter die is uit!"
In de andere herbergen van het dorp, waar jonge meisjes waren, ging Jef de kloefmaker met zijne bende zijn lied herhalen en "leute" maken.
Terwijl de mulder met zijn gezelschap nog altijd in de gelagkamer van het "Schuitje" zat, kwam de schaapboerin met haar "kermisvolk" binnen; zij zelve voorp, gevolgd door Tilde, hare broeders Miel en Lowie, hare jongere zusters Lena en Marietje, een kozijn en zijne vrouw van Etichove, en de schaapboer achteraan met zijne pijp in den mond en een oude frak van groenachtig laken aan.
De schaapboerin en hare kinderen groeten den mulder en zijn gezelschap. De mulder knikte tegen; maar Melia keek "van de werke weg" en "gebaarde" dat zij ze niet zag.
De schaapboerin ging zich met haar "kermisvolk" aan eene ander tafel zetten. Jan had Tilde vriendelijk toegelachen; deze deed haar beste om tegen te glimlachten, maar bleef onder den indruk van het denkbeeld, dat zij een ander meisje bij Jan had gezien. Dit had haar gevoelig getroffen, te meer daar Jan sedert eene week niet meer naar de schapenhoeve was gekomen, en haar van niets gesproken had. Zij wist dat de mulderin op haar en hare moeder niet welgezind was, omdat zij met Jan verkeerde. Zou Jan nu met ene andere "gaan" om vriend te blijven met zijne moeder, die op de molenhoeve meester was? Tilde kende het meisje niet bij welke Jan was, en met welke hij zoo vriendelijk sprak. Het was zeker eene vreemde, meende zij. De mulderszoon keek nu en dan eens naar Tilde, die zijne blik zocht te ontwijken. Melia, de mulderin, had de ontroering van Tilde en de beteutering van hare moeder bemerkt en lachte inwendig. Op haar gelaat bemerkte de schaapboerin hare tevredenheid over het toeval, waarin zij zich bevonden. Zij wrook zich daarover op hare wijze door "ijzer en stal te slaan" sprak luidop, en vestigde weldra op zich de aandacht van iedereen in de gelagkamer.
De mulderin mompelde stil tot haren man, dat zij die "rammel" niet meer kon verdragen, en stelde aan haar gezelschap voor, elders te gaan. Allen stonden op en vertrokken. De mulderin ging voorbij zonder de schaapboerin en hare dochter te bezien. Jan gaf Tilde in 't voorbijgaan de hand en zei hare moeder "goên dag".
- "Ge moet hem ook jaloersch maken," zie de schaapboerin, als ze weg waren tot hare dochter, luidop in de herberg, "en zorgen, dat ge 'nen "vent" hebt voor de kermis".
Die het gehoord hadden wisten wat het beduidde, en begonnen om het gezegde van de schaapboerin te lachen. Als zij iets riep, want zij riep meer dan zij sprak, werd er gewoonlijk gelachen om de wijze waarop zij dat zeide, meer dan om de woorden zelven.
Tilde had echter meer neiging om te weenen dan om mede te lachen. Als haar gezelschap het "Schuitje" verliet, had zij wel willen naar huis gaan; maar hare moeder verzette zich daartegen.
Zij gingen naar eene andere herberg, waar de jeugd op de "voosjes" ven een "speelboek" danste. Het was bij Dolf, den kleermaker. Hij zelf speelde; zijne vrouw Triene geriefde de bezoekers en hunne dochter Leonie danste. De herberg was vol jong volk. Zonder dat Tilde het bemerkt had, was hare moeder buiten gegaan en had er aan Jef den kloefmaker gevraagd, of hij met hare dochter Tilde niet ens zou willen dansen, dat zij zoo gaarne danste, al was 't maar één "toerke".
- "Wat zal Jan zeggen!" vroeg deze.
- "Dat hij zegt, wat hij wil; doe 't om mij plezier te doen, Jef."
- "'t Is wel!" zei Jef, die scheen te begrijpen wat het beduidde, terwijl de schaapboerin terug bij haar gezelschap ging.
Eenige stonden nadien kwam Jef de kloefmaker Tilde vragen om een "toerken" te dansen. Het meisje wilde weigeren; maar de jonge man had haar reeds om den middel gegrepen en trok haar mee.
- "Gij hebt gelijk, Jef" riep de schaapboerin; "'t is kermis!"
Jef en Tilde dansten twee, drie "toerkens" en Tilde scheen nu te vergeten, dat zij eenige oogenblikken te vooren zoo droef was geweest.
De mulder ging met zijn gezelschap ook over de dorpsplaats, waar Dolf de kleermaker woonde en herberg hield en dikswijls op "zijnen "speelboek" speelde.
- "Hier is leute!" zei Jan als hij de tonen van de harmonica en het dansen hoorde. "We gaan 'nen keer binnen!" voegde hij er bij, en nam den arm zijner nicht inden zijnen om te doen wat hij zeide.
De anderen volgden. Daar zag hij met verbazing Tilde met Jef aan den dans. De schaapboerin had wat zij gewenscht had. Zij loerde om het uitwerksel van haar werk te zien ten bemerkte, dat Jan getroffen was, als hij Tilde aan den dans zag. Zij juichte inwending en om hare voldoening uit te drukken, bestelde zij nog eenen stoop bier voor haar kermisvolk.
Op dat oogenblik kwam er nog eene bende jong volk binnen. Zij zongen en sprongen en "drumden" (verdrongen) geweldig degenen weg, die hen voorafgingen. Het klonk in de herberg:
"En als gij mij zoo geren ziet,
Waarom en trouwde gij?
Waarom en trouwde gij?
En als gij mij zoo geeren ziet
Waarom en toruwde gij
Met mij dan niet?"
De schaapboerin zong stillekens die woorden mede.
- "Nog êeldom uit de Steenbeke!" zei de mulderin, midden in 't gerucht, over de binnengekomenen, terwijl zij met gloeiende oogen de schaapboerin bezag, welke die woorden gehoord had.
Nu zou het onweder losbarsten. Dat jong volk woonde in de armste wijk van het dorp, langs den boschkant, de Steenbeke geheeten. Onder hen waren eenige dienstmeisjes, die in "brieschende" modekleeren, met pluimen en bloemen op den hoed, handschoenen aan en zonneschermen in de hand uit de groote steden, waar zij dienden, waren overgekomen om kermis te vieren.
De schaapboerin ook was in die wijk geboren van heel arme menschen en dat wist de muderin, die haar wilde treffen.
Als 't gerucht wat gestild was, herhaalde de schaapboerin luide de woorden van de mulderin op spottende wijze:
- "Eeldom uit de Steenbeke!"
Iedereen bezag haar, als wilden zij vragen wat dat beteekende.
- "Daar zijn er, die zeggen, dat gij êeldom uit de Steenbeke zijt!" zeide zij nog, terwijl zij de mulderin bezag.
- "'t Is beter êeldom dan ezeldom!" riep lachend Jef de kloefkapper.
Iedereen moest lachen en zoo dreef het onweer over.
De mulder was opgestaan en zijn kermisvolk volgde hem naar buiten, als hij 't gelag had betaald. Als zij op de straat waren, hoorden zij in de herberg roepen: "Ezeldom! Ezeldom!" en daarna schaterlachen.
Maar Dolf begon op de harmonica eene polka te spelen en allen gingen aan den dans, uitgenomen Tilde, die zich nevens hare meoder kwam zetten.
- "Eeldom uit de Steenbeke!" herhaalde deze nog eens verbitterd.
- "Zwijg moeder," voegde Tilde haar toe.
- "We zijn zoo goed als zij!" riep de schaapboerin. "Vivan de Steenbeke!"
Onder het dansen riepen nog eenige jonge mannen haar achterna: "Vivan de Steenbeke!"
- "Laat ons naar husi gaan, moeder", zie hare dochter, die opstond.
De overige kermisdagen ging Tilde niet meer uit. Zij liet telkens hare zuster Maria meegaan. Zij zou niet gaarne nog Jan met een ander meisje ontmeot heben.

IX.

De zomer was uit.
Over de natuur had zich de rust van den herfst gespreid.
Sedert de velden van hunne graangewassen waren beroofd, lag alles daar zoo stil en scheen reeds naar den winterslaap te verlangen. De aarde in haar volste kracht, had alles gegeven wat zij kon, en nu begeerde zij kalmte en vrede.
De bladeren schenen moe van den fellen gloed der oogstzon, en dof en bestoven hingen zij aan de takken der boomen.
De akkers zagen er nu zoo naakt uit.
Het koren en de haver waren in de schuren gedaan, en het landvolk was bezig aan den aardappeloogst.
Met troepjes: mannen, vrouwen en kinderen, waren zij op de "kouters" (velden, akkers) aan den arbeid.
Op elken akker brandden hoopen aardappelkruid, waarvan de grijsblauwe rook walmend ten hemel steeg. In de dalen bleef hij soms vlotten en vormde lange strooken, die het groene landschap bemarmerden en waterpas bleven hangen.
In de weiden "trompten" de "koeiers" op hunne horens of gorgelden met schrille hoofdstem, opdat men het ver zou hooren, het een of het ander volksdeuntje, dat uit de verte door eenen anderen dan werd herhaald.
Jan Aelgoet werkte met "het volk" der hoeve ook op den akker aan het "uitdoen" der "patotters".
Hij, met nog twee drie andere "stekers" opende de oren met de spade en wierp de witte knollen voor zich, van waar ze door de rapers, vrouwen en kinderen, in de "meulen" werden geleid, en, als de manden vol waren, door een kloeken knecht naar den wagen werden gedragen. Daar hoorde men ze botsend in den wagenbak rollen, als hij ze uitgoot.
Jan had Tilde met "het volk" der schapenhoeve zien voorbijgaan langs den "aardeweg" in het veld. Had zij hem niet gezien? Zij had bijna niet omgekeken. Dat kon niet mogelijk zijn, dat zij hem niet zou gezien hebben op eene boogscheut van daar. Was zij onverschilig geworden?
Jan was zeer gevoelig getroffen door dat voorval. Sedert de kermis had hij met Tilde niet meer gesproken, en deze was nu reeds veertien dagen voorbij. Veel had hij aan haar gedacht en hij verweet het zich, dat hij, door haar niet te verwittigen, dat zijne nicht naar de kermis zou komen, haren nijd zou hebben opgemaakt. Het was niet schoon van zijnentwege; hij had oprechter moeten zijn. Hij had er zeker niet veel belang aan gehecht, in gezelschap van meisjes te zijn, die te zijnen huize naar de kermis waren gekomen. Dat was nu toch zoo erg niet, meende hij in dat oogenblik. Maar in de betrekking in dewelke hij tot Tilde stond, mocht hij het haar wel op voorhand zeggen. Hij wist niet waarom hij het niet gedaan had.
Meer dan eens gevoelde hij den aandrang om naar Tilde te gaan en haar verschooning te vragen over hetgeen met de kermis gebeurd was. Maar Jan was niet zonder een greintje hoogmoed, en dat zou te veel den schijn hebben, alsof hij zich volstrekt aan een meisje zou onderwerpen. Dan vond hij ook, dat Tilde wel reden had om gestoord te zijn over den onverdienden uitval van zijne moeder tegen het volk uit de Steenbeke. Konden die menschen het gebeteren, dat zij in eene arme wijk woonden, en dat hunne dochters naar Gent of Brussel moesten gaan dienen? Hij wist wel, dat zijne moeder die meisjes niet lijden kon, omdat zij gekleed kwamen als groot "iffrouwen" (jufers); maar zij had het woord uitgesproken blijkbaar ter wille van de schaapboerin om haar te doen gevoelen, dat zij ook uit de Steenbeke was.
Over dat alles was Jan soms zeer droevig.
Nu en dan moest hij te huis ook eenen uitval verdragen van zijne moeder tegen de "schaapboerkens", die niets en bezaten en al dat "beslag" maakten; doch daar antworodde hij niet op.
Toch moest hij soms zijne moeder gelijk geven, als zij zeide, dat het geld op de straten niet te rapen lag, en dat, sedert de stoommaaldeirj in 't dorp gekomen was, zij veel minder werk op den molen hadden.
En toch zag hij Tilde gaarne.
Als hij op den molen werkte, keek hij dikwils naar de schapenhoeve en zijn oog zocht Tilde ergens te ontdekken. Maar dat gebeurde zeer zelden.
Bleef zij opzettelijk in huis?
Intusschen werd zijn vader ziek en kon deze het werk niet meer gaan doen op den molen; waar Jan hem verving. Het akkerwerk werd door "het volk" gedaan, dat dan dikwijls zonder opzichter werkte en niet genoeg vooruitgang maakte.
Allengskens werd het winter en begonnen de bladeren geel en dor te worden en af te vallen.
De natuur zou weldra volkomen rusten.

X

't Was een sombere winterdag.
Van als de bladeren begonnen te vallen had Pieter, de oude mulder, zich zeer flauw gevoeld. Hij moest veel voedsel gebruiken, vooral eiers "zuipen"; en deze waren zoo duur en de hennen legden niet meer op de molenhoeve. Melia meost dus bij ander boeren eiers koopen. Ongaarna gaf zij daarvoor geld uit, en zij pruttelde heele dagen.
Het werk op den molen had ook stil gelegen, terwijl de oude mulder ziek was, en Jan had moeten ploegen en zaaien. Vele menschen gingen reeds met hun koren naar de stoommaalderij.
Pieter Aelgoed voelde wel, dat hij niet lang meer zou leven. Eens was Jan in zijne kamer bij zijn bed gegaan en zei hem, dat hij hem gaarna over iets zou spreken.
- "Zeg maar, jongen," sprak Pieter.
- "Vader, 't is over Tidle. Het is al een tijdje, dat ze thuis niet wel en is en 't schijnt, dat het van verdriet is over hetgeen voorgevallen is op de kermis."
- "Sedert dien tijd en heb ik er niet meer mee gesproken. Wat zou ik doen? Ik zie ze geerne, en 't spijt mij ook, dat het gebeurd is. Moeder en wil van haar niet hooren. Wat zou ik doen, vader?"
Zijne gansche levensgeschiedenis schoot en den ouden mulder te binnen. Zijn verkering met zijn eerste "lief", en het verdriet, dat hij haar had aangedaan met haar te verlaten. Dan zijn huwelijksleven met de gierige Melia, die hij altijd had laten doen "voor de rust" en die hem nu in zijne laatste levensdagen het eten in zijnen mond nog benijdde, hij, die gedurende zijn bestaan goed gewerkt had, en nooit niet nutteloos geld had verteerd.
- "Ziet ge ze geeren, jongen?" vroeg hij stil.
- "Ja, vader!"
- "Wel, doe uwen zin, trouw er mede; werk en zij braaf!"
De oude man was moê van zooveel inspanning. HIj stak de hand uit, naar 't hoofd van zijnen zoon. Deze dit ziende, boog zijn hoofd en ontving een laatste "kruisken".
De mulder stierf dienzelfden avond.
In hem had zijn zoon Jan ook zijn besten vriend verloren.
Als er iets was, dat niet ging, vertrouwden zij het dikwijls aan elkander; zoo scheen hem de last lichter te dragen. Jan was ook zeer droevig om het voorval; hij weende gelijk een kind.
Drie dagen na zijn overlijden, werd Pieter Aelgoet begraven, met eenen dienst, "uitvaart bij 't lijik" geheeten.
Het was in het hartje van den winter en zeer koud.
De dienst duurde van acht tot elf uren. De mannen waren tusschen de missen eens eens tot bij De Waele in het "Gemeentehuis" gegaan, waar zij eenen druppel "klaren" gedronken en een halve pijp gerookt hadden.
Enkele vrouwen gingen ook uit om zich de voeten wat te gaan warmen en een halfje "munte" of "anijs" te gebruiken. De "stoofpot" stond gloeidend in de herberg tegen dat zij binnenwkwamen. Daarvoor zorgde bazin De Waele telkens als er 's winters in de kerk uitvaart of begrafenisdienst was. Het "Gemeentehuis" was de herberg, die het naast bij de kerk stond.
Na den dienst en de teraardebestelling ging de familie naar het "Gemeentehuis" en de geburen naar de "Kroon". In die herbergen was er voor de eersen "tafel"; de laatsten kregen uitvaartkoeken en bier.
De uitvaartkoeken werden aan den ingang der herberg door Binus den bakker uitgedeeld. De vrouwen verborgen den koek, een wit brood, glimmend bruin, met eiers bestreken, onder haren kapmantel.
Bij De Waele, vooraleer aan tafel te gaan, hadden al de familieleden en andere uitgenoodigden in tegenwoordigheid van de naaste bloedverwanten des afgestorvenen, het treurig uitzicht, dat bij de omstandigheid paste, en onderhielden zij elkander over de droevige gebuertenis.
Tegen den middag zett'en allen zich aan ttafel. Na gebeden te hebben, at iedereen met smaak de vleeschsoep, den "boelie" met fijngesneden "wortelkens" , en den "rosbif" met "pataten". Aan de uiteinden der tafel werd er stil gesproken over den toestand der muldersfamilie. De getrouwde dochters en de zoon, Jans broeder, waren met hunne familie overgekomen, en zaten aan tafel nevens Jan en de moeder.
Degenen, die over de muldersfamilie spraken, keken nu van tijd tot tijd eens opzijde, om te zien of de bedoelden het niet bemerkten. Er werd gefluisterd, dat Jan niet lang meer zou wachten van trouwen; maar dat zijne moeder het liever niet had.
- "k Wil het wel gelooven", vezelde de aangesprokene, "ze is altijd alleen meester geweest."
- "De mulder was 'nen braven man!" besloot een derde, die daardoor wilde beduiden, wat de uitdrukking van zijn gelaat zichtbaar te kennen gaf.
En allen om niet te duidelijk te laten zien dat er iets ernstigs was gezeid geworden, brachten het gesprek, wat luider, op een ander ondewerp, of dronken eene teug uit hun glas, na met de anderen "getikt" te hebben.
Gedurende het maal verscheen de koster in de herbergzaal en las luide "De Profundis".
De mannen namen de pijp uit den mond en deden de muts af; de vrouwen keken omlaag. Er was een oogenblik volkomen stilte.
De koster was vroeger hetzelfde gaan doen in de "Kroon", waar de geburen vergaderd waren, en stoopen bier dronken uit kleine glaasjes, die op schenkbladen rondgedragen werden. Daar ging het wat losser en luidruchtiger toe dan in het "Gemeentehuis". De mannen stonden er in groepjes te rooken enover hun werk te spreken.
De vrouwen, die hunne zwarte kapmantels hadden opgehouden, om den schijn niet te hebben, dat zij lang zouden bljiven, zaten bij elkander, en vertelden al de dorpsgebeurtenissen der week. Hier en daar stond een kleine jongen in eenen hoek of achter den stoel zijner moeder in zijnen "uitvaartkoek" te bijten.
Het rumoer der gesprekken vervulde de gelagkamer in de "Kroon". Boven de hoofden dwarrelde in wolken en kringen de grijsblauwe tabaksrook.
Onder de utigenoodigde gebuen bevonden zich ook de schaapboerin en hare dochter Tilde. De eerste was druk aan het praten over den mulder, die meer dan eens een "brave man" geheeten werd, terwijl men zijne vrouw 'eene heks" noemde.
- "En de zoon?" vroeg en boer, schalks naar Tilde lonkende.
- "Hij mag er zijn!" zei de schaapboerin onbedwongen.
Tilde glimlachte en werd rood.
- "Meisje, ge zult, gij, daar nog moeten bazinne worden," zie het boertje verder, daarna met genot aan zijne pijp smakkende.
- "De trouw is 'gebild' (gescheiden)!" zie de schaapboerin luide, opdat iedereen het zou hooren.
Op dat oogenblik verscheen de familie van den mulder in de "Kroon" om de geburen te bedanken naar de begrafenis gekomen te zijn. Er heerschte eensklaps stilte.

XI.

De winter was hard aan het woeden.
Buiten, over heuvel en dal, lag de sneeuw dik. Het was vinnig koud. De winterfeestdagen, Kerstmis en Nieuwjaar, waren voorbij en het was nu Dertienavond, den dag voor het feest der Heilige Koningen. In alle huizen was men te Schoorisse bezig met wafels of "heetekoeken" (pannekoeken), "geutelingen" of "boeikoeken" (boekweitkoeken) te bakken.
In de duisternis van den nacht hoorde men in de verte en nabij geweerschoten knallen; want het was de gewoonte op Drie-Koningenavond, als de eerste wafel in 't ijzer lag, met het geweer te schieten.
Dan gingen ook de Drie Koningen rond - drie knapen verkleed met een wit hemd boven hunnen andere kleederen, en met een draaiende ster op eenen stok. Een van hun drieën was zwart gemaakt. HIj was, volgens het lied, dat zji zongen:
"... koning van Morialand,
Waar dat er de zonne en de mane zoo brandt."
Iedereen, arm en rijk, oud en jong, zou niet nalaten dien nacht het Koningenfeest te vieren. In meest al de huizen, na het avondmaal, bereidde men zich om "koning te trekken" met de aartsvaderlijke koningsbriefjes en hunne naïve rijmpjes bij de eeuwenoude prentjes. Duitzenden in Vlaanderen trokken dien avond  koning en lazen de versjes op de koningsbrieven. De koning werd dapper gevierd, en nu en dan werd er "koning drink!" geroepen.
Sosm kwamen er koningen aan de deur zingen:
"O sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
O sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Betlehem gaan,
Naar Beltehem, die schoone stad,
Waar dat er Maria met haar kindeken zat."
De liederen, die zij zongen, begeleidden zij met den ouden Vlaamschen rommelpot, die altijd "goebe, goebe, goebe" ronkte met het stroopijltje te wrijven in de varkensblaas, over eene kruik gespannen.
En de boeren lachten dan zoo gul, als zij de koningen binnenlieten om eten rond te halen en zij poogden de verkleede jongens te herkennen, en bekeken ze aandachtig. Zonnige tevredenheid stond op elks gelaat te lezen bij het wafel-eten, bij het kaarrtspel, bij het zingen en het roepen van "koning drinkt", bij alles wat zij deden.
Van dat feest, volgens aartsvaderlijk gebruik, hadden zij zich lang te voren veel voorgesteld, - hoe eenvoudig het ook gevierd werd. Daar was, wat bij glanzende feesten in de steden ontbreekt, hartelijkheid onder die eenvoudigheid, en dat maakte het Koningen-feest voor die lieden juist zoo pleizierig en zoo aantrekelijk.
Er was echter een huis op het dorp, waar men dit jaar geen "koning trok"; het was de molenhove, waar Jan met zijn moeder alleen was. Het "volk" was elders gaan "koning vieren".
Jans moeder, Melia, zat in den hoek, onder den schouwmantel te slapen. Jan rookte en las in het "Nieuwsblad".
Nu en dan ging hij eens rookend buiten tot aan de poort bij de straat. Daar hoorde hij het schieten met de geweren.
Vooral "hooger op" uit de verafgelegen buitenwijken, het Boschgat en de Koekamer werden vele schoten gehoord, meer dan uit het dorp. De bewoners schenen daar meer aan die oude gebruiken te houden en ze te willen bewaren. Jan bleef niet lang buiten; het was daarvoor te bijtend koud. Het was nog maar acht uur, als zijne moeder hem zeide, dat zij slapen ging.
De mulderszoon zat eenige stonden alleen en opeens schiet hem eene gedachte te binnen. Hij ging de voorpoort en de deur grendelen, verliet het huis langs de achterdeur en het poorjte in den tuin. Hij stapte over den straatweg, en sloeg het "wegelingsken" in, dat naar de schapenhoeve leidde. Daar gekomen ging hij niet langs het voorhof om de honden niet te doen blaffen. Hij trok door den boomgaard en kwam aan den achtergevel, waar hij voor een venster bleef staan. Door de reten der slagvensters straalde er licht. Jan luisterde. Binnen was men bezig met kaartspelen; er heerschte stilte. Opeens hoorde hij eenen vuistslag op tafel en daarna spreken en "herrebekken" over het spel. Jan wachtte een oogenblik tot het rumoer over was en er weer stilte kwam. Dan klopte hij aan de deur. Tilde kwam openen en als zij Jan zag verschijnen, bleef zij verbaasd staan, en sloeg hare handen te zamen.
- "Is er geen belet?" vroeg de mulderszoon.
- "Neen 't" riep de schaapboerin van aan de kaarttafel.
- "Kom en zet u bij ons aan tafel" zei ze nog, zoo vriendelijk zij kon. Maria, Tilde's zuster, bood Jan eenen stoel aan en hij zette zich nevens den schaapboer bij de stoofbuis.
Tilde en hare moeden speelden whist met een paar jongelingen uit het dorp, die Jan vermoedde de vrijers der dochters te zijn, sinds hij daar niet meer verschenen was.
Er werd den molenaarszoon een druppeltje gebranden jenever met suiker ingeschonken, en voor de anderen ook. Allen tikten de glazen tegen elkander en dronken ze ineens uit.
- "Zouden wij geenen koning trekken?" vroeg de schaapboerin; "nu zijn wij één meer."
Zij hadden dat niet gedaan, zeide zij, omdat zij te weinig in getal waren en geenen koningsbrief uit het dorp meegebracht hadden.
- "En doe 't voor mij ook niet," zei  Jan; "ik heb liever niet mee te doen dit jaar."
- "Gij hebt gelijk, Jan," zei Tilde, die begreep, dat hij aan het overlijden van zijnen vader dacht.
Buiten ziet men zoo nauw niet om een feestje bij te wonen of, in gezelligen kring te gaan, tijdens de rouwweken; maar ook ziet men er niet met rouwkleeren "coquetteren", gelijk in de stad.
Wat Jan gezeid en Tilde gevoeld had, bewees, dat zij de dooden wisten te herdenken, en dat was nog beter dan uitwendige tekenen zonder inwendig gevoel. Zij gingen dus voort met kaartspelen.
Aan de woorden, welke Tilde gesproken had, had Jan meenen te hooren, dat zij hem nog genegen was, en dat hij dus niet nijdig moest zijn over de tegenwoordigheid van andere jonge lieden, die hij meende voor Tilde, het "schoon kind", naar de schapenhoeve te komen.
Als Jan een paar pijpen gerookt had, terwijl de anderen met de kaart speelden, en nu en dan eens met Tilde en de andere spelers gesproken had, stond hij op om te vertrekken.
Niemand vroeg hem om langer te blijven omdat zijn vader nog maar onlangs gestorven was. Hij had juist gewacht tot een spel "uit" was om op te staan, daar hij hoopte, dat Tilde hem tot aan de deur uitgeleiden zou. Dat deed zij ook. Jan hield haar niet lang aan de deur staan. Hij fluisterde haar enkel toe:
- "Tot Zondag achter de Hoogmis, Tilde?"
- "Ja!" antwoordde zij met minzame stem.
Hij drukte hare hand en ging heen.
Tilde kwam stralend van aandoening weer naar de speeltafel. Iedereen bemerkte wat er in haar binnenste omging.
Als zij de volgende maal rondschonk, stak de bakkerszoon, een der spelers, als allen gereed waren om te drinken, zijn glaasje uit en zei tot Tilde:
- "Op den aanstaanden trouw!"
Iedereen lachte, kwam met Tilde aantikken, terwijl zij zoo rood werd als eene kollebloem.
De schaapboerin juichte inwendig. Zij wist dat Jans moeder zich sedert lang sterk tegen die vrijage verzet had. Dat Jan nu vanzelf terugkwam was eene overwinning voor haar en eene vernedering voor de mulderin, die het volk uit de Steenbeke te gemeen en te arm achtte om met hare familie om te gaan.
De molen was bijna veroverd.

XII.

Jan zat aan tafel zijn ontbijt te gebruiken, koffie met boterhammen van "bruin brood" en gerooste aardappelen. Zijne moeder roerde bij de stoof de melk voor het "volk". Het was stil in de zwartberookte boerenkeuken. Moeder en zoon hadden nog geen woord met elkander gesproken. De moeder wist dat sedert eenigen tijd de verkeering van Jan en Tilde was hernomen. Melia zag het haren zoon aan, dat er iets in hem moest omgaan. In de eikenhouten kast tikte de huisklok. In zijne kooi hoorde men de kanarievogel op de stokjes springen, zaad pikken en op zijn stokje zijn bekje wetten.
Als Jan van den molen kwam om te eten, wist hij altijd een of ander te vertellen wat hij 's morgens al vroeg gehoord had van menschen die met hunne "bakte" gekomen waren. Zij bleef dus hare pap roeren in de verwachting toch iets van Jan te vernemen. Nu en dan ging de meid uit en in de "spinde". Een oogenblik afwezigheid van deze nam de jonge mulder te baat om tot zijne moeder te zeggen:
- "Moeder, ik ga trouwen."
Dit had hij gezeid zonder haar aan te zien, terwijl hij zich nog eene dikke snede "masteluinen" brood afsneed, en zich gereed maakte om ze met smout te besmeren.
- "Ja, jongen?" vroeg zijne moeder, ofschoon zij zich sedert lang aan die mededeeling had verwacht.
"Wanneer dat?" voegde zij er bij.
- "Zoohaast mogelijk, als 't met uwen wil is," antwoordde Jan.
- "En met wie?" vroeg zij verder, ofschoon zij dat wel wist.
- "Met Tilde!"
Als de mulderin dienn naam hoorde, schoot zij in eene dolle gramschap en riep, terwijl zij den "paallepel" in den pot stootte, dat de melk op de stoop "spijtste" en sissend verbrandde:
- "Nooit en zal 'k mijn toestemming geven!"
- "En waarom niet, moeder?"
- "Mdat ik met de 'kromme bank' geene familie en wil worden."
- "Maar, moeder," vervolgde Jan, 't en is met de 'kromme bank' niet, dat ik ga trouwen, 't is met hare dochter."
- "'t Is gelijk; 'zulk tronk, zulk jong!' Zij en deugen alle twee niet."
- "Op Tilde en is niet te zeggen, moeder!"
- "Zulk arm volk uit de Steenbeeke!"
- "Tilde en bezit niets 't is waar; maar 't is toch een braaf meisje."
- "'t Kan gebeuren; maar ze is toch van niemand geacht en gezien. Al de goê famiies en zullen ze niet willen kennen; de Meulemeesters, de Van der Donckts, de Donders..."
- "Dat en geft mij niets, moeder. Dat de Meulemeesters, de Donders en de Van der Donckts in hun huis blijven. Die families zouden ook arm kunnen worden. Alles verandert in de wereld."
"Ik en ben nog niet oud; maar ik heb reeds veel dingen weten gebeuren. Ik geloof niet dat er haar iemand iets te vragen heeft; en ze kan werken; zij heeft handen aan heur lijf."
- "Wie weet of ze daar in geene schulden steken?"
- "Zij zal ze toch niet gemaakt hebben?"
- "Daar zijt ge niet zeker van! Dommerik, u alzoo laqten bij den neus leên, voor een paar schoone oogen."
"'t En is al dat niet, moeder. Zult gij uwe toestemming geven?"
- "Nooit van mijn leven!"
"Wel, dan zal ik het pakken gelijk het komt, en afvraging door den notaris laten doen."
- "Zij en zal hier toch in huis niet komen!"
- "We kunnen elder ook ons brood verdienen, moeder."
- "En de molen?"
- "Ge kunt er dan mede doen, wat ge wilt!"
- "'t Is een schande!"
- "Wat, een schande? Zie, moeder, zoo ge nu eens redelijk wildet zijn. Ik zou het malen voortdoen en Tilde zou u hier op de hoeve helpen. Ze zou er niets tegen hebben, ik heb het haar gevraagd, dat gij de zaken zoudt bestieren, de "borze" zoudt houên, meester zijn gelijk te voren..."
De moeder sprak niet meer; maar was uit de keuken gegaan en had Jan alleen gelaten.
Janhad dit zeer kwalijk genomen. Hij stond snel op, balde zijne vuist en ware het zijne moeder niet geweest, hij zou in hevige gramschp zijn losgeborsten en 't een en ander hebben stuk geslagen.
Nochtans was zijne moeder eerder weggegaan, omdat haar zoon op hare wezenstrekken de merkelijke verandering niet zou gezien hebben. De taal van haren zoon, die onderweping aanduidde, had haar onverzadelijken hoogmoed gevleid. Zij was te hoovaardig om seffens "ja" te antwoorden, en het genot der overwinning, welke op haar aangezicht scheen, wilde zij haren zoon niet laten aanschouwen.
Zij bleef eene poos weg en Jan trok terug naar den molen, waar hij zijn werk hervatte. Maar bij het werk stormde het in zijne ziel.

XIII.

De geburen hadden gezien dat de brouwer van Butsel bij den "kloefkapper" Oudoorn een klein vaatje bier had gelost. Het zal voor den mulder zijn, hadden zij gezeid, en dat was waar!
Bij de "Oudoorekens", gelijk de twee ongehuwde broeders genoemd werden, die te zamen het bedrijf van klompenmaker uitoefenden en op de Langestraat woonden, kwamen elke Zaterdag, in den avond, eenige "jonkmans" bijeen om met de kaart te spelen. Als zij eenige partijtjes gewhist hadden, schaarden zij zich rondom den haard en rookten. Daar rooken zij soms met vijf en zes te zamen zoo geweldig, dat zij elkander door den "domp" (rook) niet meer zagen.
In den hoek nevens het deurportaal stond er een emmer water, versch uit den steenput opgetrokken. Op den emmer zwom een "spoelkom". Wie dorst had kwam zich daar laven.
Als nu iemand uit het gezelschap trouwde, was het de gewoonte, dat hij een vaatje bier gaf. Dan werd op de volgende bijeenkomst het vaatje op de tafel gelegd, de kraan er in gestoken en afgedronken.
Dan speelde men met de kaart niet, maar iedereen moest zijn liedje zingen. Jef Oudoorn, een der twee kloefkappers, de bekende liedjeszanger, stelde dat in.
ALs de geburen nu wisten, dat de mulder bij den kloefmaker zijn trouwgeschenk gaf, was het seffens geheel Schoorisee door geweten.
's Zaterdags van in den morgen deed Koppie, de barbier, met zijn koperen "akertje" (emmertje) aan de hand, zijn schuimbekken en den blauwwit-geruiten handdoek onder den arm, de ronde van het dorp.
Hij had op de Langestraat het nieuws vernomen en hij zou het verspreiden. Het verwonderde dezen niet, die het hoorden.
Als de avond van den gestelden Zaterdag gevallen was, kwamen de vrienden, de eene na den anderen, het hofgat in, gingen over den boomgaard, die tusschen de woning en de straat lag, en trokken zonder aankloppen het huis binnen.
Jan Aelgoet verscheen de laatste. Bij zijn intreden werd hij met handgeklap begroet en toegejuicht.
- "Waar is 't tonneken?" riep hij.
- "In den kelder nog," antwoordde Jef de kloefmaker.
- "We zullen het bovenhalen!" antwoordde een derde, die seffens gereed stond om in den kelder te dalen.
Het vaatje werd boven gebracht en de kraan erin gestoken.
Men liet het bruine vocht in eene aarden kruik vloeien om daarmede de glazen vol te schenken.
Allen zagen het schuimend in de  glazen neerstorten en lust om het te drinken straalde op hun aangezicht.
Het was wel een beetje troebel na zoo seffens bovengehaald te zijn; maar het was er niet te slechter om, zeide men.
Er werd aangetikt en gedronken op de gezondheid van den "trouwer", opdat hij lang en gelukkig in zijn huishouden zou mogen leven, zooals Jef de kloefmaker zeide in naam van al de anderen die rondom hem en Jan rechtstonden: - zeven, acht koeke, stevige boerenjongens uti Zuid-Vlanderen, die niet veel complimenten maakten, niet veel woorden den hals braken, zooals zij soms zeiden; maar voor elkander toch innige vriendschap gevoelden.
Nu was het de beurt aan den zang.
Jef werd aangezocht om nog eens zijn liedje van de kermis te herhalen. Hij liet er niet lang om vragen.
- "'t Is voor Tilde dat ik zing, weet ge 't Jan" zie hij, eer hij begon.
Al de anderen, behalve Jan, die goedig lachte, zongen het refrein mede, als hij het begon:
"Mijn lief kindeken,
Geef mij uw handeken,
We sluiten samen een akkoord.
We zullen trouwen,
Een huizeken bouwen,
Gij hebt mij sedert lang bekoord."
Jef zong daarna de andere "klauskes" en telkens klonk weerom lustig en uitgelaten het refrein:
"mijn lief kindeken.."
Daarna zong elk op zijne beurt. De eene nam het in den droeven ton met het bekende lied van Laura:
"Voor de traliën van een venster.
Aan den zwarten kloostermuur."
Het was het klaaglied van eenen jongeling, wiens geliefde in 't klooster is getreden, terwijl hij buiten de muren zit te treuren.
Daar volgde nog menig lustiger liedje.
En zoo vierden zij het jonkmansfeest.
Eenige weken nadien, als de vastentijd uit was, leidde de mulder zijne Tilde, het "schoon kind" ten altaar.
De "trouwers" werden in de dorpsstraat gestropt, en aan de kerkdeur de schoenen gevaagd. De smid had met zijne kanonnetjes geschoten.
De ketser had de molenzeilen "gesteld" met vaantjes en vlaggen; want groen en bloemen waren er nog niet.
En iederen was tevreden, zelfs Melia, Jans moeder, omdat zij nog voort "meester" op de hofsteê mocht zijn, en de "borze" zou houden...
Op de molenhoeve werd er echter geen trouwfeest gevierd; de "trouwers" waren na de morenmis op speelreis naar Gent vetrokken. Op die wijze meost de "kromme bank" niet met de mulderin in aanraking komen. 't Was alles wat deze gevraagd had.
De "kromme bank" was echter in haar schik - want de molen was nu geheel veroverd!
Tilde kwam op de molenhoeve inwonen.
Daar ging het beter dan Jan het gemeend had.
Jan had aan Tilde in den beginne gevraagd jegens zijne moeder wat toegevend te zijn en niet te antwoorden "voor de rust", als zij haar soms wat bitsig zou aanspreken. Tilde had het hem beloofd en hield woord.
Melia deed met Treze voort het werk in keuken, spinde en stallen; Tilde ging met "het volk" mee naar 't veld, werkte wakker en zag toe of alles goed vooruitging.
En van op den molen sloeg de jonge mulder haar gade, en gevoelde zich gelukkig. Hij had niet gehoopt dat het met de tegenkanting zijner moeder zoo goed zou afloopen.
Hij kon verder gerust lijden, dat de schoorsteen van de stoommalderij, ginder naar Ronse toe, geweldig rookte; hij ook kwam aan zijn brood en benijdde dat van niemand anders.

1901.

--------------

Over de auteur Omer Wattez 

Omer Wattez werd te Schorisse geboren op 9 februari 1857 en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onder de naam van Louis Homère. Hij was de oudste van de 9 kinderen die in het gezin van Camilus en Perpetua Vandermeynsbrugge geboren werden.
Hij was de zoon van bakker en handelaar Camille Wattez (geb. 1822) en Perpétua Vander Mynsbrugghe (1830-1875) uit Schorisse.
Toen hij geboren werd lag de rampzalige hongersnood van 1845-1850 nog vers in de herinnering.
Het is een periode in Vlaanderen van armoede, analfabetisme, sociale onrechtvaardigheid, gebrek aan degelijke huisvesting en hygiëne.
In de gemeenteschool kreeg hij les van meester Leonard Eeckhout, zijn oom, die de schranderheid van Homère ontdekte en de ouders ervan overtuigde om hem verder te laten studeren en naar de Rijksnormaalschool te Gent te sturen. In 1876 komt hij in de gemeenteschool als hulponderwijzer bij zijn oom les geven. Als gevolg van de "ongelukswet" van Frère Orban breekt een schooloorlog uit en bij gebrek aan leerlingen diende hij Schorisse verlaten. Hij trok naar Heurne waar hij in 1880 schoolhoofd werd. Het jaar daarop huwde hij met Cordula Elodia Vanderstraeten. Ondertussen studeerde hij Germaanse talen aan de Gentse Rijksuniversiteit. Drie jaar later werd hij benoemd tot leraar Germaanse talen aan het Koninklijk Atheneum te Doornik. Hij bekleedde dit ambt tot september 1907 en werd dan leraar aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen.
De jaren 1888 tot 1914 waren zijn meest vruchtbare. Begonnen als dichter kreeg hij van zijn vrienden Isidoor Teirlinck en Reimond Stijns de raad om de novelle en het reisverhaal te beoefenen. De dorpsnovelle was toen zeer geliefd dank zij schrijvers als Concience, Abraham Hans, Snieders e.a. Hij publiceerde 25 novellen over het Zuidoostvlaamse land en in 1890 rolde de eerste versie van "De Vlaamse Ardennen" van de pers: "Een tochtje in het Zuiden van Vlaanderen" verscheen bij boekhandel J. Vuylsteke, Koestraat 15 te Gent, uitgave nr 120 van het Willemsfonds en versierd met tekeningen van Armand Heins. In zijn novellen blijkt zijn grote bekommernis voor de Vlaamse culturele achterstand en de verloedering van Vlaanderen door een doorgedreven verfransing.
In zijn novelle "Lentefantazij", verschenen in 1888, gebruikte hij voor het eerst de naam Vlaamse Ardennen. Thema's die nu in de mode liggen zoals milieubescherming, natuurbehoud, kleinschaligheid, waardering voor het ecologisch evenwicht waren toen reeds zijn thema's.
Op het einde van zijn leven, op 16 december 1934 schreef hij: "Nu verlang ik naar de lente om nog eens naar mijn geboortedorp te komen en er berg-op berg-af te wandelen en mijn goede vrienden te bezoeken..." Op 26 maart 1935 overleed hij op 78-jarige leeftijd.
Omer Wattez was vertaler, volksopvoeder en promoter van het toerisme in de Vlaamse Ardennen. Zo vertaalde hij Germaanse sagen en maakte hij een studie over het ontstaan en de betekenis van de ballade. "Germaanse Balladen" in 1909, Siegfried" in 1924, "Goethe's Faust" in 1924, "Goedroen" in 1926 zijn hiervan enkele voorbeelden.
Ook was hij een bijzonder geslaagd en vruchtbaar novellenschrijver. Deze novellen en wandelbeschrijvingen pasten zeer goed in het kader van zijn strijd om ontvoogding van de Vlaming, o.a. "Van Twee Koningskinderen" (1901), "Wouters Jonge Jaren" (1902), "Het Gezin van den Mulder" (1902), "De Zwalmleeuwen" (1905). Hij schreef er 31 die later gegroepeerd verschenen onder de titel "Zuid-Vlaandersche Novellen". Ze bevatten een schat aan documentatie voor de volkskundigen. Nu eens idyllisch, steeds romantisch, maar ook satirisch op het karikaturale af waren ze in Wattez' geest strijdmateriaal tegen de verfransing en de verloedering van de aloude volkszeden: een uniek beeld wordt erin opgehangen van een deelgebied van Vlaanderen aan het eind van de 19de eeuw (Nederlands Biografisch Woordenboek 1966).
De naam van Omer Wattez houden we in eer, zijn rol voor het behoud van onze toeristische waardevolle Vlaamse Ardennen werd overgenomen. De Stichting die zijn naam draagt ijvert in 19 gemeenten of zowat 120 dorpen voor de bescherming en de herwaardering van het globale milieu in de Vlaamse Ardennen, die zoals de stichter van deze vereniging, Ulrich Libbrecht, terecht opmerkt een paradijs voor de wandelaar moet blijven (Sylvain De Lange, Businarias, september 2007). De Maarkedalse openbare bibliotheek draagt eveneens zijn naam.

----

Omer Wattez werd geboren te Schoorisse op 9 februari 1857. Hij studeerde aan de Staatsnormaalschool te Gent. Eerst was hij onderwijzer in zijn geboortedorp, later hoofdonderwijzer te Heurne. Tenslotte werd hij leraar Nederlands te Doornik en te Antwerpen. Hij schreef vooral lyrische (1) novellen (2) uit de streek van Zuid-Vlaanderen (Vlaamse Ardennen). De mensen en toestanden worden er tamelijk schematisch in afgeschilderd. Hij schreef ook een flink aantal essays (3), gedichten en enkele toneelstukken. Hij publiceerde ook onder de pseudoniemen Louis Germain, Joost, Omer Pacha, Remo en Wouter.Omer Wattez overleed te Sint-Lambrechts-Woluwe op 26 maart 1935.

Bibliografie:

* Lucifer en zijne afgezanten (1880)
* Herinnering aan de Duitsche opera in 1880-1881 te Gent (1881)
* Muziek en toneel in Vlaanderen. Wat zij zijn en worden kunnen (1882)
* Meer licht, Eerste illuminatie, Vlammetjes van oortjeskaarsen (1883)
* Lentezonne. Gedichten en verhalen (1885)
* De droom eener moeder (poëzie, 1886)
* Stemmen uit het hart (poëzie, 1887)
* Een hoekje van Zuid-Vlaanderen (1890)
* Jonge harten (novellen, 1890)
* Opgepast!... Taalpolitie! (1895)
* Een "Nederlandsch" leesboek (1895)
* Een nieuw boek over de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1896)
* Wetenschap en poëzie (1897)
* Op de baan der kunst (1898)
* Noorsch en Vlaamsch (1899)
* Wouters jonge jaren. Bladzijden uit het levensboek van een idealist (1900)
* Van twee koningskinderen (1901)
* De koorknaap. De zwalm (1902)
* Herinneringen uit het kinderleven (1902)
* Kinderweelde (1902)
* Het gezin van den mulder (1902)
* De oude vedelaar (1905)
* De pruttelaars van Brakel (1905)
* De zwalmleeuwen (1906)
* De Germaansche ballade (1911)
* De fijnproevers of gelukkig zijn. Beelden uit de Romeinsche godenleer (1912)
* Een kermisvogel. De nieuwe heer (1913)
* Over den Germaanschen oorsprong en de ontwikkeling der gotiek (1913)
* In den strijd voor taal en kultuur (1914)
* Sonnetten van een Vlaming in Parijs 1914-1918 (1920)
* De Trojaansche legende in de geschiedenis der Franken (1920)
* De Vlamingen en hunne vaderlandsliefde (1922)
* Siegfried. Een oud-Germaansch heldenlied (1923)
* Natuur, Kunst, Ideaal (novellen, 1925)
* De Vlaamsche Ardennen (1926)
* Moederken en andere verhalen (1926)
* Arnold van Schoorisse (1931)
* De burgers van Groenendale (?)
* De legende van Tannhauser (?)
* De nationale opvoeding door de letteren (?)
* De sage van den zwaanridder (?)
* Emmanuel Hiel herdacht bij de de vijfentwintigste verjaring van zijn verlijden (?)
* Goedroen, adel en schoonheid uit de Middeleeuwen (?)
* Het witte boek (toneel, ?)
* Hoe zoet Horand zong (?)
* Jan Van Beers' "Rijzende bladeren" (?)
* Kleine oorlog in Vlaanderen (?)
* Onze oudste Germaansche meesterwerken (?)
* Vlaamsch-Germaansch of Vlaamsch-Europeesch (?)
* Vlaamschgezindheid (?)
* Congoleesche folklore. De fabel van Kabundji (?)
* Hieliaden ofte Uilenspiegelarijen van dichter Emmanuel Hiel (?)
* Vlaanderen en Normandië voorheen en thans (?)

(1) lyriek = kunstvorm waarin eigen aandoeningen en gemoedsstemmingen uitgesproken worden
(2) novelle = kort verhaal in proza
(3) essay = korte verhandeling, letterkundig opstel

---------------------------------

Omer Wattez vóór zijn geboortehuis te Schorisse

Geboortewoning (vorig huisnummer 25, nu 8) van Omer Wattez langs de Hofveldstraat te Schorisse. Hij werd hier geboren op 9 februari 1857 maar stierf in St-Lambrechts-Woluwe op 26 maart 1935.

Aan de muur hangt een plaket met de volgende tekst:”waer mijne wiege stond en ik mij mocht vermeien als kind, de jongensvreugd genieten ongestoord”  In 1890 werd door de Boekhandel J. Vuylsteke,Koestraat 15 te Gent zijn boekje uitgegeven "Een Hoekje van Zuid-Vlaanderen, Oudenaarde, Ronse en omstreken." Omer Wattez schreef het boekje, dat slechts een 60-tal bladzijden telt, toen hij “Professor bij het Koninklijk Athenaeum van Doornik was.”. De tekeningen zijn van Arm. Heins. Te vermelden waard is het feit dat de woonhuizen met nr. 25-27 in de Hofveldstraat uit de 18de eeuw zijn en resten bevatten van het vroegere Margrietehospitaal dat in 1416 hier werd gesticht.(zo meldt de Gids voor Vlaanderen  Je zou het niet zeggen, maar…de beide woningen zijn beschermd bij K.B. 13.9.1976. In de jaren 1960 deed de geboortewoning zelfs dienst als jeugdlokaal.
Een handschrift vermeldt: “De ware zanger der Vlaamse Ardennen is O. Wattez, geboren in het heuvelig groene Schoorisse (Scornait) niet verre van den zoogenaamden Muziekberg. Het beste deel van zijn belangstelling heeft hij echter geschonken aan de Duitsche balladen waarvan hij 20 verscheidene heeft overgedicht in…”

Even een bloemlezing uit het boekje.

“Oostwaarts heeft men de hoogte van Mont de Rhodes. Gestadig biedt dit woud eene afwisseling van valleien, ravijnen, steile hoogten en onbeplante ruimten aan. Bij warmen zomerdag is het daar zoo frisch, zoo genoeglijk te vertoeven, een opwekkend lied te zingen of een gedicht te lezen. De wind blaast zacht in het loover. Millioenen kerfdiertjes snorren door de ruimte of  zetten zich op de bloemen neder. Op den grond, tusschen de denneboomen, ligt het rozig tapijt der heidebloemen uitgespreid, dat soms door het frissche groen der kraakbeziestruikjes ofhet sierlijk gebladerte der varens wordt afgewisseld. Links van den steenweg, nabij de plaats, waar wij hem verlieten, leidt een weg naar eene vallei, die, twee kilometers ver, naar Schoorisse toe, met haren waterloop het Bosch-te-Rijst bezoomt. Te midden van het Bosch ligt een vijver, die kratervormig met de heuvelen is omgeven. Een echt romantisch plekje. De beek bespoelt verder de gemeente Schoorisse, Maarke, Etichove, waar zij zich in de Schelde werpt.Haar dal is zeer aanlokkend en niet min dan zeven watermolens zal men op haren loop vinden.”

Zo te zien geen literaire hoogstaande tekst. En… zo goed kende Omer de streek niet want hij schrijft dat de beek (de Maarkebeek) zich in Etichove in de Schelde werpt! Toch eigenaardig!

Literatuur

Archieven en landkaarten

Rijksarchief Beveren-Waas, Notariaat Frederik Napoleon Platteau, Schorisse, d.d. 27.02.1849. Verdelingsakte kinderen Charles Aelvoet - Francisca Devos.
Atlas der Buurtwegen (ca. 1844)
Topografische kaart van Ph. Vandermaelen (ca. 1850) (niet aangeduid)
Kadastrale kaart van P.C. Popp (ca. 1860)

Werken

Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Derde aflevering. De arrondissementen Oudenaarde en Sint-Niklaas, in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, XVI, 1962, 2 (Gent, 1963), p. 81.
Holemans Herman, Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 7. Gemeenten S-T, Opwijk, 2007, p. 14-15.
De Stercke Bruno, Notities over "De molen te Vele" te Nederbrakel, Triverius, XL, 2010, 4, p. 8-12.
De Stercke Bruno, Omtrent "De molen te Vele" en zijn molenaar Francies Vandevelde te Nederbrakel, in: Triverius, XLI, 2011, nr. 2.
De Temmerman, Ludwig. Aanvullingen in verband met ”de molen te Vele” te Nederbrakel. Triverius 40, 2010, 4, 13-17.
Ringoot Frans, De Molens van Schorisse, in: Ons Molenheem, driemaandelijks tijdschrift van de Studiekring voor Wind- en Watermolens, jg. 33, 2008, nr. 3, juli - september, p. 61-62.
Vandeputte Julien Th., De molens van het arrondissement Oudenaarde uit hun geschiedenis, Oudenaarde, 1974, p. 18-19.
Wattez Omer, "Het Gezin van den Mulder", Maldegem, Victor De Lille, 1902, 97 p. (Duimpjesuitgave, 33) (novelle, geïnspireerd op de molen Aelvoet).

Websites

Carlos Aelvoet, "De familie Aelvoet uit de Vlaamse Ardennen", geneanet.org. (De auteur werd geboren te Oudenaarde in 1945; woont in de Pareelstraat 11 te Wortegem-Petegem, e-mail: carlos.aelvoet @ telenet.be).
users. skynet. be/fb412005/StamboomAelvoet.htm
www. tkopke. be

Overige foto's

<p>Aelvoetsmolen</p>

Resterende teerlingen. Foto: Ann Debaere, 17.05.2010

<p>Aelvoetsmolen</p>

Opruimen teerlingen. Foto: Ann Debaere, 15.09.2010

<p>Aelvoetsmolen</p>

Opruimen teerlingen. Foto: Ann Debaere, 15.09.2010

<p>Aelvoetsmolen</p>

De vier arduinen dekstenen van de teerlingen. Foto: Ann Debaere, 15.09.2010

<p>Aelvoetsmolen</p>

Molenterras op de plaats van de teerlingen en het landhuis uit de jaren 1970. Foto: Ann Debaere, 03.09.2011

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: zondag 22 december 2019

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens