Molenzorg

Bredene, West-Vlaanderen


Algemeen
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Eersten achtkantigen Zaegmolen
Molen Everaert
Houtzaagmolen

Ligging
Slijkens
8450 Bredene

Molendorp
kadasterperceel A252


toon op kaart
Type
Achtkante houten bovenkruier
Functie
Houtzaagmolen
Gebouwd
na 1757
Verdwenen
1841 - 24 augustus, brand / 1841 - oktober, sloop
Beschrijving / geschiedenis

Deze houtzaagmolen, type houten achtkante bovenkruier op schuur, was de laatste die overbleef van het zaagmolencomplex (met ruim 20 windmolens) van de Compagnie der Zaagmolens te Bredene-Molendorp.

De wijk Molendorp te Bredene, die bij Wet van 14 april 1896 bij de stad Oostende werd gevoegd, dankt zijn ontstaan aan het ‘emplacement’ van de Compagnie der Zaegmolens, de belangrijkste industriële onderneming met windaandrijving die Vlaanderen ooit heeft gekend, en een ‘mill site’ die ongetwijfeld plaats moet nemen op de molinologische kaart van Europa.

De studie van deze Compagnie is niet afgesloten omdat het archief ervan - zo het bewaard bleef - niet ter beschikking ligt. Toch laten verscheidene bronnen toe een beeld te schetsen van het Colbertisme en het technisch belang van deze achttiendeeuwe instelling.

In de gedrukte bronnen worden vooral de voorname bezoeken en feestelijkheden herhaald die het belang van de zaagmolens illustreerden: Karel, Gouverneur der Nederlanden legde in 1750 de eerste steen en zat aan bij het banket dat de Staten van Vlaanderen opdisten bij de sasmeester. Bij een tweede bezoek van de prins op 12.9.1752 stonden de zaagmolens te zijner intentie naar het fort gekruid, belangrijk volkskundig gegeven (1). Verder zijn er de bezoeken van graaf Cobenzl op 9.8.1757, aartshertog Maximiliaan op 22.6.1774, Maria Christina echtgenote van Saxen-Teschen gouverneur der Nederlanden op 31.8.1781 en keizer Jozef op 19.6.1781 (2).

Het belang van de Compagnie voor de haventrafiek van Oostende blijkt uit enkele feiten: het eerste schip dat op 18.11.1758 door de scheursluizen van het vernieuwde sas voer was een fluitschip met hout voor de zaagmolens. Op 25.11.1776 werd de nieuwe bassin ingevaren door vier schepen, een Engels schip en drie andere die eigendom waren van de Compagnie: de Maria Theresia (kapitein De la Haye), Den Keyzer Josephus (k. Le Grande) en de Prins Carel. (k. De Vos). Aan boord van dit laatste schip werd door de Compagnie een banket opgediend (3).

Stichting - Kapitaal - Compagnie (1750-1758)

Hoewel vaststaat dat reeds bij de eerste bouw van de windmolens, in 1750, officiële steun werd verleend, zijn slechts vanaf 1752 vaste gegevens bekend over de kapitaalsvorming van de societeit.

De stichting gebeurde te Gent met private kapitalen. Het octrooi dat op 10 januari 1752 voor 25 jaar werd verleend aan Philippe Mannens, had als voorwerp de oprichting van zaagmolens in Vlaanderen (4). In ditzelfde jaar werd als steun aan deze manufactuur door het Gouvernement der Nederlanden een voorschot uitbetaald van 50.000 gulden, welke som door de vennootschap regelmatig werd terugbetaald, gezien de winsten die met de molens werden verwezenlijkt.

Mag Philippe Mannens als initiatiefnemer van het bedrijf en als eigenlijke oprichter worden beschouwd? Uit niets blijkt dat hij zelf ooit aandeelhouder was. Slechts één détail staat nog vast: hij was te Bredene herhaaldelijk peter, soms met vertegenwoordiging, bij een geboorte bij een werknemer van het bedrijf. Hij was dus wel betrokken bij de uitbating (5).

Op de algemene vergadering van de compagnie op 14.1.1754, waar beslist werd tot een kapitaalsverhoging van 200.000 gulden, om voldoende houtwaren te kunnen opslaan, verscheen Mannens niet.

Op de vergadering van 17.5.1756 werd weerom tot een verhoging van 150.000 gulden beslist, bijvoorkeur in te tekenen door de aandeelhouders, waarbij Mannen opnieuw niet verschijnt. De verhoging wordt nu echter verrechtvaardigd als niet alleen dienend voor de aankoop van hout, gezien reeds enkele molens buiten bedrijf zijn maar ook ‘ingevolge een overeenkomst met Sr Philippe Mannens etc.’

Over deze overeenkomst is niets bekend. Toch valt op dat bij octrooi van 18.8.1757, ook voor 25 jaar en aan dezelfde privileegiën opnieuw toelating werd gegeven aan Philippe Mannens voor de oprichting van molens in Brabant en Mechelen (6). Verliet Mannens de Compagnie of betreft het een uitbreiding of nieuwe investering? Zijn naam komt verder niet meer voor in de gegevens waarover wij beschikken.

In 1757 werkten reeds drie paltrokken tegen de vaart Oostende-Brugge en onmiddellijk ernaast draaiden nog zes paltrokken en zes achtkantige bovenkruiers tegen een watergang, gegraven tussen de vaart en de Gauweloze Kreek. Hetzij in totaal 15 molens die er na zeven jaar in bedrijf waren.

De oprichting van dergelijk machtig houtzagersbedrijf in 1750-1757 mag laattijdig schijnen. De enorme Hollandse zaagindustrie aan de Zaan kende een teleurgang: tussen 1745 en 1775 werden alleen in de gemeente Zaandam meer dan honderd zaagmolens afgebroken, nadat Engeland een belasting op het wagenschot ging heffen en Tsaar Peter de Grote, steunend op zijn ervaring opgedaan bij zijn bezoeken aan de Zaan in 1697 en 1717, zelf zaagmolens liet bouwen langs de kusten van Zweden en Rusland.

Toch werden in dezelfde periode nog nieuwe firma's gesticht. Te Rotterdam begon in 1746 nog de firma A. Van Stolk en Zonen, die spoedig elf molens gebruikte. Te Middelburg (Zeeland) was in 1723 de ‘Societeit der Zaagmolens’ gesticht die tussen 1724 en 1750 acht molens bouwde (7). Te Amsterdam hield het houtzagersbedrijf betrekkelijk stand en bleef zelfs lang een voorname nijverheid: in 1843 waren er nog 79 molens en in 1862 (nadat in 1855 de eerste stoommachine wes ingezet) werkten er nog 70 windzaagmolens.

Na 1757 kende de compagnie te Bredene enkele moeilijkheden. De algemene vergadering van 7 januari 1758, waar weerom een verhoging van 200 à 300 gulden per aandeel werd beslist, had een uitzonderlijk belang.

Na te hebben vastgesteld dat de vele pogingen om van de societeit een compagnie te maken vruchteloos waren gebleven, werden door de aandeelhouders nieuwe voorstellen gedaan.

Het ongenoegen van de aandeelhouders blijkt uit de notulen van deze vergadering. De compagnie aanvaardt dat molens in Brabant of andere provinciën mogen gebouwd worden (Mannens?) maar geen in Vlaanderen, wat in strijd zou zijn met het octrooi van 1752. Het bedrijf te Bredene zal niet hernomen worden zolang de regering de hoge rechten niet opvordert die bepaald zijn in het octrooidecreet en de regeling van 31.10.1751 op het hout dat verwerkt werd in het buitenland. Er wordt aan de regering verweten in de Oostenrijkse provinciën der Nederlanden allerhande verwerkt hout te laten invoeren, in strijd met dit octrooi en de voordelige decreten. Er zouden zelfs Hollandse nijveraars aan de kooplieden alhier bekendmaken dat zij weer in Brabant mogen leveren tegen de rechten getarifeerd in 1680.

Er op betrouwend dat hierin wijziging wordt bereikt wordt het bedrijf hernomen op volgende voorwaarden; waarvan niet zeker is of zij wel allemaal nieuw zijn

- de kapitaalsverhogingen van 15.1.1754 en 17.5.1756, zijnde 270.000 gulden, blijven ten laste van de compagnie. De directeurs mogen nieuwe kapitalen aantrekken.

- elk van de 380 aandelen wordt verhoogd met 200 gulden. Dit kapitaal van 76.000 gulden dient om houtwaren en schepen te kopen (8).

- in de nieuwe vennootschap (societeyt van ernemynge) is slechts stemgerechtigheid wie 10 aandelen bezit of bij volmacht vertegenwoordigt. Dubbel stemrecht aan 20 aandelen.

- op de vergadering vervangen de aanwezigen de afwezigen - de meerderheid beslist.

In verdere punten wordt de werkwijze van de vennootschap geregeld. Het beheer en de leiding is in handen van de directeurs onder toezicht van de stemgerechtigde aandeelhouders.

Te Gent, ter griffie van de compagnie, wordt de lijst der aandeelhouders bijgehouden. De griffier acteert de notulen die door allen worden ondertekend.

Te Bredene (‘omtrent het emplacement’) is een boekhouder of directeur der interne en externe commercie. Voorlopig zal dit zijn de actuele boekhouder, Jan Baptiste Liebaert.

Binnen de acht dagen nadat het akkoord van de regering zal bekomen zijn betreffende de naleving van het octrooi en de verder gestelde voorwaarden, zullen de stemgerechtigden de directeurs kiezen.

Deze directeurs worden aangesteld voor drie jaar. Steeds moeten twee in dienst blijven om de nieuw-benoemde in te wijden. Te Gent moet een directeur-kassier verblijven, belast met het verhandelen der wisselbrieven, het ontvangen en betalen van vrachten en houtwaren. Een directeur ontvangt per jaar 200 gulden vergoeding meer 7 gulden per vacatie van een dag. De directeurs mogen de directeurkassier toelaten de billietten en wisselbrieven te betekenen, verkopen en met de debiteuren verhandelen.

De directeurs te Gent moeten elke maand bijeenkomen ten huize van de griffier.

Ieder jaar, half mei, is er een algemene vergadering waar de directeurs de rekeningen voorleggen die hen vooraf werden overgemaakt door de boekhouder en de directeur-kassier. De balans moet voorliggen per einde april.

Als griffier wordt opnieuw aangesteld de notaris en procureur Van Doorne te Gent, die alle bijeenkomsten van de directeurs en van de aandeelhouders moet bijwonen. Hij moet de beslissingen doen ondertekenen, registreren en uitvoeren. Zijn vergoeding wordt bepaald door de directeurs.

Alle geschillen moeten beslecht worden door de directeurs. Bij gebrek aan minnelijk akkoord moet sommier recht gevraagd worden aan de Gecomitteerde Raad van haar Majesteits Raad in Vlaanderen.

Met deze ‘conditiën van societeit’ vervallen de regelingen van 22 april 1752.

Men kan thans vaststellen dat de werkwijze van de vennootschap met een boekhouder te Oostende, een griffier te Gent, drie directeurs met alle macht te Gent, twee hoofdregeerders voor toezicht en maandelijkse bijeenkomsten te Gent een weinig soepel beheer toelaten. In ieder geval is gezorgd voor de nodige waarborgen voor de geldschieters-aandeelhouders.

Op 1.4.1758 worden als directeur gekozen de heren de Jonghe en Cardon te Gent, directeur-kassier de heer de Wulf te Gent en als directeur de heer Feys te Brugge. Hoofdregeerders worden de heren de Nobili en de Cock te Gent. Er wordt bepaald dat de heer Feys het oppertoezicht zal houden op het emplacement, regulative der zaegerye etc.

De enige bekende hieronder is Jean-Baptiste Liebaert die zowel in de oude als in de nieuwe vennootschap belast was met de functie van boekhouder te Bredene of ‘directeur der interne en externe commercie’ (9).

Hoewel onder voogdij gesteld van de zware beheerorganen zal hij te Bredene de hoofdpost hebben bekleed. Dit bracht mede dat hij soms stichter van Molendorp wordt genoemd en dat A. Ronse zelfs vermeldt dat J.B. Liebaert en Co een aantal zaagmolens oprichtte om Noors hout te zagen rond de jaren 1750 (10).

Op 21 mei 1757 wordt ten verzoeke van Sr Liebaert, boekhouder der compagnie de mooie kaart getekend van het emplacement met de 15 zaagmolens (11). In de nummering staat onder 12 het huis van Liebaert, directeur van de zaagmolens. Er staan drie paltrokken langs de vaart: 1 den jongen graaf Cobenzl, 5 de Gravinne Cobenzl en 8 de Graaf Cobenzl. Dan zijn er zes achtkanten: 21 de Archiducq Pierre Leopoldus, 23 de Archiducq Charles Joseph, 26 de Archiducq Joseph, 33 den Keyzer, 35 de Marie Therese, 37 de Prins Charles. Tenslotte zijn er nog zes paltrokken langs een noordelijke watering: 42 het Paltrock Molen, 48 de Princesse Royale, 55 de Archiduchesse Marie Anne, 57 de Archiduchesse Marie Cristine en 58 de Archiduchesse Marie Elisabeth.

Vleierij of entousiasme? Het is in ieder geval te betwijfelen of het volk deze hoogadelijke molennamen gebruikte.

Was 1757 het zwaarste dieptepunt van de compagnie? In 1792, 34 jaar later, beschrijft Bowens herinneringen aan een catastrofe ‘Vele deelhebbers verkochten hun actien van 1000 gld voor 7 stuyvers en min. Om t'eenemaal daer buyten te zijn - en in geene voordere betaelingen te moeten komen. Sommige voornaamste deelhebbers hielden standvastig - deden eenige veranderingen in de bestiering - en brachten voordelige staet waarin de compagnie nu is - hebbende aen haer eygen 16 Molens, zoo groote als kleyne, benevens verscheyde zwaere Schepen, die het hout uit het Noorden afhalen. De plaets alwaer de Molens staen, alsnu Molens-dorp bij Oostende genoemd, word dagelyks met Huyzen en Woonsten bebouwd, en heeft eene schoone kapelle met eenen kapellaen, alwaer de Goddelyke Diensten voor d'Inwoonders gepleegd worden, alhoewel zy van de Parochie van Breedene afhangen ’(12).

J.B. Liebaert, die naar blijkt uit voornoemde kaart van 1757 op het emplacement woonde, kocht in 1760 zijn huis op de Groentenmarkt te Oostende, waar hij overleed op 23.5.1786. In de eerste acten waarover wij beschikken wordt hij niet vermeld onder de aandeelhouders. Hij bezat in 1771, en misschien vroeger, zelf 10 aandelen en 5 in gemeenschap met een andere aandeelhouder. In zijn handboek van dit jaar noteert hij dat hij in 1770 enkele aandelen heeft gekocht (13).

De molens

Tussen 1750 en 1757 werden op het emplacement vijftien molens gebouwd van Hollands type: negen paltrokken en zes achtkanten. Een paltrok draait helemaal in een waterkom. Van een achtkant, die op een watergang staat, kruit alleen de kap. Zo zijn de kaarten van het complex duidelijk te lezen.

Kwamen deze molens van de Zaan? De streekhistoricus Frans Mars, oud-voorzitter van ‘De Zaansche Molen’ heeft dit destijds vooropgesteld: ‘In 1752 werden de inkomende rechten op ‘vreemde’ houtwaren in de Zuidelijke Nederlanden zodanig verhoogd, dat dit met een invoerverbod gelijk stond. In Vlaanderen waren reeds enige houtzaagmolens gebouwd en men wilde dit aantal zodanig opvoeren dat men in de eigen behoefte kon voorzien. Deze molens werden in Nederland klaargemaakt en naar Vlaanderen uitgevoerd. Reeds in hetzelfde jaar vaardigden de Staten-Generaal een verbod van uitvoer van zowel molens als onderdelen daarvan uit en kregen de admiraliteitscollegiën order met alle mogelijke oplettendheid deze uitvoer te beletten’ (14).

Bij het nalezen van de veilboeken van Westzaan en Westzaandam, de transportregisters van de banne Westzaan en Krommenie, gepubliceerd door P. Boorsma, vinden we geen enkele verkoop voor Bredene (15).

Een onverwachte aanduiding bieden de parochieregisters van Bredene waar op 25.2.1766 Cornelius Jurianus Pauwels van anabaptist rooms gedoopt wordt, met als getuigen Cornelius Jan Lievens, die directeur was van de zaagmolens, en Marc-Antoine Liebaert. In deze doopakte en ook in de sterfakte van Pauwels op 15.7.1772, hij was toen 76 jaar, wordt vermeld dat hij de eerste was die te Slykens de zaagmolens bouwde. In de doopakte wordt daarenboven vermeld dat Pauwels omstreeks 1750 in Molendorp is komen wonen (16).

Aangezien Pauwels Mennoniet was hebben we onze opzoekingen weerom gericht naar de Zaan. Ook F. Mars deed opzoekingen. Hoewel de naam Pauwels of Poulus voorkomt aan de Zaan werden geen preciese gegevens gevonden (17).

Een nieuwe aanduiding lag in het tot 1938 onbekend gebleven handschrift van een Engels civil engineer John Smeaton (1742-96) die van zijn reis naar het vasteland in 1755 een diary heeft bijgehouden (18). Smeaton die geen sas, sluis, brug of machine kon voorbijgaan zonder maten te nemen bezocht Slykens op vrijdag 20 juni met als gids ene Mr Coquart. Het grootste deel van zijn belangstelling ging naar de bouwwerken aan het Sas, waaraan hij vier bladzijden wijdt. Hij beschrijft ook de zaagmolens op blz. 17 in zijn manuscript en noteerde wat hij ter plaatse vernam, nl. dat de molens opgericht werden door de heer Poules, een molenmaker uit Middelburg. A. Titley die de uitgave van de diary inleidt vermeldt dat het gaat om Middelburg in Vlaanderen. Dit is weinig waarschijnlijk: waar zou Pauwels de techniek hebben geleerd, of zijn geloof hebben beleden? De zaterdagmiddag daarop moest Smeaton weer naar het Sas om de barge naar Brugge te nemen, waar hij o.a. de nieuwe beiaard nauwkeurig zal beschrijven en opmeten. Toch gaat hij eerst nog vlug bij de werklieden van het Sas om ene Mr Fremeau op te zoeken en de tekeningen van de waterwerken na te zien.

Het feit dat Smeaton bij zijn ééndagsbezoek de naam Pauwels vernam, zonder de man evenwel te ontmoeten, en het feit dat de geestelijken 15 en 32 jaar na 1750 nog in hun parochieregisters vermelden dat hij de molens bouwde wijst er wel op dat deze molenmaker te Slykens een zeer gezien man was.

Zaagmolens uit Middelburg in Zeeland kan Pauwels niet hebben ingevoerd. We weten met zekerheid dat de acht molens die aldaar tussen 1724 en 1750 gebouwd werden er ongewijzigd zijn blijven staan tot 1805 (19).

Zolang niet is aangetoond dat werkelijk molens van de Zaan werden opgekocht en verscheept voor Slykens mag evengoed verondersteld worden dat de molens door Pauwels nieuw werden gemaakt, hoewel het bouwen van 15 zware houtzaagmolens in 7 jaar tijd toch een ernstige taak zou geweest zijn.

Of hij daarbij hulp had is uit de parochieregisters niet te halen omdat het op dit tijdstip rond het Sas te Slykens krioelt van de vreemdelingen die niet alleen waren verbonden aan het zagersbedrijf maar ook aan de haven, de fortalitio en de waterwerken om zeker niet voorbij te gaan aan de menigvuldige krijgslieden, "officialis subalterni militum - ex copiis militaribus Domus Austracae" (20).

In 1758 werd te Molendorp de nieuwe kapel gebouwd op grond van de Compagnie en met bijdragen van het personeel. Bij de verkoop in 1823 ontstond over deze eigendom een langdurig geding. Enkele stukken van deze procedure werden gepubliceerd door R. de Beaucourt de Noortvelde in zijn "Geschiedenis van Breedene", 1913, blz. 37. In een memorie opgesteld door het kerkbestuur van Bredene in 1823 wordt verwezen naar de boekhouding van de kapel. Van belang is daarin de samenstelling van het bestuur dezer kapel in 1762, fo 62 van dit jaar wordt de rekening voorgelegd aan ‘Th. P. Bryan, kapelaan; J.B. Liebaert, actionnaris; C. Lievens, oppertoeziener; Feys, meester-timmerman; Juriaen Pauwers; - Nicolas Van Dyck; Petrus Hendrickx; Emile Lefebere; Jacques Henderyckx; P. Vanderbeele; C. Toucquoi; J.B. Conrad Asmus, allen werklieden waaraf men den stuver per guld aftrok en zeker als vertegenwoordigers van hunne medewerklieden’.

We hebben hier de voornaamste vertegenwoordigers van de Compagnie van de Zaagmolens te Molendorp anno 1762 op één lijn. A.h.w. leden van een ondernemingsraad die de afhoudingen op de bruto-bezoldigingen regelen.

De techniek van het zagen met paltrokken en achtkanten is voldoende bekend. Uit niets blijkt dat te Molendorp enigszins daarvan werd afgeweken. Een schematische voorstelling van een zaagmolen te Slykens wordt bewaard op het Rijksarchief Gent (21).

Smeaton noteerde dat de molens overeenstemden met de tekeningen in het Nederlands molenboek, hij zegt niet hetwelk, vermoedelijk van Natrus Polly en van Vuuren of Van Zyl. Hij wijst op het ernstig energieverlies door de wrijving doch dit zal eigen zijn geweest aan alle zaagmolens. De krukkenassen waren daarom zo gebouwd dat er nooit een dood punt ontstond, om te beletten dat bij de geringe wind de molen stil viel, wanneer het zwaarste punt naar beneden stond (22).

Smeaton kende molens, omdat hij er aan gewerkt had, en ze bestudeerde (23). Hij mat de zeilen te Slykens: ongeveer 31 x 8 voet (9,45 x 2,44 m.): eerder kort en breed (een kruis van een 20 meter) en geeft nog een volkskundig zeer belangrijk détail: waar aan de Zaan één roede (twee zeilen) wit en één roede rood geverfd is, zijn de zeilen te Bredene dooreen kakelbont: ze zijn genaaid uit zwaar scheepszeildoek dat naar gelang de ingeving van de molenaar gebleekt, ongebleekt is, rood, bruin of zelfs geel geverfd.

De andere voorstellingen van onze zaagmolens tonen ook geen bijzonderheden (24).

Een gans andere belangstelling voor onze zaagmolens kwam uit Frankrijk: C.P. Molard, administrateur van het Conservatoire des Arts et Métiers te Parijs waarvan hij curator werd in 1801, bezorgde in het Jaar X (1801-02) een rapport over de zaagmolens aan J. Chaptal, Ministre de l'Intérieur, met de bedoeling de aandacht te trekken op het belang van het oprichten van eigen zaagmolens in Frankrijk. Gevolgen heeft zijn rapport weinig gehad, het werd overigens slechts in 1809 gepubliceerd (25).

Daarin wordt verhaald hoe na de Franse Revolutie de regering een commissaris naar Slykens zond om er drie molens uit te kiezen en deze weg te halen uit België ‘dont nous étions maîtres’.

Molard drukt zijn voorkeur uit voor de achtkant, kostelijker van bouw doch met de voordelen van een vaste constructie en de mogelijkheid langere zaagsleden te gebruiken dan de paltrok. Hij meet een wiek 13,64 m. (hetzij een roede van iets meer dan 27 meter, een zeer groot ongewoon kruis aan onze kust), een voorzoom van 0,32 m. en 2,11 m. wiekenbreedte, waarbij hij vermoedelijk wel de roede en voorzoom heeft overmeten.

Emplacement van de 15 Zaagmolens te Slijkens in 1757. (Rijksarchief Brugge, Kaarten en plannen nr. 461).

Er is niet genoteerd dat Molard de Nederlanden bezocht (26). Bij zijn beschrijving zijn tekeningen gepubliceerd van een ‘Moulin à Planches de la Hollande’ waarvan nu niet geweten is welke molen werd afgebeeld. Een studie daarover werd thans gemaakt door J.S. Buckland en rondgestuurd voor het derde molensymposium in 1972 doch niet opgenomen in de reeds gepubliceerde Transactions (27).

J.S. Buckland, uitgenodigd tot verdere studie noteert volgende verschillen met de Nederlandse zaagmolens

- de doorsnede van de kap is een mansarde in plaats van gepotdekseld
- de hoekstijlen zijn lichter dan de Hollandse, tot op de grond
- de roede is duidelijk pestel en einden
- het krabbelwerk is anders dan in Van Zyl.

Daarom meent Buckland dat een molen van Slykens werd getekend, hoewel Smeaton wijst op de gelijkenis van deze molens met de Hollandse. In détail, is er zeker een verschil want het muizelen aan de top van de einden is volgens Smeaton nog merkbaar, volgens Molard niet. Het opzetten van een roede is echter wisselvallig.

De mening van Buckland is verdedigbaar: vermoedelijk werd een molen van Slykens getekend want de andere iconografische gegevens tonen ook aan dat zaagmolens mansardekappen hadden. Hoewel het belang van deze détails niet mag overdreven worden: er waren ook nog andere zaagmolens dan te Zaandam en Slykens.

Het verval

Het succes van de compagnie steunde zeker slechts zeer ondergeschikt op de vrije handel. Het einde was dan ook nakend zodra het protectionisme verviel. De Franse tijd bracht een volledige depressie: vanaf 1793 met de blocus continental, het opeisen van hout en betalen met waardeloze assignaten.

Drie molens werden weggehaald door de Franse bezetter. Een ervan werd opgericht te Duinkerke en bleef lang in bedrijf. De tweede werd overgebracht naar Le Havre doch werd nooit opgericht. De derde werd integendeel ook wel in bedrijf gesteld te Lorient, voor de scheepsbouw. In het jaar IX ging hij bij een storm door de vang en brandde af (28).

Het zagersbedrijf te Molendorp nam bestendig af, De uitrusting zelf verviel. De eerste vermelding ervan geeft reeds Molard die er op wijst dat er in het jaar X nog 24 zaagmolens te Slykens staan, doch dat allen nodig dienen te worden hersteld (29).

Dat er in het jaar 1801 nog 24 molens waren op het emplacement nadat er reeds drie naar Frankrijk zijn verscheept is vermoedelijk onjuist. Dit cijfer is hoger dan alle andere bronnen vermelden. Wij veronderstellen dat na 1793 geen nieuwe molens meer werden gebouwd.

Dat de molens in verval waren is zeker juist. Wij beschikken over twee officiële bronnen die hetzelfde vermelden, telkens door het gemeentebestuur Bredene verstrekt, in het jaar XIII.

Op 23 frimaire an XIII antwoordt het gemeentebestuur op het enquest over de graanmolens dat het Frans bestuur bevolen had om een inventaris te kunnen opstellen. Daaraan wordt toegevoegd dat er 17 zaagmolens zijn, waarvan nog drie in bedrijf. Daarenboven zijn er onder de 14 stilstaande molens drie waarvan het binnenwerk is verwijderd en een kleine molen die slechts latten zaagt, de veermolen (30).

Dezelfde gegevens, ook verstrekt door de Maire, werden gepubliceerd in de Annuaire van het Leiedepartement voor het jaar XIII (31).

Een plan van een deel van Slykens, opgemaakt in 1811 voor de fortificatiediensten te Oostende vermeldt twee zaagmolens. Ook de watergangen en -kommen van enkele andere molens staan er op getekend, doch zonder vermelding. Hieruit kan niet afgeleid worden of al deze molens er nog stonden want hun verdwijnen wijzigt de wateroppervlakten op een grondplan niet (32).

Op dit plan worden slechts twee zaagmolens als zodanig vermeld, toebehorend aan ‘P.F.J. van doorne de gand et comp.’. Uit een prijscourant dd. 20.2.1797 wisten we reeds dat de familie Van Doorne, die ononderbroken een voorname rol in de Compagnie speelde, zich actief met de zaken inliet. Men kon zich voor de aankoop richten tot hun comptoir te Gent, alwaar de betalingen moeten gedaan worden, of ten comptoire te Molendorp, onder de directie van H.J. Coveliers (33).

Jean-Charles Coveliers, geboren op 7.7.1771, zoon van Henri, is de laatste directeur waarover we ingelicht zijn. In september 1803 werd hij nog maire van Bredene. Op 18.12.1803 pleegde hij zelfmoord door verdrinking nadat zijn echtgenote op 8.10.1803 overleden was bij de geboortevan hun eerste kindje (34).

In de volkstelling van 1815 wonen te Oostende nog enkele scieurs de long en ouvriers scieurs. Bredene was een landbouwersgemeente geworden met enkele vissers en werklieden doch zonder directeurs, zagers of bedienden.

De vereffening

De liquidatie van de compagnie heeft het voorwerp uitgemaakt van een gerechtelijke procedure, die in 1818 werd ingeleid te Gent door Frans De Bal, een der directeurs en enkele aandeelhouders tegen de griffier Charles Van Doorne, teneinde neerlegging der rekeningen en ontbinding van de compagnie te bekomen. Dit werd bevolen bij scheidsrechterlijk vonnis dd. 5.1.1820 dat echter wegens procedurefout vernietigd werd door het beroepshof op 28.4.1820.

Zonder de einduitslag af te wachten werd op 27.8.1820 een algemene vergadering gehouden, waarop 160 aandelen vertegenwoordigd waren. Men stelde er vast dat de vennootschap reeds meerdere jaren niet meer bedrijvig was en besliste over te gaan tot de vereffening.

Het eindarrest van het Cour Supérieure te Brussel dd. 7.12.1820 verklaart de compagnie ontbonden en beveelt de teruggave aan Van Doorne van de registers die geconsigneerd waren ter griffie.

In uitvoering van dit arrest nodigde de heer Van Doorne de aandeelhouders op 27 maart uit in zijn woonst, Wapenplein te Gent (35). Aldaar werd beslist een commissaris ter vereffening te vragen aan de Handelsrechtbank, welke taak bij vonnis dd. 7.6.1821 opgedragen wordt aan Jean Bruynswyck.

Door een vonnis dd. 11.6.1823 van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent werd een einde gesteld aan de wrijvingen met de commissarissen die door de aandeelhouders op 22.2. en 27.3.1821 waren aangesteld. Gedrukte tendentieuze aantijgingen waren reeds aan de aandeelhouders toegestuurd. Bij dit vonnis werd de verkoop bevolen van het bezit van de compagnie. Twee vereffenaars worden aangesteld: oud-notaris Facon, die weigert, en notaris de Vinck uit Gent.

De Compagnie bezat ook zaagmolens te Antwerpen. De verkoping van deze goederen te Antwerpen ging door op 26.8 en 16.9. 1823. Notarissen Podor uit Antwerpen en De Vinck uit Gent verkochten in vijf loten de vijf zaagmolens staande langs de Schelde en tegen de weg naar Austruweel: het Hinneken, den Uyl, den Haen, den Grooten-Nieuwen-Zaeg-Molen en den Jongen Jan. Bij de eerste koop was gevoegd het Huys der directie, onvergeld bewoond door de boekhouder De Coninck en nog een driewoonst, waarvan twee huizen bewoond waren door zagers en het derde als bergplaats voor de molens werd gebruikt. Er was te Antwerpen in 1823 derhalve zeker nog enige bedrijvigheid.

De verkopingen te Oostende gingen door op 2.9 en 23.9.1823 voor notarissen Belpaire uit Oostende en de Vinck uit Gent. Er waren in totaal 39 kopen, waaronder het huis der directie, de grote smidse met vier blaasbalken en twee vijlbanken, enkele huizen waaronder driewoonsten (in de westkant van de driewoonst, koop acht, woonde de pastoor), houtlogiën, vette weiden en ook een huis in de Albertstraat en een magazijn in de Chistinastraat te Oostende.

Slechts vijf zaagmolens werden er als dusdanig verkocht: de Hoge Molen (koop 2), de Veirmolen (koop 7) en de Eerste, Tweede en Derde Achtkantige Molen (kopen 9, 10 en 11). Daarnaast worden nog negen ‘karkassen’ verkocht: de hofstede met drie karkassen (eerste koop), een huis met twee karkassen (twaalfde koop), een huis en twee versleten karkassen (vijftiende koop) en een huis met schuur en stallingen, nog een driewoonst ook plus nog een tweewoonst, een houtlogie en twee slechte karkassen (alles de zestiende koop). Hetzij in totaal veertien molens of wat er van overbleef (36). Er zijn er dus drie verdwenen tussen het jaar XIII (1805) en 1823.

Ongetwijfeld zullen burgers gekocht hebben als speculanten.

Te noteren is zo het optreden van een Brugs zakenman: André Verpoorten die een achtkant koopt (koop 10) en twee karkassen (koop 12). Reeds op 6.10.1823 werden de vier karkassen van kopen 15 en 16 verkocht met last van afbraak en weerom koopt Verpoorten er twee van. Hij wilde er onmiddellijk kwijt: op 2.1.1824 stelt hij de houtlogie te koop, zes huisjes, een schone achtkantige zaagmolen ‘konnende werken met eene kleine reparatie ook dienen met de nodige veranderingen voor olie, graan en gort’ met last hem weg te halen binnen de drie maanden, en ook het geraamte van een zaagmolen ‘kunnend dienen tot het opstellen van alle slach van molens’. Zij werden niet toegewezen doch op te merken valt dat op het geraamte geboden werd door Karel De Weerdt, molenmaker (37)

De gelijktijdige verkoop van 14 zware molengeraamten in 1823 liet geen herkenbare sporen na. Ofwel was het molentype onbruikbaar ofwel waren de karkassen door jarenlange verwaarlozing verweerd? Wij kunnen geen enkele molen aanwijzen die van Slykens voortkwam. De geraamten zullen bij andere timmerwerken zijn benut. De eerste achtkant, nog met wiekenkruis, werd verkocht aan Charles Bogaert, aannemer van openbare werken te Brugge.

Het is duidelijk dat het houtzagen te Oostende een voorbijgegane bedrijvigheid was.

De twee jongst-opgerichte molens waren de Hoge Molen en de Veermolen, die nog niet getekend waren op het plan van 1757. De Hoge Molen werd verkocht aan een hard zakenman van terplaatse: Jacobus Montagnie, bierbrouwer en molenaar te Slykens aan de Oostzijde van de vaart. Na het overlijden van J.Ch. Coveliers tekende Montagnie een tijdje de akten als adjoint-maire (38). De andere kopers die vermeld zijn in de minuten van notaris Belpaire zijn voor ons nog onbekenden. (Zie hieronder blz. 272).

Op 16.4.1824 bevestigt notaris de Vinck aan de aandeelhouders dat de uitbetaling van 250 gulden per aandeel zal gedaan worden, mits inlevering van de deelbewijzen in zijn comptoir Gewad 16 te Gent. De betaling zal gedaan worden door de heer Van Bosterhout, stadsontvanger te Gent, daartoe aangeduid in het vonnis van 11.6.182.

De ganse onderneming werd aldus opgedoekt 74 jaar na haar stichting. Charles Van Doorne was intussen overleden als laatste lid van een familie die zolang de compagnie bestond het griffierschap en andere functie had waargenomen. Bij de vereffening trad op Isabelle Van Doorne, Douairière Charles D'Haenens te Brussel, die de procedure beëindigde als erfgenaam, evenwel onder voorrecht van inventaris.

De laatste molen te Slykens op het emplacement werd afgebroken in 1841 (39).

Bijlage I

John Smeaton bezoekt de Zaagmolens in 1755

De originele tekst van Smeatons Reisbeschrijving luidt als volgt:

‘Near the Sluce of Ostend are lately Erected 15 Sawmills, being the property of a company at Ostend; they were erected by the Heer Poules, a millwright from middleburg; they were of 2 kinds, one that the whole machine turns round, the other the cap only.

I see one of each sort, being informed that the rest were exactly like them: these I found perfectly agreeable to the drafts in the Dutch mill Book, both inside and out. They were very well framed and putt together, but seemed to work with a good deal of friction, not being abled to move in a light wind: the sails were about 31 feet by 8 broad; the points of the sails are sprung forward and the leading Boards have a good deal of weather as well at the point as above.

This I found to be universally the construction all over Holland, & everywhere in the Dutch territory; the sail Cloths are also everywhere made of strong ship sailcloth, and used white till they begin to grow thin; and they are painted rad, brown, or yellow, according to the fancy of the miller; and it is very common in holland to see the mills going with 2 white clots ans 2 coulered cloths; which looks whimsical enough’.

- John Smeaton's Diary of his Journey to the Low Countries 1755 from the original M.S. in the Library of Trinity House, London. Printed for the Newcomen Society, 1938, p. 12. - (A. Ronse, De Windmolens, vermeldt de naam Smeaton zonder meer in zijn bibliografie, blz. 176).

Bijlage II

Uit het Rapport van Molard in 1809

Na een technische beschrijving van de achtkant en enkele beschouwingen over een reis van M. Leturc in Nederland vervolgt de auteur:

‘Il faut donc que l'introduction des Arts mécaniques, de ceux dont les produits alimentent le commerce et qui font la richesse du pays qui les cultive avec succès, soit bien difficile, puisqu'une machine aussi simple que celle qui sert à débiter les bois n'a pu être connue en France avant la révolution. Il n'y avoit que le moulin à planches de La Fère, construit par Belidor pour le service de l'arsenal. Il ne vaut pas la peine de parler des autres qui se trouvent près de Strasbourg, dans le Mont-Blanc, au Puy-de-Dôme, etc. Leur construction vicieuse prouve qu'on n'avoit nulle idée de ceux de Hollande. Il n'est pas question ici de ceux qui sont mûs par l'eau.

La négligence de l'ancien Gouvernement à cet égard est inconcevable. La France, trop favorisée de la nature, se croit assez riche de ses productions; elle abandonne sans regrets aux étrangers le soin d'en tirer parti. C'est ainsi que les Hollandais, dont le sol ne produit que des pâturages et de la tourbe, se sont mis en possession de nous fournir tout ce que est nécessaire à nos manufactures et à nos constructions les plus simples.

Au commencement de la révolution, on sentit l'utilité qu'on pourroit retirer des moulins à planches. N'ayant pas d'artiste qui pût conduire des travaux de cette nature, on jugea à propos d'amener des moulins tout faits de la Belgique, dont nous étions maîtres. En conséquence, un commissaire fut chargé par le Gouvernement d'en choisir trois parmi ceux qui sont placés près l'écluse de Slykens, à Ostende, et de les faire transporter en France.

L'un des trois fut laissé à Dunkerque, où il est en pleine activité depuis long-temps; un autre fut conduit au Havre et n'a pas été monté, on ne sait pourquoi. Le troisième fut établi à Lorient et de suite mis en activité. La marine en a tiré parti jusqu'en l'an IX, époque à laquelle le feu y prit par la négligence ou la maladresse de ceux qui étoient chargés de le diriger. Un jour d'orage, le frein ne put suffire pour l'arrêter; la vitesse se multiplia; le frottement devint assez considérable pour enflammer le bois; dans un instant le moulin fut réduit en cendres. Si l'on avoit eu soin de le désorienter, on en auroit été quitte pour les volans. Ce qu'il y a de certain, c'est qu'en Hollande on ne cite pas un exemple d'un pareil accident’.

- C.P. Molard, ‘Mémoire sur les moulins à planches de la Hollande’, Bulletin de la Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale, présenté en l'an X à M. Chaptal, alors Ministre de l'Intérieur, par M.C.P. Molard, administrateur du Conservatoire des Arts et Métiers, Bulletin de la Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale, VIII (Paris, 1809), blz. 165-172.

Molard blijkt goed op de hoogte van de mogelijkheid om met kruien de schadelijke gevolgen van storm en brand te voorkomen. Hij vergist zich echter wanneer hij meent dat deze schade in de Nederlanden onbekend was, het kwam integendeel ook veelvuldig voor. Op het emplacement te Slykens brandde een molen af in de nacht tussen 3 en 4 april 1777. Geen andere oorzaak wordt opgegeven zodat de brand, omstreeks 11 uren, vermoedelijk ontstond bij nachtmalen (Bowens, o.c., blz. 153).

Nota. - Aanvulling bij blz. 270.

Uit een balans ‘Staet Explicatif der positie van de Societeyt’, opgesteld voor de liquidatie blijkt dat de Compagnie geen schepen meer bezat doch dat te Oostende en te Gent nog een belangrijke voorraad hout in magazijn was. Te Antwerpen blijkt dat er nog bedrijvigheid was want er moesten nog rekeningen en lonen uitbetaald worden.

De compagnie was ook nog in onderhandelingen met de Franse staat staat want onder de ‘Goede creancen’ komt in deze balans onder no 15 voor de ‘pretentie ten laste van het fransch Gouvernement voorskomende van 't overnemen twee molens huyzen etc volgens presye waert f 33023.14.0 gereduceert door de liquidatie generael tot parys op 10400.0.0.’. Men verwachtte dus nog betaling van het saldo door de ‘maîtres’, doch integendeel niet van het nieuw bewind: onder 16o staat immers als ‘dienende alhier voor Memorie’ de ‘pretentie tot laste van dees Gouvernement in Liquidatie voortskomende over fournissement van houtwaeren der constructie hospitaelen tot Gend in 1794 bedraegende volgens ingegeven Borderaux F 7411.11.6.Ds.’.

Gezicht op de zaagmolens 1821. Naar een lavistekening van kunstschilder Fr. Bossuet (Ieper 1798 - Brussel 1889) - Oostende, Stadsmuseum. Zie A. Verbouwe, Iconografie arr. Oostende nr. 24.

In ‘Les Archives Nationales’ te Parijs bevindt zich een dossier over de zaagmolens (40).

Op 31 december 1808 had de Franse regering een besluit getroffen dat alle naamloze vennootschappen moesten geteld worden.

In het dossier vermeldt het Préfecture des Deux-Nèthes op 30 april 1808 dat in zijn Departement slechts één N.V. aanwezig is.

Twee petities niet gedagtekend, doch waarschijnlijk van maart-april 1808 en getekend door ‘J.R. Rotsaert, Charles van Doorne et C. De Smet, Directeurs de la Compagnie des moulins à scier bois dont l'un des établissements est situé à Slijkens près d'Ostende et l'autre près d'Anvers...’ zijn gericht aan de Prefecturen van het ‘Département de la Lys’ et ‘Département des Deux-Nèthes’. Hierbij vragen ze niet alleen dat de vennootschap verder zou mogen haar bedrijf uitoefenen, maar ook dat de invoer van gezaagd hout aan hogere rechten zou onderworpen worden. Ze vragen dat er 25 % i.p.v. 10 % zou geheven worden. Tevens laten ze opmerken dat de doeaniers voor hun taak niet opgewassen zijn voor wat betreft het bepalen van de kwaliteit of de kwantiteit van het hout en dat deze daarenboven over geen stapelplaatsen beschikken om het ingevoerd hout te leggen.

Ze dringen aan op het voortbestaan van de Compagnie die werkverschaffing in eigen streek verleent (41).

Het Préfecture des Deux-Nèthes gaf, gezien het belang van deze maatschappij een gunstig advies en liet dit op 27 april 1808 aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken te Parijs geworden (42), terwijl het Préfecture de la Lys op 6 mei 1808 de petitie doorstuurde met de mededeling dat het hier ging om een vennootschap die niet meer aktief was (43).

Daarop vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken op 28 mei het bilan van de Maatschappij. Deze wordt langs de Préfecture des Deux-Nèthes te Antwerpen om, op 15 juni overgemaakt.

Op 20 juli 1808 komt het besluit vanwege het Kabinet zetelend te Bayonne dat de Compagnie mag verder bestaan, doch dat op de verhoging van invoerrechten op gezaagd hout niet ingegaan wordt (44).

Niettegenstaande de zinspeling die de Directeurs hadden gemaakt op de ongelijke concurrentie met de Hollanders (6), bleef het invoerrecht op 10 % bepaald.

VOETNOTEN

(1) RA Gent, Kaarten en Plannen, nr. 162 ‘Plan van het Fort en 't Sas Slyckens, ghemaekt ten jaere 1675, nederghesoncken 13 Augusti 1752’. De legende vermeldt onder w: ‘Zaeghmolens naer 't fort ghedraeyt, 12 7bre 1752, ter presentie van Prins Carel’.

(2) J. Bowens, Nauwkeurige Beschryving der Oude en Beroemde Zeestad Oostende, 1792, II, blz. 127 en 149. J.N. Pasquini, Histoire de la Ville d'Ostende et du Port, 1842, blz. 249-250. A. Viaene, Bijdragen... In Mededelingen Bisdom..., nr. 9, blz. 13.

(3) J. Bowens, o.c., II, blz. 153.

(4) H. Van Houte, Histoire économique de la Belgique à la fin de l'ancien régime, 1920, blz. 161_169-536.

(5) RA Brugge, Parochieregisters Bredene 26.4.1755 bij de geboorte van oanne dochter van Nikolaas Van Dick uit Reist in Pruisen en Helena Haramens uit Zierikzee was peter dominus philippus franciscus Mannens van Joanna dochtervan Nikolaas Van Dick uit Reist in Pruisen en Helena peter met vertegenwoordiging bij de doop van Maria Terreyn op 21.9.1755 en Maria Theresia Vandenberge op 28.11.1755, beiden dochters van werknemers bij de zaagmolens.

(6) H. Van Houtte, o.c., blz. 543.

(7) F. Polderdijk, De Houtzaagmolens bij Nieuwland 1722-1902. Bijdrage tot de geschiedenis der Houtzaag-Industrie in Zeeland, in Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1936 blz. 50-106 - blz. 68.

(8) SB Oostende, B. 6978.

(9) Hij was op 31.7.1755 te Bredene peter bij de geboorte van een zoon van een werknemer, Reynier Pieters ex Vrieslandia.

(10) A. Ronse, De Windmolens, blz. 117.

(11) RA Brugge, Kaarten en Plannen, 461.

(12) J. Bowens, o c., blz. 127

(13) Huisarchief Ronse te Gistel ‘Hantbouck van huysen erfven landen Cheinsen renten hem en syne huysvrouwe Roosa Tomboy competerende in den jaere 1771... blz. 59. De grootboeken die aan dit Hantbouck voorafgaan, en waarnaar hij verwijst, zijn niet bewaard. Over J.B. Liebaert en het leen Hof van Knokke, zie Coornaert, Knokke en het Zwin, blz. 328.

(14) F. Mars, Zaandam Houtstad, 1957, blz. 8.

(15) P. Boorsma, Duizend Zaanse Molens, 1950. Enkel wordt blz. 99 vermeld dat de verkoop van de Gekroonde Vischkorf in 1751 om naar Riga te vervoeren niet toegestaan werd door de Staten Generaal. Als kopers traden daarbij op de Amsterdamse kooplieden Paulus en Abraham Pelt.

(16) RA Brugge, Parochieregisters Bredene: 25 febr. 1765 coram me infrascripto et cornelio joanne Lievens et marco antonio Liebaert tamquam festibus abjuravit haeresim anabaptistorum mennonistorum Ba et professionem fidei fecit Cornelius Jurianus Pauwels, quem de consilio et consensu vigilantissimi domini pastoris in breedene rebaptizavi sub conditione suscipiente eum de sacrofonte cornelio joanne Lievens quod attestor hac 25 februarii 1765 signatum erat frater gregorius et Rethy Capucinus indignus. Erat supradictus pauwels constructor primus molen_dinorum ad ligna secanda et ab anno circiter 1750 hic in molendorp parte meae parochiae habitans aetatis circiter 60 annorum.
Die decima septima mensis julii (1772) sepultus est in cimeterio versus occasum officio medio Cornelius Jurianus Pauwels, primus constructor molendinorum ad ligna secanda, prius haereticus at in hac parochia sub conditione baptisatus die 25 februarii 1765 - obiit 15 mensis julii - aetatis circiter 76 annorum.
6 jan. 1767 obiit dominus Cornelius Joannes Lievens, aet. circ. quinquaginta - magister aquaeductus in Slyckens ac director molendinorum.

(17) Brief F. Mars 12.6.1962: ‘Misschien kunnen we aantonen, dat er molens te Oostende zijn gebouwd die oorspronkelijk te Zaandam gestaan hebben. Cornelis Pauwels of Paulusse komt aan de Zaan voor, maar we moeten over meer gegevens beschikken om vast te stellen dat we met dezelfde persoon te doen hebben’.
P. Boorsma, o.c., blz. 275 vermeldt meerdere leden van de familie Poulus en Poulusz, waaronder een Cornelis Poulusz ± 1650, blz. 86 en een Pauwels Cornelisz in 1600, blz. 203.

(18) Zie Bijlage I.

(19) Polderdijk, o.c., blz. 68.

(20) Slechts voor een bepaalde periode is het onderzoek gemakkelijk omdat pastoor Pottevin vanaf juli 1755 de tewerkstelling soms vermeldt. Zo zijn te noteren: met de vermelding ex operantibus ad molendina: 31.7.1755, geboorte kind van Renerius Pieters ex Vrieslandia en Isabella Storme van O.L.V. Brugge - 19.8.1755 doop van Anna Folckers uit Vlissingen, 71 jaar en haar dochter Cornelia 30 jaar, echtgenote van Cristiaen Vincke - 21.9.1755 doop kind van Michiel Terreyn en Judoca Defraeye, beiden uit Oostende - 28.11.1755 doop van kind van Frans Vandenberghe en Thereisia Dhooghe beiden uit Wachtebeke - 21.1. 1756 doop kind van Pieter Carchon ‘ex dainvil au force’ en Elisabeth Fouinier uit Luneville - 27.4.1756 doop kind van Germanus Roeyerme ‘ex lille de france’ en Catharine Folque uit Gent - 10.7.1755 doop kind van J.B. Asmous en M Spriet.

(21) Gepubliceerd in R. Eeckhout, Zoeklicht op Bredene, 1968, blz. 100.

(22) A. Ronse, o.c., blz. 117.

(23) In 1754 gebruikte hij voor het eerst gietijzeren assen en wielen in wind- en watermolens. In 1759 zal hij de Royal Society's Copley medal krijgen voor zijn studie ‘An Experimental Enquiry Concerning the Natural Powers of Wind and Water to Turn Mills’. (Encyclopedia Britannica 1971, Vol. 20, blz. 684 Vo Smeaton). Daarenboven gaf hij meer bepaald lezing op 31 mei 1759 ‘On the Construction and Effects of Windmill sails’ voor de Royal Society of London, gepubliceerd in The Philosophical Transactions van deze instelling, volume LI.

(24) A. Verbouwe, Iconografie van het Arr. Oostende, blz. 11. - Buiten de tekeningen van Fr. Bossuet bezitten we slechts schematische voorstellingen.

(25) Zie Bijlage II.

(26) Nouvelle biographie générale... publiée... sous la direction de M. le Dr. Hoefer, XXXV (Paris, 1865) en Biographie universelle (Michaud) ancienne et moderne, XXVIII, Molard noemt in zijn verhandeling ‘M. Leturc, qui a voyagé en Hollande’ (blz. 168).

(27) J.S. Buckland: A report on Dutch Saw Mills in 1801_2. In voorlezing verspreid doch niet opgenomen in Transactions Third symposium van The International Molinological Society, Netherlands, May 1973.

(28) Molard, o.c., blz. 169 - zie tekst in Bijlage II.

(29) Molard, ib., blz. 169 . ‘Il existoit en l'an X vingt-quatre moulins à planches près l'écluse de Slykens, mais tous ont besoin de réparation’.

(30) ‘J'ai l'honneur de vous informer qu'il y a en tout dix sept moulins à scier qui existent en cette commune dont il y en a trois qui sont actuellement en activité. Je vous dois observer parmis le sus dit nombre il y en a trois dont il n'existe que l'extérieur de sorte que la mécanique est enlevé et un petit qui ne sert qu'à scier de petites lattes’.

(31) Annuaire du département de la Lys pour l'an XIII, blz. 354. In een algemeen overzicht der nijverheidsmolens in het département wordt opgemerkt: ‘Les moulins pour l'huile et le tabac, te tan ou au foulage des étoffes ne cessent presque jamais de travailler. Il n'est pas ainsi de ceux à scier. La gueurre maritime, ayant rendu très difficile, pour ne pas dire impossible, l'arrivage des bois du Nord, le bel établissement de Slyckens est en ce moment à peu près dans l'inactivité: ce vaste atelier privé des matières premières, languit sans travail, et doit dépérir. Cet établissement cependant occupait un grand nombre de bras, et fournissait à un prix avantageux, les bois dont la menuiserie avait besoin’.

(32) RA Brugge, Kaarten en Plannen, 462.

(33) Gepubliceerd in C. Devyt, Westvlaamse Windmolens, 1966, blz. 33.

(34) R. Eeckhout, Zoeklicht op Bredene, 1968, blz. 165

(35) Verslag Van Doorne op de vergadering van 27.3.1821: ‘Malgré les circonstances malheureuses qui ont pesées sur notre pays depuis 1793, qui ont enlevé à la Compagnie des sommes considérables par les réquisitions de bois, l'anéantissement de notre commerce extérieur, les payements en assignats, et d'autres pertes majeures, les levées de fonds ont été successivement remboursées, des dividendes ont été reparties aux Actionnaires, et la Compagnie se trouve a sa liquidation avec un actif très-remarquable et presque point de doctes’.

(36) De teksten laten toe tien dezer molens te situeren op de kaart van 1757. Dit zouden dan zijn de vijf paltrokken 1, 5, 8 (koop 1) 46 en 48 (koop 15). Daarnaast de vijf achtkanten 21 (koop 9) 23 (koop 10) 26 (koop 11) 33 en 35 (koop 12). De koop 16 kunnen we niet vereenzelvigen. Veel besluiten mogen uit deze vergelijking niet getrokken worden want in deze lange tussentijd werden molens vervangen.

(37) De zeepzieder Verpoorten was eigenaar van de watermolen bij de Ezelpoort, gebouwd in 1769 door Sebastiaan Swynsdauw, een oliemolen waarbij in 1835 een stoommachine wordt vermeld. Over deze molen zie ook A. Schouteet, Handschrift F. Allaert, blz. 35.

(38) Montagnie verstrekte in 1806 een hypotheeklening aan molenaar Lamote te Brugge (akte notaris Rosseel dd. 30.3.1806 op de Sohellemolen ter Kruisvest en dd. 12.10.1806 op een tweewoonst, kad. F8, nr. 76 en 77 - nu Peterseliestraat). Montagnie verkocht op 25.4.1810 zijn molen te Slykens aan molenaar Jan De Wulf, die vermeld staat op het plan van 1811. Er was overeengekomen dat de verkoper geen nieuwe molen zou mogen oprichten doch dit was niet vermeld in de akte. Montagnie bouwde onmiddellijk een nieuwe stenen korenmolen met 3 koppel stenen, reden waarom De Wulf zich bekloeg bij de prefectuur (RA Brugge, Leiedepartement, 2918). Hij kreeg de steun van de maire te Bredene N. Kempynck die attesteerde dat de 2 korenmolens voldoende waren voor de gemeente en dat hem geen vraag was gedaan om een derde te bouwen (29.3.1811). Montagnie beweerde dat het een oliemolen zou worden maar de maalstenen had hij reeds doen komen. J.B. De Wulf werd in 1824 failliet verklaard, zijn molen werd op 18.5.1824 verkocht. De molen van Montagnie werd verkocht in 1836 (Gazette van Brugge, 1.11.1833 en 30.3.1836).

(39) Pasquini, o.c., blz. 250 en De Flou, s.v. Molendorp.

(40) No F 12/6811.

(41) ‘Le Gouvernement français cependant comme autrefois le Gouvernement autrichien a grand intérêt à l'existence de cette Compagnie Car si elle se dissout personne n'osera plus ériger un tel établissement Les étrangers feront exclusivement le commerce des bois sciés qui est considérable. lis retireront des sommes très fortes du pays et ils auront ?? eux la main d'oeuvre qui fait vivre ici un grand nombre d'individus’.

(42) ‘Vue la pétition présentée par les Directeurs de la Compagnie propriétaire des moulins à scier les bois dont les établissements sont en activité à Ostende et Anvers...’

(43) ‘Celle des moulins se trouve, par faute des circonstances et de l'interruption de la navigation, dans une entière inaction’.

(44) ‘... sans toutefois que par la présente autorisation nous entendons rien préjuger sur ce qu'il pourra nous plaire de règler et établir, relativement au taux des droits sur l'entrée des bois sciés à l'étanger dont il est fait mention dans le préambule et dans les art. 1, 2 et 4...’

(45) ‘Les hollandais surtout se sont acquis cette préférence sur la Compagnie par la facilité qu'ils ont de se procurer les bois et par l'économie qu'ils mettent soit dans le transport que dans la main d'oeuvre. Economie à laquelle les exposants ne peuvent parvenir’.

Na de Franse verovering van ons land (1796) ging het steeds verder bergaf met de zaagmolens. Aanvankelijk probeerde de Compagnie de geruchten nog te stoppen. Ze liet in de "Gazette van Gend" van 12 en 19 juli 1802 de volgende advertentie plaatsen:  "De directie van de “Compagnie der Zaegmolens” van Oostende heeft vernomen dat het gerucht wordt uitgestrooid dat haar magazijnen in het Molendorp te Oostende en die van haar vestiging in Antwerpen niet voorzien zouden zijn van houtwaren. De directie wil dit bericht logenstraffen en bevestigt dat zij beschikt over “alle assortimenten van houtwaren die de kooplieden zouden kunnen nodig hebben”. Gegadigden voor aankoop kunnen zich richten tot het kantoor van P.F.J. van Doorne & frère te Gent, om te bekomen “billiet van afleveringe”. 

Na het faillissement van dit bedrijf werden de vijf resterende zaagwindmolens en negen "carcassen" of restanten in september 1823 openbaar verkocht.

Notaris Belpaire uit Oostende verkocht publiek op 2 en 23 september 1823 volgende molens in de "Gemeente van Bredene, te Molendorp, by het sas van Slykens: (...)
2. Koop: eenen Zaegmolen, genaemd den hoogen Molen, met zyne toebehoorten en ustensilen, noord-oost den weg nevens de vaerd; (...)
7. Koop: de Veirlogie en den Veirmolen; (...)
9. Koop: den eersten achtkantigen Zaegmolen, met de Ustensilen (...), het Zaegers-huys en de Logie;
10. Koop: den tweeden achtkantigen Zaegmolen;
11. Koop: den derden achtkantigen Zaegmolen.

Eigenaars na 1823:
- 1823, verkoop: Bogaert Charles, aannemer te Brugge met als huurder Ives Everaert
- 09.10.1841, verkoop: Van Isacker Laurentius, deurwaarder te Oostende (notaris Jaqué - "moulin inhabité")

De molen brandde af op 24 augustus 1841. De restanten werden in oktober 1841 opgeruimd. Het kadaster meldt: "moulin à scier de bois entièrement démoli en octobre 1841".

Christian DEVYT, Omer VILAIN & Lieven DENEWET

Bijlagen

O. Vilain, “De  Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808”, Biekorf, jg. 76, 1975-1976, p. 146-147.

Met héél veel genoegen heb ik in het jubileumnummer nr. 7-10 van ‘Biekorf’, jg. 1974 de zeer interessante bijdrage van C. Devyt over ‘De Compagnie der Zaagmolens; 1750-1824’ gelezen. 

------------------

Germain Billiet, "De bewogen reis van "Prins Charles" van de Compagnie der Zaagmolens in 1769-1770", De Plate, jg. 1980, p. 109-111.

Aan het slot van de uitstekend gedocumenteerde spreekbeurt van de heer Ferdinand GEVAERT over "De Zaagmolens van Sas-Slijkens", gehouden op 27 december 1979 in het V.V.F.-lokaal werd de vraag gesteld: Waar kwam dat hout vandaan ? Daarop wist de spreker niet met zekerheid te antwoorden.

Nu is het raadsel (geheel of gedeeltelijk) opgelost: de compagnie haalde haar hout uit een haven aan de Witte Zee, nl. Onega, gelegen in de zuidoostelijke hoek van de Onegabaai, helemaal in het zuiden van de Witte Zee. Op een afstand van ruim 2 200 mijl.

Ik vond inderdaad in het kabinet van hs. en kostbare werken van de Rijksuniversiteit Gent, onder nr. 1014 van het hs. 3385, een stuk van 11 blz. octavo getiteld ""Extrait uyt het urnael onderhouden op het Fluyt-Schip genaemd Prins Charles, competeerende de Compagnie der Zaegmolens geoctroyeert in Vlaenderen ..."

Een fluitschip was een koopvaardijschip uit de eerste helft van de 17de eeuw, met drie masten en een rondachtige romp, metende ongeveer 600 ton. In 1769 was het dsu wel een verouderd type van vrachtschip. De bemanning van de "Prins Charles" bestond  uit 19 personen, ni. de kapitein (Alexander De Vos), de stuurman, de oppertimmerman, de ondertimmerman, de bootsman, de kok, 9 matrozen, een koksmaat, een  grote en een kleine jongen (d.w.z. twee scheepsjongens verschillend in leeftijd) en een oploper (zoveel als : nieuw onervaren matroos).

In het onuitgegeven proefschrift "De Scheepsbemanningen der Vlaamse Oost-Indig-Vaarden 1718-1733" door Carla Jordi, R.U.G. Academiejaar 1973-74 wordt, bij de functies aan boord; een oploper volontair vermeld (p. 32 en p. 35). Hij had ongeveer dezelfde functie als een matroos maar verdiende bijna de helft minder).

Het sober, nuchter en boeiend verhaal van hun dramatische tocht met hun worsteling tegen het voeten dikke ijs in de Witte Zee en vooral tegen de vernietigende stormen in de Noordelijk IJszee, vat ik hier samen.

16 juli 1769. De "Prins Charles" vertrekt 's avonds uit Oostende met bestemming Onega om er een lading van grenen balken en ander hout te halen.

8 september. Zonder ongemakken bereiken ze de rede van Onega, dus na 8 weken varen.

11 september. Ze beginnen te laden maar wegens ononderbroken stormwind zijn ze slechts op 7 oktober daarmee klaar.

8 oktober. Goed uitgerust en van alles voorzien vangen ze de terugreis aan, met een loods aan boord.

11 oktober. De loodsboot die ze op sleeptouw hebben, wordt door een zware zuidwestenwind losgerukt.

13 oktober. Ze kunnen de loods aan land zetten.

15 oktober. De eerste grote moeilijkheden duiken op. Bij harde noordenwind begint het zodanig te vriezen dat ze overdag het ijs van het lopend goed moeten ontdooien.

Wind en vorst houden aan zodat ze 50 á 60 mijl uit hun koers geraken tot op de rede van Postslagt (die haven in de Witte Zee kan ik niet thuis brengen).

23 oktober. Op 2 mijl van de wal gaan ze voor anker. 's Anderendaags komen met een jol vier man aan boord, van de 'Dwing", een schip gevoerd door Jac Hendryckx die ook voor de Compagnie der Zaagmolens in Onega hout geladen heeft. De "Dwina" heeft zijn roer verloren en moet, voor reparatie, hier overwinteren. Op dezelfde plaats ligt er al meer dan 3 jaar een grsder schip.

26 oktober. De zee is tot een halve mijl van de wal toegevroren. Op het schip ligt het ijs vier voet dik. Ze moeten het kapot slaan met mokers en koevoeten. De watervaten aan dek springen aan stukken en rond de ankerkabel zit een watervat dik ijs dat ze ook moeten afkappen.

30 oktober. De reis wordt voortgezet. 's Nachts krijgen ze weer strenge vorst met felle zuidoostenwind en veel water aan boord.

31 oktober. Alle tuigage is één dikke ijsklomp zodat het schip niet meer draaien of keren kan. Bij de Blauwe Hoek, genaamd Cantenoes (dat is vermoedelijk Mys Kanin Nos aan de noordwestelijke punt van het Kanin-schiereiland) zeilen ze, ongeveer 2 mijl van de wal, drie uur door het ijs. Eindelijk geraken ze uit de Witte Zee en zijn ze op 11 november al bewesten de Noordkaap.

7 december. Bij grote storm en verschrikkelijk hoge zee wordt het roer in twee stukken geslagen. Ze verliezen de hiel ervan maar het bovenste stuk met drie stekers of vingerlingen blijft hangen.

8 december. Terwijl de storm raast halen ze, met heel groot gevaar, het resterende stuk van het roer aan boord.

9 december. Een kabel wordt gebruikt om het schip wat stuurvastheid te geven maar zonder succes. Ze drijven met het klein zeil van de bezaan en worden vreselijk geslingerd en gestoten door de zware zeeën. Zonder roer en dus weerloos lopen ze in dat schrikwekkend stormweer het grootste gevaar alle masten en alle tuig te verliezen. In die uiterste nood doen ze de belofte, bij behouden thuiskomst, blootshoofds en barrevoets, met de hele bemanning, ieder met twee pond was, naar de kerk van Lombardsijde te gaan op bedevaart. (zie achteraan : noot 1)

11 december. Er wordt besloten de bezaanmast te onttakelen en uit te zetten om er een roer van te maken. Dat werk wordt uitgevoerd bij aanhoudend stormweer en in de duisternis van de poolnacht.

20 december. Het hulproer net drie stekers is gereed : 35 voet lang en 4 voet breed. Ze schieten het in het water maar kunnen het eerst wegens de wilde zeeën buiten boord niet vastmaken. Twee stroppen breken. Ze brengen er andere aan en op 21 december lukt die gevaarlijke karwei. Daar het schip aan bakboord 2,5 voet slagzij maakt, gooien ze 12 á 1300 delen (planken) van 12 voet overboord waardoor het schip weer recht komt.

24 december. Intussen zijn ze ca. 300 mijl achteruit gedreven tot op 12 mijl van Jan Mayen (op bijna 71 ° N.Br.). Willen ze niet omkomen in het ijs, dan moet het roer in maneuvreerbare stand gebracht worden. Na veel moeite slagen ze daar eindelijk in.

5 januari. Nieuwe tegenslag: ze constateren dat de fokkenast bijna afgekraakt is. Er wordt besloten de voorsteng af te kappen en met zeilen en toebehoorten gaat die overboord en verloren. 's Namiddags een tragisch ongeluk. Bij 't vastmaken van het groot zeil valt de oppertimmerman overboord en verdrinkt.

Na middernacht ontstaat er een ontzettende storm. Aan stuurboord slaat de zee in de verschansing een gat, 50 voet lang en 3 à 4 voet hoog. Boot en jolle, een hele partij touwen, het kruis met twee bramstengen en drie raas van de grote mast worden in zee geslagen. De kapitein, die zijn afgemat volk wat rust heeft gegund en die op dat ogenblik met één man aan het roer staat, roept: allehens.

Als de mannen, boven gekomen, de ravage zien, verzoeken ze in paniek de kapitein om een tweede bedevaart te beloven, nl. zonder kousen en schoenen van Sas-Slijkens naar de kerk van Assebroek te gaan om "andermael God te bedanken van hun behout". (zie achteraan : noot 2).

6 januari. Meer averij: aan bakboord zijn over een lengte van 40 voet de potdeksels afgerukt waardoor ,,oveel water in het schip is gekomen dat ze voortdurend met twee pompen moeten werken om het lens te krijgen. Er wordt zoveel mogelijk hersteld.

10 januari. Met krachtige noordenwind en onstuimige zee komen ze in de trechter tussen Noorwegen en Hitland (d.w.z. de Shetlandeilanden). Door de geweldige zeeën is het schip weinig stuurvast en er slaat zoveel water aan boord dat de fokkenast afbreekt. Uit vrees voor meer schade kappen ze het touwwerk af en laten de mast met toebehoorten wegdrijven.

14 januari. Door de hardnekkige stormen valt de grote steng met alles eraan overboord. Ook die wordt afgekapt. Ze moeten weer ijverig pompen. De grote mast, waarvoor erg gevreesd wordt, houdt gelukkig stand.

24 januari. Sterke tegenwind uit het westen. Voor Friesland, op 3 mijl beoosten Vlieland en op 2 mijl van de wal, laten ze het anker vallen.

25 januari. Ze werken om hun tuig zoveel mogelijk in orde te brengen. 's Namiddags lichten ze het anker.

3 februari. Ze krijgen verscheidene Hollandse vissers in zicht en geven signaal want het drinkwater geraakt op daar ze wegens de dorre winden er geen konden opvangen. Hoewel de vissers zien dat het vrachtschip in nood is, zetten ze zeil bij en gaan er vandoor.

6 februari. Weer bijzonder zware noord- en noordoostenwind. Ze zijn nog 40 mijl van Oostende en krijgen jachtsneeuw en hoge zee.

8 februari. Op de rede van Oostende gaan ze voor anker en steken de compagnievlag uit aan de grote mast. Daardoor zien die van op de wal dat de "Prins Charles" hulp nodig heeft. 's Nachts sturen ze een visserssloep met 15 matrozen, levensmiddelen en een loods. Daarna gaat de sloep allerlei scheepsgereedschap halen: stengen, raas, blokken, touwwerk, zeilen en nog meer levensmiddelen. Dat alles wordt de volgende nacht toegezonden met nog een andere visserssloep. Die van de "Prins Charles" worden geholpen bij het sturen en het tuien.

11 februari. Eindelijk vaart het deerlijk verminkte fluitschip, zonder fokke- en bezaanmast, de haven van Oostende binnen. Bij het aanleggen aan het Plankier (zie achteraan : noot 3) breekt het nog de schacht van zijn tuianker. Na 15 weken manhaftig vechten tegen zee en elementen zijn ze weer thuis.

12 februari. 's Morgens volbrengen de 18 behouden mannen hun eerste belofte. Om 7 u. trekken ze met twee paters Capucijnen naar Lombardsijde, blootshoofds en barrevoets. Ieder met een wassen kaars van twee pond in de hand, om hun devotie te doen.

13 februari. De douaneformaliteiten worden vervuld en de bemanning rust uit.

14 februari. Het lossen begint. Dat duurt verscheidene dagen. Als ze daarmee klaar zijn, zullen ze hun tweede belofte gestand doen. Het relaas eindigt als volgt : "Zynde dit Extrait andermael voor alle Officieren ende Matroosen voorengelezen, die het zelve volkomentlyk geapprobeert hebben met byvoeginïe dat men het zoodaenig als gepasseert is niet verhaelen, veel min beschryven kan".

Dat scheepsjournaal leert ons weer hoe onverschrokken, kundig en vindingrijk de zeelieden vroeger moesten zijn. Ze waren immers weken en soms maandenlang elke dag blootgesteld aan het omslachtige en gevaarlijke werk aan zeilen en tuigage en beschikte niet over de talrijke vernuftige hulpmiddelen die de moderne zeevaart zoveel veiliger maakt.

Noot 1 : Lombardsijde was inderdaad sinds het einde van de 16e eeuw een druk bezochte bedevaartplaats. In de parochiekerk werd nl. een madonnabeeldje - volgens een lokale legende in 1596 op het strand gevonden - vereerd onder de naam O.L.V. Ster der Zee. Vissers en zeelieden, die bijstand kwamen afsmeken of hun dank betuigen voor verkregen gunsten, en vooral de IJslandvaarders uit de Westhoek en zelfs uit Frans-Vlaanderen gingen er "dienen". (cf. Dit is West-Vlaanderen, 1959 en J. Filliaert, "De laatste Vlaamsche IJslandvaarders. Lannoo, Tielt, 1944, 2e bijt;. dr. pp. 65-69).

Noot 2 : Ook in de O.L.V.-kerk van Assebroek bestond er verering voor een mirakelbeeldje waaraan aen avontuurlijke legende uit 1680 verbonden is. Het marmeren beeldje behoorde aan de enige katholieke passagier die dat jaar op een koopvaardijschip naar Nederland voer. De protestantse bemanning en medereizigers gooiden het in zee. Het bleef echter drijven, werd opgevist, kwam in Friesland terecht bij een katholiek die het aan zijn zuster in Diksmuide gaf. Daarna geraakte het in handen van Petrus Verhaeghe die in 1719 pastoor van Assebroek werd en de Mariabedevaarten heeft ingesteld (cf. Dit is West-Vlaanderen, 1959).

Noot 3: Een plankier is een houten bevloering op plaatsen waar vaartuigen aanleggen, een steiger dus . Waar is dat bewuste "Plankier" nu te situeren ? Op een schilderij uit het einde van de 18e eeuw, het Sas Slijkens voorstellend, ligt tegen de oostelijke oever van de achterhaven, dicht bij de sluis van Slijkens en dus dicht bij de zaagmolens, een driemaster die een fluitschip kan zijn. Moeten we ons "Plankier" daar zoeken ?

------------

Jan Coopman, "Sas Slykens in 1788 - een tijdsbeeld", De Plate, jg. 2004, 10 (okt.), p. 223-224.

Bij het zien van oude prenten zoals de prachtige zichten op de haven van Oostende opgedragen aan Marie Christine en Albert Casimir de Gouverneurs der Nederlanden rijst onvermijdelijk de vraag "hoe zouden de mensen die erop afgebeeld staan in de werkelijkheid geleefd hebben?"

Welnu, een gelukkige vondst in het archief van Notaris Donny uit 1788 geeft ons in een momentopname een idee van hoe de bewoners van 't Sas het bestaan in hun wijk ervaarden.

Een groep van 37 inwoners van allerlei beroepen getuigt hoe goed het is om hier te wonen.

Namelijk: "dat het van hunnen volmaeckte kenisse ende eene publique notorieteyt is dat het goed terwen brood, vulgairelyck geseyd menage brood in de differente bakkeryen aldaer niet méér verkocht en worden dan te advenante van eenen stuyver par pond Brugs gewichte en altyd iets betercoop dan binnen Brugge ende Oostende", omdat de bakkers hier bevrijd zijn van alle rechten en accijnzen die in de steden betaald worden.

Het vlees "de eene qualiteyt door de andere gerekend, ordinairelyk is" en verkocht wordt aan vier stuivers het pond, "wordende het osse ende coeye vleesch gemeenelyk verkogt tot dry stuyvers en half ende het swyne vleesch à vier stuyvers".

Wat de verse vis betreft verklaren zij: "door de menigte visschers alhier te Slykens woonende soo abondant gevangen word dat daegelykx merkelyke quantiteiten nae de vischmynen van Oostende ende Brugge te vercoopen gesonden worden... ende den gesouten visch, beste doggersbanksche morue" van de visverkopers te verkrijgen is tegen vijf groten het pond "en de inferieure quayliteyten nog min".

"De groensels uyt de differente hovingen alhier, gelijk ook van Oudenburg en elders passeerende nae de markt van Oostende", zijn overvloedig voorhanden en goedkoop.

Voor huisvesting is er geen probleem aangezien "den huyspacht seer genoeglyk ende tot eenen geringen prys is, gemerkt eenen werkman met vrouwe ende kinderen zeer wel gelogiert is voor den prys van dry tot vyf ponden grooten sjaers", meer dan twaalf woonsteden staan zelfs onbewoond.

Tot slot: "worden er geen bedelende arme menschen onder de inwoonders gevonden, alhoewel den aerbeydsloon seer moderaet betaeld word", te weten: de werklieden aan de zaagmolens... "ende diergelyke classe" à rato van 14 tot 16 st., de knechten van timmerlieden en "matsenaers" 1 gulden daags, die der smeden 14 tot 20 st., van de kleermakers 8 st. daags en die van de schoenmakers tot 8 st. het paar.

Uit dit alles moet blijken dat "de levensmiddelen in 't generael merkelijk betercoop binnen dese plaetse syn dan in de omliggende steden" waarvan zij verklaarden goed op de hoogte te zijn "omdat veeltyds de schepen commende van innewaerds het land ende dus ten lesten van de stad Brugge gedestineert zeemond uyt, alhier hun provisien nemen vooral van brood, vleesch ende bier".

Deze akte werd op verzoek van Robert Charnock & Co opgesteld.

Wij hebben er het gissen naar waarom deze "goed nieuws show" opgevoerd wordt.

(1) Not. Van Caillie depot 1941, boek 145, akte 108 van 1788.

Misschien ligt de verklaring in een voorgaande akte van 20 mei ! Daarin neemt de firma van Charnock van de Domeinen een weide naast de zaagmolens in cijnspacht voor 21 jaar om er een fabriek te bouwen voor het bedrukken van katoenen stoffen. Wilde hij met de rooskleurige voorstelling van het leven te Slyckens werkkrachten uit het omliggende naar 't Sas lokken?

Wij vonden Robert Charnock voor het eerst in 1781 toen zijn firma van een andere Britse koopman, John FOTTRELL, een stadsconcessie in bruikleen bekomt. Dit terrein lag naast het huis van Fottrell op de zuidkant van het dok bij de Amerikaanse Kreek (ongeveer ter hoogte van het Koninklijk Technisch Atheneum, Leopold III-laan).

Charnock bouwde er een pakhuis. Poorter geworden, koopt en verkoopt hij schepen, treedt hij op als makelaar voor een aantal schepen die de haven aandoen, heeft hij betrekkingen met Noord-Amerika in de tabakshandel, stelt zich borg voor de firma VERCOUSTRE-FLANEGAN & Co t.g.v. een reis naar Oost-Indië (nov 1787) en bezit een jachtrecht te Bredene. Ook in Sussex waar hij oorspronkelijk misschien vandaan kwam, had hij zakelijke belangen, want in 1785 geeft hij volmacht over het beheer van zijn zaken aldaar. Om kort te gaan: de zaken draaien.

Het rommelt echter ten zuiden van de grens: de Franse Revolutie is op til en grote hervormingen dienen zich aan. Maar uit deze getuigenissen valt op te maken dat het voorlopig nog goed is op 't Sas te wonen.

Ondertekenden deze akte:

Ingelbrecht F. Van Roo, sasmr
Jan De Brock, dir. der provinciale werken
Francis De Brock, officier principaal van ZMaj. Domeinen
Jan Verdonck, mr bakker en entrepreneur
Jacob Vander Busse, mr smid en brouwer
Jan De Groote en Ignaas Carton, beenhouwers
Antone Schaut en Jan Andel, mrs bakkers
De wede van Emanuel Lauwereyns, brouwerege
Jacob De Rudder, de wede van Pieter Lams, Joos De Seure, Jan De Brock en Francis Heller, winkeliers
Pieter Hesquiere, Joseph De Beer, Cornelis Inghelbrecht, Carel De Rouck en Jacob L.M. Donche, herbergiers
Pieter Jacob Knockaert, Jan Fr. Cop, Philip Asmus, Willem Kloekee, Carel De Clercq, Pieter De Ryckere, Adriaan Jonkheere, Cornelis Lippens, Jan Bouvaert, Cornelis Jacobs, Jacob Camerlinck en Andries De Clercq, werklieden onder wie enige bij de Zaagmolens
Joren Dyserick en Inghelbrecht Lodrigo, mrs kleermakers
Baptiste Meunier en Jan Van Dyck, schoenmakers

(1) Ibidem akte 57.

-----------------------------------

Ferdinand Gevaert & Lieven Denewet, "De Compagnie der Zaegmoles Oostende-Bredene", De Plate, jg. 2006, nr. 9 (sept.), p. 243.
In het gespecialiseerd tijdschrift MOLENECHO'S (Vlaams tijdschrift voor molinologie) jg. 34, nr. 1, jan. 2006, blz. 18-51, verscheen een studie over het zaagmolenpark van Oostende/Bredene tijdens de periode 1752-1824, van de hand van Ferdinand Gevaert en Lieven Denewet. De studie kreeg als ondertitel "Clandestiene technologieoverdracht van Nederland naar Vlaanderen". De studie omvat 34 bladzijden tekst en 30 kaarten en afbeeldingen. Het oprichten en uitbaten van de zaagmolens, waarvan er tijdens de bloeiperiode 17 operationeel waren, was van grote economische, financiële, sociale, ambachtelijke en technischwetenschappelijke betekenis en belang. Ook de maritieme impact was niet gering daar de Compagnie, naast de productie en handel in gezaagd hout, de import op stam en de uitvoer van binnenlandse producten en goederen, ook een rederij met Oostende als thuishaven uitbaatte, met tijdens de bloeiperiode een vloot van 11 schepen. Om reden van het belang van deze studie voor de kennis van de geschiedenis van Oostende en omstreken, wordt het tijdschrift MOLENECHO' S , jg. 34, nr. 1, te koop aangeboden aan de balie van het Oostends Historisch Museum "De Plate", aan de prijs van € 5 per exemplaar. Het nummer bevat in totaal 58 bladzijden.

           
Literatuur

Gedrukte bronnen
- "Gazette van Gend" van 28 april april en 23 mei 1757 (verkoop, op 23 mei 1757, van de toen pas gebouwde "Saegmolens tot Molendorp by het Sas van Slyckens ontrent Oostende").
- "Gazette van Gend", nrs. 868 en 870  van 12 en 19 juli 1802, of 23 en 30 messidor jaar X)
- "Gazette van Gend" nr. 1225 van 11 september 1823 (verkoopsadvertentie van 5 zaagmolens en 9 "carcassen" of restanten van zaagmolens, in totaal 39 kopen).

Werken
Herman Holemans, "Westvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 1. Gemeenten A-B", Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1993.
Bredeniana. Jubuleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, 1988.
K. Clybouw, 1030 jaar Bredene. Op zoek naar onze priorij, Zedelgem, 1989.
J.M. Cuypers, Bredense straatnamen, in Jaarboek Ter Cuere, 1994, p. 35-77.
R. Eeckhout, Zoeklicht op Bredene. Historische gegevens en wetenswaardigheden, Bredene, 1968
Jaarboek Heemkring "Ter Cuere", Bredene, 1994 -1995.
D. Rotsaert, Toponymisch glossarium van Bredene. Van Aalstraat tot Zwin, in Bredeniana. Jubileumboek 900 jaar Bredene, Bredene, 1988.
Devyt C. ‘De Compagnie der Zaagmolens 1750-1824. Molendorp te Bredene’. Biekorf, LXXV, 1974, 7-10, pp. 259-276.
Gevaert Ferdinand & Denewet Lieven, "Het zaagmolenpark van Bredene-Oostende (1752-1824)". Molenecho’s, XXXIV, 2006, 1, p. 18-51.
Ferdinand Gevaert & Lieven Denewet, "De Compagnie der Zaegmolens Oostende-Bredene", De Plate, jg. 2006, nr. 9 (sept.), p. 243.
Farasyn Daniël. ‘Hoe de Sasmolen er kwam’. Zanten uit ‘t Vynckx- en Woutermansambacht 1991, 1991, pp. 119-120.
Farasyn, Daniël. ‘Oostendse molens’. De Plate, VII, 1978, 9, p. 11.
Gevaert Ferdinand. ‘De “Compagnie der Zaegmolens” ten tijde van het plotse overlijden van J. Coveliers’. Zanten uit ‘t Vynckx- en Woutermansambacht 1992, 1992, pp. 2, 119- 122.
Gevaert Ferdinand. ‘Het zaagmolenpark te Bredene (1752-1824)’. Bredeniana, 1988, pp. 139-170.
Heirwegh, J.-J., ‘Une société par actions dans les Pays-Bas autrichiens. La compagnie des moulins à scier bois près d’Ostende’. Contributions à l’Histoire économique et sociale, VII, 1976, p. 97-150.
Paul Huys, "De bevolking van Bredene-Molendorp anno 1773", in: Vlaamse Stam (Tijdschrift voor Familiegeschiedenis), nov.-dec. 1998, nr. 11-12,  p. 462.
Jan Coopman, "Sas Slykens in 1788 - een tijdsbeeld", De Plate, jg. 2004, 10 (okt.), p. 223-224.
Germain Billiet, "De bewogen reis van "Prins Charles" van de Compagnie der Zaegmolens in 1769-1770", De Plate, jg. 1980, 5 (mei), p. 109-111.

Mailberichten
Eduard Swinnen, Beverlo, 02.07.2012.

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: vrijdag 1 maart 2024

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens