Molenzorg

Minderhout (Hoogstraten), Antwerpen


Algemeen
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Molen van Ibbrugge
Molen van Ybbrugge
Ibbruggemolen

Ligging
Bredaseweg
2322 Minderhout (Hoogstraten)

samenvloeiing Mark en Noord-Mark


toon op kaart
Type
Onderslag watermolen
Functie
Korenmolen, volmolen, oliemolen
Gebouwd
voor 1380 / 1608
Verdwenen
1586, oorlog / voor 1809, sloop
Beschrijving / geschiedenis

De Molen van Ibbrugge was een watermolen met onderslagrad op de Bredaseweg te Minderhout, een verbindingsweg in de noordoostelijke richting naar Meerle, op de samenvloeiing van de Mark en de Noord-Mark, nabij de voormalige herberg "De Zeeman".

De molen van Castelre werd voor 1231 gebouwd. In dit jaar bezette Gillis van Breda een jaarrente van 30 schellingen Leuvens op "de molen van Casterle", gelegen op de grens van Casterle en Minderhout.

De watermolen aan de Volmolenbrug of Ibbrugge in Minderhout bestond al in 1380. De brug zelf is waarschijnlijk ouder. Ze was één van de vijf grenspunten van het oude Markgraafschap Antwerpen en werd al in 1242 vernoemd. De naam volmolen komt van het bereiden van wollen weefsels. Met het vollen werden de vezels dichter bijeen gewerkt, waardoor een stevige, waterdichte stof ontstaat. Later zou de molen ook graan malen. In de 18de eeuw verdween de watermolen.

Van de molens van Hoogstraten werd melding gemaakt in twee oorkonden van Jan IV van Kuik, heer van Hoogstraten. In de eerste oorkonde van 31.01.1380 (in nieuwe stijl 1381) beloofde hij zijn molens in het land van Hoogstraten goed te onderhouden en afzonderlijk te verpachten. Blijkbaar had een molenaar, die twee of drie van deze molens pachtte, van zijn monopolie misbruik gemaakt door de inwoners uit de streek af te persen. Jan IV van Kuik vermeldde echter niet welke die molens waren. Op 28 december 1391 herhaalde hij dezelfde belofte en voegde erbij dat hij daarmee zijn watermolens te Ibbrugge (aan de Zeeman, te Minderhout) en te Laren (nabij de Laarhoeve) en zijn windmolen te Hoogstraten bedoelde. Op 9 februari 1405 (n.s. 1406) hernieuwde hij nogmaals dezelfde belofte, naarh et vorobeeld van zijn vader en grootvader.

AL deze molens behoorden van in de middeleeuwen tot in de 19de eeuw toe aan de heer, de graaf of de hertog van Hoogstraten. Zij waren dwang- of banmoelns, waar al hun onderzaten h un graan moesten laten malen. Zelf mochten de inwnoners geen h andmolens bezitten.

De benaming "Ybbrughen" komt meermaals voor in oude schepenakten, o.a. van 4 december 1448: daarin staat een halster erfrogge vermeld, bezet op een beemd, gelegen "tYbbrugghen" en jaarlijks op Lichtmis te leveren "tot d'Ybrugghen".

Op 24 december 1554 vaardigde keizer Karel een edikt uit tot bevaarmaking van de rivier De Mark van Minderhout tot Breda. Ten noorden an Minderhout vloeien de Ooster- en Westermark samen ter plaatse waar de vanouds gekende herberg "De Zeeman" stond, welke naam blijkbaar nog aan de bevaarbaarheid van de Mark herinnerde. Het is daar, aan de samenvloeiing van de Hoogstraatse en de Hollandse Mark of "Merkske" dat de molen van Ibrugge stond.

In de "Leenboeken van het Land van Hoogstraten", die hernieuwd werden in 1520, is er meermaals sprake van de molen te  Ybbrugge;
- nr. 123: De "Vloetbeemt, bij Ybbruggenmoelen, noort aen den moelendyck"
- nr. 155: Goederen "tYbbruggen"
- nr. 157: Gronden die Claes van Ybbruggen bezit, gelegen "tYbbruggen"
- nr. 208: "tghemuyde, gelegen aen de "moelenstrate van Ybrugge noort
- nr. 211: "Beemt by Ybbrugge, de Marcke oost"
- nr. 215: Het "gerunte bij Ipbruggenmolen" (1697)
- nr. 224: De "Vloetbeemt tot Ybbruggen aen den dyck"
- nr. 227: De "Heugmeede tot Ybbruggen, noort Sheeren Marcke".

In de "Leenbrief vn Joos van Brederode" uit 1488, nr. 18: "Heywildert liggende buyten Ybbruggen".
Het "Leenboek van Buyssele" vermeldt in 1451: "Gerit van Busel te Ybbrugge aan de dijk.

De eerste ons bekende pachter, in de periode 1429-1453, was een Visscher. Geert van Buijselt, zoon van Jan, was pachter na 1450.  Van 1459 tot 1478 was hij te Hoogstraten schepen van de binnenbank en in 1467 ook van de buitenbank. Zijn zegel vertoont een antiek molenijzer. In 1469-1470 was hij schout te Hoogstraten. In het Poortersboek staan in 1443 twee volders als ingeboren poorter en in 1444 twee andere volders als ingekochte poorters vermeld. Mogelijk werkten zij op de volmolen te Ibbrugge.

Op 4 december 1470 betaalde Gheert Boens aan de rentmeester Philips Ruychrock zijn pacht van de watermolen, die 16 zester rogge per vierendeel per jaar bedroeg. De betaling gebeurde in geld tegen 10 1/2 stuiver per veertel.

In 1513 woonde Peeter Lenarts, "molder" op de molen te Ibbrugge, te Hoogstraten, nabij de windmolen, ten zuiden van 's Heren straat. In 1524 woonde Jan Lenaerts, ongetwijfeld zijn zoon, als "molenaar" in hetzelfde huis. Hij verhuurde het in 1551 aan Augustijn van Thienen en in 1553 aan Willem Daniëls, die in 1573 nog de eigenaar was.

De molen werd op 24 ovember 1518 door Laurys de Proest, rentmeester van Antoon de Lalaing, tegen Kerstmis voor drie jaar verhuurd aan Peeter Lenaerts uit Hoogstraten. Deze was gehuwd met Cornelie, dochter van Jan van de Velde. Op 31 januair 1518 had hij ten noorden van de Tinnen Pot het huis gekocht van Peeter de Wilde. De pacht bedoreg 56 zester (1 zester = 4 veertel) rogge voor het eerste jaar en 57 zester voor elk van de twee vo lgende jaren, betaalbaar in vier trimesters., bovendien jaarlijks 20 pond was, 12 pond kruid, half peper en half gember en 2000 palingen, voor de ene helft te leveren op Sint-Jan (25 juni) en de andere helft op Kerstmis (25 december).

In 1530-1533 was de watermolen verpacht tegen 56 ester 1 veertel rogge. Deze verpachting in natura werd echter betaald in geld, voor het eerste en derde kwartaal aan 15 stuiver of schellingen het veertel, voor het tweede kwartaal aan 16 stuiver en voor het vierde aan 13 stuiver. Twintig pond was werd verrekend aan 4 stuivers het pond; 12 pond kruid aan 8 stuiver en 10 pond paling aan 10 stuiver het pond. De pacht in geld bedroeg dit jaar 250 karolusgulden 10 stuiver. De toenmalige molenaar was Corneel Bastijns.

Witboert Toenis werd op 10 november 1533 pachter voor drie jaar (1534-1536), mits 56 zester rogge voor het eerste en 58 zester voor de twee volgende jaren. Was diende door hem niet geleverd, maar wel jaarlijks 6 pond peper, 6 pond gember, 2000 palingen en 8 gouden gulden als rantsoen.

Cornelis Jacobs pachtte de Ybbruggemolen op 7 november 1536 tegen 64 zester rogge, rantsoengeld, enz. Hij stierf echter voor het einde van zijn pachtttermijn. Zijn broer Antonis Jacobs droeg derhalve op 17 augustus 1537 de molen over aan Antonis Antonis.

De volgende verpachting gebeurde op 22 november 1542 aan Jacob van Thienen voor 60 zester rogge, 20 pond was, 6 pond peper, 6 pond gember, 2000 palijngen en het rantsoengeld. Wat in de 14de eeuw door Jan van Kuik voorkomen werd, gebeurde dan toch: Jacob van Thienen pachtte ook nog de windmolens van Hoogstraten en Rijkevorsel.

In 1560 voerde smid Gerard Janssens herstellingen uit aan het ijzerwerk.

Op 28 mei 1568 werden de goederen van graaf Antoon II de Lalaing verbeurd verklaard door de hertog van Alva ten bate van de Spaanse kroon. In een brief aan "don Loys Caryllo de Castyllo", die hij tot Spaans gouverneur van het kasteel had aangesteld, en aan Jonker Jan Coenen, drossaard van het Land van Hoogstraten, had Alva aldaar een grote hoeveelheid graan opgeëist.

De burgemeester en schepenen van Hoogstraten richtten op 29 oktober 1568 een smeekschrift tot de Ijzeren Hertog opdat hij toch van die opeising zou afzien: "Wij zjin, evenals onze voorzaten, altijd gehoorzame onderdanen van de koning geweest en wij wensen ook hem en u, hertog, trouw te bijven. Door uw schrijven wordt onze schamele gemeente echter groot ongelijk aangedaan. In heel de Vrijheid vindt men thans niet eens 100 veertelen rogge, want in de Vrijheid telt men geen grote hoeven of tienden, want zij bestaat grotendeels uit ambachtslieden en tappers; Degenen, die koren gewonnen hebben, moesten ingevolge een vorig plakkaat (bevel) een groot deel ervan leveren in de steden Antwerpen, Dordrecht, Bergen op Zoom en elders. Moesten de ingezetenen, die nog wat koren bezitten, de ene één, de andere twee veertel, de ene minder de andere meer, ook het koren nog leveren, dat zij voor hun sober en mager onderhoud nog behielden, dan is het te vrezen dat zij, alsook de schamele lieden, die dagelijks van deur tot deur gaan bedelen, van honger en kommer zullen omkomen en vergaan. Wij, burgemeester, schepenen en gezworenen verhopen dat Uw Excellentie zulks toch n iet zal begeren.
Daarbij dient bedacht dat het te vrezen is dat, indien de ingezetenen zelf geen koren mogen behouden om in hun nootdruft te voorzien en het naar de steden moeten voeren, zij daaruit, tegen geld of om godswil, geen veertel meer zullen terugkrijgen. Zulks weten zij bij ondervinding uit de dure tijd in het jaar 1557, toen er in de Vrijheid mensen waren die wegens hun armoede in het leven bleven met de draf, die voor de dieren bestemd was.
Bovendien vermelden wij dat er inwoners van de Vrijheid zijn, die van week tot week graan, kaas, vis en andere levensmiddelen halen uit Breda, Antwepren en elders.
Ook verklaren wij dat de bovenvermelde gouverneur en drossaard alle wind- en wiatermolens hebben stilgelegd door op Uw bevel de molenijzers weg te nemen. Zulks strekt tot groot nadeel van de schamele inwoners, die het wienige koren, dat zij nog bezitten, niet gemalen krijgen en bijgevolg moeten gebrek en honger lijden en niet weten hoe in hun onderhoud te voorzien.
Ten slotte vrezen wij dat indien er Spaans krijgsvolk in de Vrijheid ingekwartierd moest worden, de inwoners aan levensgevaar zouden blootgesteld worden, indien de bovenvermelde opeising werd doorgevoerd.
Derhalve smeken wij U dat de gouverneur en de drossaard hun opdracht zouden mogen uitstellen totdat wij weten of de prins van Oranje herwaarts komt of niet. Ook hopen wij dat zij beiden Uw Excellentie zullen op de hoogte brengen van onze armoede."

Graaf Antoon II de Lalaing overleed op 9 december 1568.

In 1570 en de volgende jaren mochten de pachtprijzen van de molenaars in geld betaald worden, maar niet meer aan de graaf van Hoogstraten maar aan de koning van Spanje.

In 1569 werd een bestek gemaakt tot herstelling van de molens door ingenieur A. Rammol. Het materiaal daartoe werd gehaald uit de bossen van de graaf, die eveneens aangeslagen waren. Op 23 mei 1570 verklaarden L.A. Heyns en P. Wachmans, binenschepenen van Hoogstraten, dat Jan Baerle en Jan Thijs, meester-timmerlieden, samen met de Spaanse gouverneur en Willem Spruyt, de rentmeester van de voormalige graaf, zijn bossen bezocht hadden. Zij hadden er al de geveld of nog staande eiken gemerkt, die moesten dienen tot de noodzakelijke reparaties van de molens en de hoeven van het graafschap  Hoogstraten. Op het grondgebied van Merksplas werden er alzo  170 grote en kleine eiken gemerkt en op dat van Minderhout en Wortel 150, ter waarde van gemidddeld 20 schellingen of 1 pond per stuk.

Tussen 12 september en 13 oktober en daarna nog van 27 oktober tot december 1570 werkte timmerman Jan Matthyssen aan het herstel van de Ibbruggese molen, die ongeveer 9 weken stillag. De weduwe van Jacob Claes vroeg daarvoor schadevergoeding. Deze werd haar toegekend op de pachtprijs en met instemming van de Spaanse gouverneur werd door rentmeester Willem Spruyt namens de koning 54 kg en 3 1/2 schelling aan haar pacht gekort.

In 1571 was de Ibbruggese watermolen verhuurd aan Peeter Leenaerts, die hem echter verliet en zelfs voortvluchtig was.

Bij de Pacificatie van Gent kreeg de graaf van Hoogstraten zijn goederen, waaronder de molens, terug.

Jan Bert Aris, gehuwd met Engel (dochter van Jan Claes) was pachter in 1577.

De watermolen werd in 1586 door vijandig krijgsvolk afgestookt en verwoest. Hij lag niet minder dan 22 jaar in puin. Pas in 1608 werd hij herbouwd. Dat blijkt uit een akkoord, dat op 26 maart van dat jaar werd gesloten tussen de drossaard en twee rentmeesters namens de graaf enerzijds en Pieter Adriaan Cornelissen, aannemer te Tilburg, anderzijds.

Op de volgende voorwaarden moest aannemer Pieter Adriaan Corenlissen uit Tilburg de oude watermolen door een nieuwe vervangen:
1. Het werk moest voltooid zijn voor 1 oktober 1608.
2. De aannemingsprijs bedroeg 500 karolusgulden: 200 te betalen binnen een maand en 30 binnen drie maand of na de voltooiing van het werk.
3. De aannemer mocht zelf de molen in pacht nenmen voor een termijn van zes jaar, tegen 260 karolusgulden per jaar.
4. De graaf zal in dat geval de herstelkosten betalen door de pacht kwijt te schelden: in het eerste jaar 260 karolusgulden en elk volgende jaar 48 gulden, in totaal 240 gulden.
5. De pachter moet zelf de molen onderhouden, maar de graaf zal daartoe het hout leveren.
6. De graaf zal aan de pachter jaarlijks 40 à 50 karren turf verkopen.
7. Gedurende de zes jaar, dat de pacht duurt, zal er op de Mark geen andere molen molens gesteld worden dat de Laermolen.
8. De aannemer moet al die voorwaarden naleven."

Van de verpachting van de volmolen aan P.A. Cornelissen, voorzien in artikel 3 van het aannemingsakkoord, kwam niets terecht. Integendeel, de aannemer voerde zijn werk niet behoorlijk uit en het diende overgenomen door Jan Verheyden van Wuustwezel, die evenmin zjin verplichtingen nakwam. De vleugels van de sluis waren immers niet vervaardigd uit deugdelijk berd; het water brak door de sluis heen, veroorzaakte vele gaten en ontblootte de sluis van aarde. Dat berokkende grote schade. Niklaas Blyens, rentmeester van de graaf, daagde op 14 augustus 1612 de nalatige aannemer dan ook voor de schepenbank. J. Verheyden moest zijn werk in goede staat brengen of het zou, op zijn kosten, door een andere aannemer uitgevoerd worden.

In 1613 diende de brug aan de volmolen hersteld en dienden ook de gebrekkige sluisdeuren door nieuwe vervangen.

Graaf Antoon III de Lalaing deed nochtans zijn best om zijn nieuwe volmolen (voor de lakenbereider of volder) te doen renderen. Aangezien het Twaalfjarig Bestand nog niet gesloten was en rondzwervende krijgsbenden het land nog onveilig maakten, nam hij zijn toevlucht tot de Staten van Brabant en vroeg hen om een vrijgeleide voor de neringdoendners die, zowel vanuit Breda als vanuit het gebied van aartshertog Albert, naar Ibbbrugge zouden willen komen om er hun lakens en vellen te laten vollen en bereiden. De aartshertog nam diensvolgens op 30 septmeber 1608 de volmolen met zijn pachter, zijn volders en werklieden onder zijn bescherming.

Reeds tevoren, op 26 maart 1608, werd de nieuwe volmolen voor zes jaar verpacht aan Peeter Adriaan van Spaendonck. Zodra hij de molen in bedrijf stelde, ondervond hij dat deze merkelijk mistimmerd was, in zovere dat de timmerbrug moest hersteld worden, alvorens hij in gebruik kon gesteld worden. De' pachter verschoot zelf voor de nodige herstellingen heel wat geld, dat hij van zijn pacht afhield, maar hij vroeg in 1613 ook afslag van zijn pacht, omdat wegens de herstelingswerken de molen wel twee van de zes jaar van zijn pacht stilgelegen had. In plaats van afslag zou hij ook tevreden zijn met twee jaar verlenging van zijn pacht. Aangezien de drossaard en de rentmeester daartoe niet geneigd schenen zonder instemming van de graaf, wendde de molenaar zich rechtstreeks tot hem.

Wellicht liet het antwoord van de graaf lang op zich wachten, want in 1617 wendde de weduwe van P.A. van Spaendonck met de voormelde klacht van haar man zich nogmaals tot graaf Karel de Lalaing. Op 29 augustus 1617 liet deze vanuit Tours weten dat hij binnenkort naar Hoogstraten kwam en dan een regeling zou treffen.

We weten niet juist wanneer P.A. van Spaendonck is gestorven. Misschien reeds in 1613, voor het einde van zijn pacht. In dat jaar liet rentmeester N. Blyens aan de graaf weten dat de brug aan de molen diende hersteld om het doorspoelen van de winter te voorkomen en dat de gebrekkige sluisdeuren door nieuwe dienden vervangen.

In een andere brief uit 1613 deelde N. Blyens aan de graaf mee dat de volmolen al een heel jaar lang niet meer was verpacht omdat hij slechts voor 200 gulden kon verpacht worden en derhalve voor de rekening van de graaf werd uitgebaat.

Wegens de droogte vin de zomer en bij gebrek an water konden er slechts 220 vellen gevold worden in plaats van 500 en meer in  normale jaren. De bewerkiing van elk stuk bracht voor de graaf 18 stuiver op, maar van de totale opbrengst diende afgetrokken de kostprijs van de aarde, waarmee men volde, en waarvoor - zonder de vracht - 8 pond 1 stuiver diende betaald. De graaf antwoordde: "Zet de uitbating nog maar een jaar voort!"

In 1614 schreef de drossaard aan de graaf dat de pacht van de volmolen tegen 1 oktober van dit jaar ten einde liep. Hij stelde hem voor deze molen voor slechts één jaar te verhuren en hem ondertussen tot granmolen om te bouwen (wat blijkbaar niet gebeurde) en hem dan bij de algemene verpachting van de andere molens, die met "bamis" 1615 vrij zouden komen, tegen Kerstmis voor drie jaar te verpachen. De verpachting van de volmolen ging echter niet door, want hij werd slechts voor 150 karolusgulden ingezet en op 300 gulden ingehouden.

Waneer de volmolen daarna weer normaal werd verpacht is niet bekend, want bij de verpachting van drie windmolens in 1618 staat hij niet vermeld.

De parochieregisters van Minderhout, die in die tijd aanvangen, geven nadere inlichtingen over de molenaars van Ibbrugge. Daar is te lezen dat Marie, dochter van Kerstiaen Pieters, de volder, en Trientje, zijn huisvrouw, er op 9 februari 1615 werd gedoopt. Als peter trad Dielis op, de lakenverkoper te Hoogstraten, en als meter Mayken, de dochter van Claes, de potbakker. Kerstiaen Pieters, verder ook geheten Christiaan Pieter van Weert, bewoonde dus de volmolen reeds in 1615. Hij woonde er minstens tien jaar lang, zoals blijkt uit de volgende akten: Peeter, zoon van Kerstiaen Pieters, volder, en Tusieken, zijn vrouw, werd gedoopt op 4 september 1620; Helena, dochter van Christiaan Peeters, op de volmolen, en Joanna, zijn vrouw, werd geboren op 22 juli 1622; op 25 december 1625 overleed op de volmolen een naamloos wichtje als laatste slachtoffer van de pest.

In 1622 deed graaf Karel de Lalaing de windmolen te Hoogstraten, de volmolen te Ibbrugge en de watermolen te Meersel herstellen.

Het was eerst op  24 december 1622 dat Christiaan Pieter van Weert als pachter voor de schepenbank kwam verklaren dat de volmolen van Ibrugge dit jaar gedurende hel de maand au gustus had stilgelegen, wegens de grote herstellingen aan de grondwerken van de sluis, die men had moeten opbreken.

Rond die tijd werd de streek onveilig gemaakt door de vijandelijke legers, die te Tilburg en te Breda kampeerden. De lakens, die reeds op de molen gebracht waren, werden uit vrees voor roverijen, van het krijgsvolk, door de eigenaars teruggehaald. Zo had de volmolen nog en tweede maand stilgelegen. Daarna had de pachter zelf de volmolen moeten ontvluchten en gedurende ruim veertien dagen een toevlucht zoeken in de kerk van Minderhout, juist op de tijd van het jaar die voor hem het gunstigst was om het grootste deel van zijn pacht binnen te halen. Derhalve verzocht hij om afslag van zijn pachtprijs.

Christiaan Pieters werd als volder opgevolgd door Hendrik Adriaens Jansen. Op 19 december 1634 liet deze volder en zijn vrouw Catharina, dochter van Joannes Leonardi (Lenaerts) hun zoon Jan dopen. Op 17 mei 1639 woonde deze volder nog te Ibbrugge en trad te Minderhout als peter op.

Op 28 maart 1647 vermeldt het doopregister Joannes Peer Theunen als peter. Hij woonde slechts de ondervraging bij die aan het doopsel voorafging, maar niet het eigenlijke doopsel. De reden ervan staat niet aangeduid. Wellicht was hij toen volder en woonde zijn zoon Jan, gehuwd met Joanna uit Tilburg, bij hem. Op 23 april 1648 gaven zij hun doopkind de naam Antonius. Het kind stierf al vier dagen later. Op 2 juni 1648 werd Petrus, de zoon van Jan Theunen, volder, en van Joanna, gedoopt en op 24 april 1651 hun dochter Maria.

Op 28 september 1654 woonde er op de volmolen een ander gezin. Toen overleed er Evan Jansen, de oude moeder van Corneel Cols ("Corneel de volder"), gehuwd met Maria Hendrickx. Hun achtjarig zoontje Cornelius verongelukte op 10 november 1654 in de volmolen.

Op 3 februari 1656 werd hun dochtertje Cornelia gedoopt. Op 15 oktober 1662 verdronk een ander tienjarig dochtertje in de Mark. Cornelius Colen, de volder, overleed op 16 aqugusuts 1667 op 50-jarige leeftijd.
Zijn dochter Adriana  trouwde op 28 december 1669 met Thomas Joosen. Of deze zijn schoonvader opvolgde is niet bekend.

Op 28 oktober 1685 trouwde zijn zoon Henricus Colen met Maria Martens, maar hij betrok de volmolen niet. Kort na elkaar verloren zij drie kinderen: op 4 augustus 1692 een zoontje dat stierf bij zijn geboorte; op 21 februari 1694 hun dochterjte Catharina en op 23 april 1694 hun zoontje Norbertus. Henricus Colen zelf overleed als schepen en kerkmeester op 12 november 1724 en werd op het kerkhof te Minderhout begraven.

Ondertussen woonde al minstens sinds 1680 Jan Janssens, gehuwd met Cornelia (dochter van Jan Dierick, koster van Minderhout) op de volmolen. Hij was volder van beroep en afkomstig uit de Meierij. Drie kinderen werden te Minderhout gedoopt: Gisbertus op 12 juni 1689; Clemens op 3 janauri 1692 en Gisbertus junior op 17 oktober 1698. Drie van hun kinderen overleden op Ibbrugge: Maria op 25 oktober 1680, Henricus op 21 september 1687 en Gisbertus op 21 september 1687.

Ten tijde van de laatste gravin uit het geslacht de Lalaing rezen er wederom moeilijkheden op over de tolrechten aan de landsgrens, waarvan de lakens, schapen-, geiten-, bokken- en kalfsvellen, die men naar Ibbruggemolen bracht, voor 1696 vrijgesteld waren. Zo kon de pachter nadien niet meer zijn kost verdienen en zijn pachtprijs opbrengen. Bovendien gingen de jaarlijkse herstellingskosten meer bedragen dan de huurprijs en werd het voortbestaan van de volmolen bedreigd. Indien deze stilviel of verdween, zouder er voor het landsbestuur geen rechten meer te heffen zijn, want de vellen uit het land van Breda zouden naar verafgelegen molens in de merij van Den Bosch gevoerd worden, wat heel wat nadeel zou berokkenen aan de herbergiers en n eringdoeners uit de streek van Ibbrugge. De gravin verzocht derhalve om vrijsteling van in- en uitvoerechten, alsook van rechten op de zuivere traanolie, die bij het vollen diende gebruikt. De pachter zou onder eed beloven geen nadeel te doen aan de fiscus door meer keurolie in te voeren dan hij nodig had.

De Koninkljike Raad van Financiënv an  Brabant ging welwillend in op dit verzoek, maar de vrijstelling werd eerst maar voor één jaar en in 1699 voor zes jaar gegeven.

Jan Lanslots legde voor de eerste maal op 14 januari 1697 de eed af als pachter. Op 6 november 1692 huwde Jan Lanschot te Minderhout met Joanna van Vijfhuysen, die de weduwe was van Gisbertus van Sandael. Op 7 november 1688 werd Cornelis, zoon van Gisbertus van Sandael en Joanna Vijfhuysen, gedoopt. Laatstgenoemde was wellicht de dochter van Gerardus van Vijfhuysen, die op 24 oktober 1666 de peter was. Getuige was Henricus Cools.

Hun kinderen, die te Minderhout werden gedoopt, waren:
1. Frans, geboren op 25.11.1695; 2. Gerard, gedoopt op 01.09.1698, +29.12.1725; 3. Rosalia, geboren op 12.03.1702; 4. Albert, gedoopt op 08.11.1705; 5. Adriaan, gedoopt op 24.07.1708.
Joanna Vijfhuysen overleed op 16 juni 1723 en werd in de kerk begraven; Jan Lanslots stierf op 21 jauari 1730 en werd op het kerkhof begraven.

Het is niet bekend hoe lang Jan Lanslots op de molen bleef. In 1729 was een zekere Gijsels er molenaar. Het parochieregister van Minderhout bevat geen nadere aanduiding bij het overlijden van a) Petrus Gijsels, in de kerk begraven op 28 augustus 1747, b) Jan Gijsels, in de kerk begraven op 11 maart 1749 en Maria Jan Guisels, op het kerkhof begraven op 27 mei 1748.

Jan Papen was pachter in 1730.

Dze laatste met zekerheid bekende molenaar te Ibbrugge was Gijsbrecht Jonckers, reeds vermeld in 1704 en nog in 1737. Geert Boens, pachter van Ibbruggemolen, betaalde in geld aan Philips Ruychrock van de Werve, rentmeester, 16 zesteren rogge, als pacht van de molen van Ibburgge voor een vierendeel per jaar, van kerstmis tot aswoensdag, tegen 10 1/2 stuiver per veertel.

In 1710 verkeerde de volmolen in zeer slechte staat en zware stukken, als trekbalk, vijf trekstijlen, drie deuren in het gebint, een slijkbalk, twee sloven, zestien gelderstijlen, acht grondbalken, het berd van de gelderstijlen, het grondberd, de grond onder de brug, de vloer in de molen, het schutsel tussen het buitenrad en de molen met twee stijlen, de plaat met twee stijlen waar de as op draait, vier posten in het schutsel en en deur aan de molen dienden alemal vernieuwd te worden. De kosten ervan werden op 410 gulden 14 stuivers geraamd.

Bovendien moest ook de losse sluis aan de volmolen hersteld worden, wat nogmaals 346 gulden 1 stuiver zou kosten. Al te samen zouden de uitgaven 756 gulden 15 stuivers belopen. De molenaar stelde voor dat de Rijngraaf van Salm, die toen de eigenaar van de molen was, zelf uit zijn bossen de bomen voor het houtwerk zou leveren. Hij zelf zou dan instaan voor de andere bouwmaterialen, het arbeidsloon betalen en de werklieden de kost geven. Na de herstelling wilde hij de molen voor 14 jaar pachten, van kerstmis 1710 tot 1724 tegen 100 gulden per jaar.

De grote kosten schrikten blijkbaar af en een degelijke herstelling bleef uit. Om die reden wilde de pachter sinds 1719 geen huur meer betalen, maar deed zelf de hoogstnodige herstellingen zo goed hij kon.

Die onzekere toestand duurde voort tot in 1735, toen er wederom plannen voor een grondige herstelling werden opgemaakt.

Men deed daarbij opmerken dat de molen op palen gebouwd was en dat het water over de muren spoelde, zodat deze muren helemaal zouden moeten vernieuwd worden en de palen door een gemetselde vloer zouden meoten vervangen worden.

Daartoe zouden 60.00 à 70.000 bakstenen, 200 zakken kalk en 30 ton cement nodig zijn. Het dagloon voor de metsers zou 70 gulden en voor de timmerlieden 300 gulden belopen, het hout niet meegerekend. De herstelling van het molenwerk zou 200 gulden kosten. Ook ditmaal schrikte men terug voor de kosten, want de hofmester betwijfelde of ze wel door de pachtprijs zouden kunnen gedekt worden.

De pachter drong echter sterk aan op hertstelling en vroeg zelfs aan de watermolen en windmolen toe te voegen. Zoiets zou de kosten nog merkelijk verhogen. Om zijn verzoek echter kracht bij te zetten, bood hij aan de molen voor twaalf jaar in pacht te nemen tegen 400 gulden per jaar voor de eerste drie jaar en tegen 600 gulden voor de overige negen jaar.

Op 29 september 1736 kwam de heer van Kessel, stadssecretaris van Antwerpen en raadsman van de vorst van Salm-Slam, persoonlijk de volmolen inspecteren. Hij stelde vast dat de molen in zeer slechte staat verkeerde. De herstelling ervan zou zeker meer kosten dan dat hij opbracht. Zijn behoud scheen noodzakelijk te zijn om het water te stutten en de weiden tussen de Laermolen en de volmolen te bevloeien en het geweldig verval van de Mark op de watermolen van Meersel te beletten.

Bovendien was een losse sluis met en hoge brug op een zijarm van de Mark sinds enige jaren verdwenen en de waterloop toegekard. Het gevolg ervan was dat bij hoogwater de weg meermaals was doorgespoeld. Ook daartegen waren er maatregelen nodig.

Timmerman Jan Heermans stelde voor een derde schutsel op stenen fundamenten naast de molen te bouwen, maar dat zou meer kosten dan een stenen buis van zes voet in het vierkant te metselen op het smalste deel van de weg, met een dubel welfsel, van voor met witte steen, om er over te rijden.

Dat plan droeg wel de goedkeuring weg van de hofmeester, M. de Tiège, op voorwaarde dat M. Van Kessel zich met het toezicht op het werk zou belasten. Er zou echter wel een hele dag nodig zijn om de kosten tot uitvoering van dit ontwerp te beramen. Wellicht liepen ze zo hoog op dat er van de uitvoering werd afgezien en de volmolen verder verviel.

In die tijd kwam er nog een andere factor in het spel, die hrt noodlot van de watermolen van Ibbrugge bezegelde.

Te Breda werd er een nieuwe molen gebouwd, die zowel met wind als met het water kon gedreven worden en die tevens graan- en volmolen was. Van toen af reden de inwoners van Baarle, Alphen, Chaam, Gilze, Ginneken, Strijbeek en Galder met hun graan naar Breda. Bovendien hadden ze daar geen tolrechten te belaten. Voor Gijsbrecht Jonckers, de molenaar van Ibbrugge, waren de beste jaren voorbij. Hoelang hield hij nog de volmolen in stand? Is hij de laatste pachter geweest? Op die vragen is nog geen antwoord gekomen.

In het begin van de 19de eeuw bestond de molen niet meer. Toen het Frans beheer in 1809 vroeg de lijst van de molens in te dienen, werd er van Ibbruggemolen geen gewag meer gemaakt. Op de Vander Maelenkaart (circa 1854) komt nog wel de expliciete vermelding van "Zeeman Cab(aret)" en "Volmole Brug" voor aan de vroegere rivierbedding , maar geen aanduiding meer van de molen zelf.

Constant Lauryssen ontmoette in 1931 ter plaatse, waar eens de volmolen sttond, een oude man, die bewerde dat de laatste resten van die watermolen rond 1850 verdwenen. In die tijd werd de loop van de Mark aldaar verlegd en een nieuwe brug erover gebouwd. Rond 1881 werd op bevel van M. Rolin door Jan De Smedt aldaar een hoge steenwegbrug gebouwd. Deze werd op 24 oktober 1944, daags na de vernieling van Hoogstratens toren, om 10 uur in de voormiddag door de achterhoede van het aftrekkend Duits leger eveneens opgeblazen. Door het aanrukkend Canadees leger werd zij op enkele uren tijd door een ijzeren noodbrug en, na de oorlog, door het Ministerie van Openbare Weken en de gemeente Minderhout, door een stevige betonnen brug vervangen.

Op de plaats van de eeuwenoude watermolen staat thans een waterzuiveringsstation.

Jozef LAUWERYS

Literatuur

Archieven
Rijksarchief Antwerpen, Hoogstraten, nr. 2 (1429-1453), ongedateerd los blad, tussen f° 14-15 (vermelding van een pachter op de Ibbrugge).
Rijksarchief Antwerpen, Hoogstraten nr. 8, f° 24 r° (akte van 4 december 1470).
Rijksarchief Antwerpen, Parochieregisters van Minderhout.
Gemeentearchief Hoogstraten, nr. 82. Bedeboeken.
Gemeentearchief Hoogstraten, Leenboeken van het Land van Hoogstraten (vernieuwd in 1520)

Gedrukte bronnen
P.J. Goetschalckx, "Oorkondenboek van S. MIchiels", I, p. 104 (akte van 1231)

Werken
P.J. Goetschalckx, "Geschiedenis van Schooten, I, p. 83 (met akte van 1231)
Kempisch Museum, I, 1890, p. 151, 181 (akten van 1381, 1391 en 1406)
E.A., "Handschriften", in: Kempisch Museum, 1899, p. 103, 105, 108 (akten van 1381, 1391 en 1406)
C.J. Lauryssen, "De molens van het Graafschap en het Hertogdom Hoogstraten", Brecht, Braeckmans, 1934, 199 p., ill. - overgenomen in: De Belgische Molenaar, jg. 47 (1952) - 48 (1953), passim.
Wouter De Maeyer, Charel Verheyen & Jan Verheyen, "De Laarmolen. Het oude en het nieuwe verhaal van een oliemolen aan de waterkant", Hoogstraten, vzw de Laarmolen, 200 p.
J. Verheyen, "Zal er in Hoogstraten weer een waterrad draaien?", in: Natuur- en Stedenschoon, LXVII, 1998, nr. 3, p. 31-33.
J. Lauwerys, "Het Land van Hoogstraten - Molenstudies", in: "Jaarboek van Koninklijke Hoogstratens oudheidkundige kring", nr. 45, 1977, p. 33-46;.
J. Lauwerys, "De watermolen van Laren", in: H.O.K., jg. 45, 1977, p. 90-107.
J. Lauwerys, "De watermolen van Laren", in: Gazet van Hoogstraten, jg. 85, nr. 46 (18 nov. 1977), p. 1, nr. 47 (25 nov. 1977), p. 1; nr. 48 (2 dec. 1977), p. 1; nr. 49 (9 dec. 1977), p. 1; nr. 50 (16 dec.), p. 1.
Jozef Lauwerys, "De watermolen van Hoogstraten", in: De Belgische Molenaar, jg. 47, nr. 12-13 (15 mei 1952).
J. Lauwerys, "Hoogstraten, aloude vrijheid. 3. molenaarsbedrijf", in: H.O.K., jg. 18, 1950, p. 64-66.
"Streekeigen curiosa - De Watermolen", in: "De Hoogstraatse Maand", november 1991.
"Hoogstraten - HOK organiseert watermolendag op 14 september", in: "De Hoogstraatse Maand", september 1996.
J. Verheyen, "Erfgoed - De watermolen van Hoogstraten - De herinnering aan het klotsende waterrad (1)", in: "De Hoogstraatse Maand", februari 2000.
"Erfgoed - De watermolen van Hoogstraten - Herinnering aan het klotsende waterrad (2)", in: "De Hoogstraatse Maand", maart 2000.
"De Watermolen van Hoogstraten (3)", in: "De Hoogstraatse Maand", april 2000.
"Molens en molenaars - De molens van de graaf", in: "De Hoogstraatse Maand", september 2000.
Herman Holemans, "Wind- en watermolens van de provincie Antwerpen. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 2. Gemeenten H-O",Opwijk, Studiekring Ons Molenheem,2010 (niet vermeld)
De Sadeleer S. & Plomteux G., "Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Hoogstraten, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16N4", Brussel - Turnhout, 2002.

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: maandag 1 mei 2017

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens